| |
| |
| |
Marcel Mariën
‘Kortsluiting’ en andere verhalen
Het geluk mooi te zijn
De markies van Brugemer leefde in het begin van deze eeuw. Hij beperkte zijn aandeel in de geschiedenis tot vijf stellingen en stelde alles in het werk om die zo min mogelijk te verbreiden.
Ondanks zijn fascinerende, onmiskenbaar mooie verschijning, en misschien wel net om die reden, onderhield hij alleen intieme betrekkingen met blinde prostituees, meisjes die nergens veel verstand van hadden, behalve van hun nering. Daarom had de markies op subtiel gekozen plaatsen van zijn lichaam de vijf maximes laten tatoeëren waartoe zijn leven van overpeinzing en genot hem had gebracht.
Deze zinnen, in kunstig gegrifte brailleletters, luidden als volgt:
Het bijwoord werd vlees.
Kortstondig als een catastrofe.
De derwisj weet niet uit welke hoek de wind waait.
‘Two is a crowd’.
Zekerheden zijn het ongedierte van de geest.
In het kleine wereldje van blinde veile deernen ging later het gerucht dat de markies kort voor zijn dood een nieuwe wijsheid had laten toevoegen. De meningen over de precieze strekking ervan lopen echter uiteen. Sommigen maken gewag van de uitspraak:
Ik kan je mijn l... laten zien, niet mijn hart
- tamelijk ambigu met het oog op zijn lezeressen - terwijl anderen de volgende, toch wel diepzinniger bespiegeling aanhalen:
De vogels van Apelles waren de eersten die niets van schilderkunst snapten.
| |
Het genot van genade
Ten tijde van de pioneers was in een dorp in Nova Scotia een zeer jonge vrouw, Yvonne-Marie Née, betrapt op overspel en daarom tot de schandstraf veroordeeld.
Ze werd naar het marktplein gebracht en op een tafel gebonden, benen in de lucht, jurk tot het middel opgetrokken. Vervolgens werden haar enkels vastgesnoerd aan twee wijd uit elkaar gezette palen, zodat haar naakte lijf te
| |
| |
kijk stond als vleeswaar in een slagerskraam.
Een kreupel besje kreeg de hoede over de kinderen, die op de schoolspeelplaats bijeen waren gedreven, en daarna trok het voltallige dorp voorbij, mannen en vrouwen, een voor een, driehonderdzevenenzestig zielen in totaal. Eenieder hield stil voor de ongelukkige, bekeek haar kort en spuwde daarna op het lichaamsdeel waarmee ze de misstap had bedreven.
Toen elk, tot en met de voorlaatste van de stoet, aldus blijk had gegeven van zijn misprijzen, kwam als allerlaatste de bedrogen echtgenoot aan de beurt. Men dacht dat zijn wraak alle verbeelding zou tarten en de druppel zou zijn die de emmer doet overlopen. Maar neen, met ogen dik van tranen keek hij langdurig naar zijn vrouw, die van pure schaamte was bezwijmd, en naar haar mooie buik, waarop het dorp eendrachtig zijn immense zwadder had uitgespuugd.
Toen boog hij zich over haar besmeurde, zachte naaktheid en waste traag de dikke, kleverige smaad weg met zijn tong. Yvonne-Marie kwam langzaam bij en herstelde zich van de gruwelijke vernedering. Ze werd weer rustig en glimlachte, met haar gezicht achterover, naar het eindeloos blauwe gelaat van de grootmoedige hemel.
| |
Kortsluiting
Sinds zijn vrouw hem was ontvallen bracht Ivan Michaïlovitsj Strogarev zijn leven door met drinken. In het begin deed hij niet anders dan in weemoedige mijmering bij Nadia verwijlen, terugdenkend aan de zoete uren die ze met elkaar hadden gedeeld, en aan hun lange, gevaarlijke reis naar Irkoetsk, in de tijd dat hij nog keizerlijke bode was, in dienst van tsaar Alexander. Tegenwoordig bezocht hij trouw de taveernes van Sint-Petersburg en zakte stukje bij beetje af naar de achterbuurten, waar hij van kroeg tot kroeg een almaar slechtere brandewijn zoop, want zijn beurs werd net zo leeg als zijn ziel. Op het einde dronk hij tot hij erbij neerviel, werd dan op straat gegooid en sliep daar zijn roes uit, als de politie hem niet opraapte en naar het bureau bracht. Op een gegeven moment was hij dat rondzwalken moe. Hij besloot eens en voorgoed in zijn rommelige, naar drank stinkende zolderkamer te blijven. Een jonge belhamel uit de wijk hield voor een paar kopeken zijn voorraad op peil, voorzag hem van volle flessen en pakte de lege terug.
Maanden gingen voorbij en regen zich aaneen tot jaren. Zijn stalen lijf en zijn gouden hart waren in de alchemistische ketel des ongeluks weggesmolten
| |
| |
en hadden plaats gemaakt voor een schaamteloos, weerzinwekkend, stuurloos wrak. Drupsgewijs zonk hij weg.
Maar op een dag kreeg hij een akelig, onbeschrijfelijk visioen, dat bovendien gepaard ging met een tastwaarneming waarvan zijn haren te berge rezen. Het was net het scherpe, ondraaglijke gekrieuwel van duizenden snorharen, het gevoel dat er vlak bij hem iets was, iets ongrijpbaars, dat langs hem streek, hem omsingelde, een vreselijk, afzichtelijk wezen waarvan hij zeer goed wist dat het niet bestond. Een geweldige angst maakte zich van hem meester.
Hij vroeg de jongen hem een rattenpaar te bezorgen. In een mum van tijd krioelde het van de ratten, die in het lamme, lusteloze bijzijn van hun menselijke gezel algauw driester werden en zelfs geen moeite meer deden om zich te verbergen als ze zich met hun rattenzaken bezighielden. Zo kreeg Ivan Michaïlovitsj stilaan weer rust. Op de dag dat hij ten prooi zou vallen aan het ultieme delirium, als hij zover heen zou zijn dat zijn handen trilden en hij zijn verstand verloor, wist hij zich veilig voor de denkbeeldige ratten, want die zouden in het geheel niet te onderscheiden zijn van hun talloze levende broeders, die nu om hem heen wriemelden, in levenden, harigen lijve.
| |
De duizend-en-tweede nacht
Mohamed Bouabid woonde aan de rand van de Sahara, samen met zijn vrouw en hun zes kinderen, zijn moeder en een geit, en niet te vergeten een plechtige stoet schriele kippen. Gaandeweg werd het hem duidelijk hoe slecht hij het had, of liever, men sloofde zich uit om dat onder zijn aandacht te brengen, terwijl hij net geen enkele reden had om niet aan te nemen dat zijn haast ledige leven een getrouwe afspiegeling was van het geluk, met andere woorden van niets. Een broer van zijn vrouw kwam hem opzoeken, voorbode van andere ongenode gasten vol goede raad. In de loop van de gesprekken liet Mohamed zich ervan overtuigen dat zijn vermeende gelukzaligheid niets anders was dan verblindende misère, en dat het hem deerlijk ontbrak aan duizend-en-een dingen die voor een wijs en rimpelloos bestaan even onmisbaar waren als water en lucht; hetgeen, nog steeds volgens zijn geestelijke leidslieden, genoegzaam bleek uit het feit dat hij er nooit erg in had gehad.
En ja, op een dag zwichtte hij en trok met een hele groep soortgenoten weg onder het strenge gezag van een gewichtig, onberispelijk uitziend man, afgevaardigde van het ministerie van Arbeid. Ze werden de Middellandse Zee overgezet, daarna ging het met de trein, verschillende treinen zelfs want ze moes- | |
| |
ten met pak en zak overstappen. Uiteindelijk steeg de groep uit in een mijnstadje in Belgisch-Limburg. Het was al bijna nacht. Op de huizen van kille baksteen viel motregen neer.
Mohamed nam zijn intrek in een barakkenkamp en begon meteen op honderden meter diepte zijn nieuwe beroep van mijnwerker uit te oefenen, werkte hard, gaf het beste van zichzelf en doorliep dan ook vrij vlot de verschillende stages ter inwijding in de duisternis. Hij was achtereenvolgens sleper, ondersnijder, nabreker en werd ten slotte ingedeeld bij de houwers met pneumatische boor.
Omdat hij niet slecht verdiende liet hij al zijn gezinsleden overkomen. Ze vonden onderdak in een kleine bouwval, die ze dadelijk verlevendigden met geuren en geschreeuw. De kinderen gingen naar school en leerden in het Vlaams vloeken terwijl de twee vrouwen zich over het huishouden ontfermden. Alles verliep zo te zien opperbest.
Maar ook al waren de geit en de kippen nu vervangen door hun inheemse collega's, toch vond Mohamed noch in de mijnnacht noch onder de grauwe Belgische lucht het genoeglijke leven van vroeger terug. Dat verre genoegen, waaraan de herinnering bij elke stoot van de delfhamer, alsof een tand werd uitgeboord, pijnlijk scherp in hem opkwam. Hij ervoer zijn leven nu zoals je een fata morgana beleeft, maar dan een fata morgana vermomd als nachtmerrie, een cachot dat is opgemetseld uit steenkool en sleur. Hij miste de witte stilte van het zand, en de smalle schaduw van de dadelpalm, en de ijle roep van de muezzin. Heimwee maakte zich van hem meester en hij verviel in diepe melancholie. Hij werd korzelig en somber, had geen eetlust en vervreemdde van zijn familie.
Op een dag ten slotte zagen ze hem niet meer uit de mijn komen. Verontrust sloeg zijn familie alarm, want bovengronds kon hij onmogelijk zijn weggevlucht. Ze zochten in alle hoeken en gaten van de mijn, urenlang, zonder enig spoor te vinden, behalve dat ook zijn delfhamer verdwenen was. Toen ontstond in de Arabische gemeenschap de legende dat hij uit de mijn was ontsnapt door zich een weg te hakken door de harde, diepe nacht van de aarde, om ergens, zeer ver weg, helemaal aan het eind van de ellenlange tunnel, het zonnige zand van de eeuwige woestijn terug te vinden.
| |
Het einde, uit de aard der zaak
De Getuigen van het Stof zouden hun oorsprong hebben in de Verenigde
| |
| |
Staten, hoewel verwante of concurrerende sektes, met name in Ierland, beweren dat zij eerst waren. Het ledenaantal bedraagt volgens Amerikaanse schattingen twaalfduizend, volgens Europese achtduizend. Hun beknopte leer beperkt zich tot een stuk of wat geboden en hun gedrag vertoont een vast patroon. Kort gezegd komt hun activiteit erop neer dat ze binnendringen bij ogenschijnlijk gelukkige mensen uit de hoge of middenklasse en zich in een hoekje stiekem ontdoen van een zekere hoeveelheid stof, dat in de zakken van elke volgeling steeds rijkelijk voorhanden is. Op die manier hopen ze hun naasten de vergankelijkheid van het geluk indachtig te maken en hen voor te bereiden op het onontkoombare duister, waarvan ze een soort fysiek voorproefje menen te moeten geven.
De smoezen om zich toegang te verschaffen tot de huizen zijn uitermate gevarieerd en meestal uit de lucht gegrepen, al zijn er gevallen bekend van Getuigen die niet terugdeinzen voor een kraakje, inbrekers met handen vol as maar zonder enig kwaad in de zin. Het gerucht doet de ronde dat sommige volgelingen zelfs een baantje als huisknecht of werkster nemen, net lang genoeg tot blijkt dat ze het vuil allerminst wegboenen maar integendeel vermeerderen en vakkundig over de hele woning verspreiden.
Het is ook al gebeurd dat die zonderlinge schoonmakers vanwege hun averechtse dienstverlening de bons kregen en niet eens hun loon wilden, sterker nog, na blijvend aandringen het verdiende geld in fijne snippertjes over het parket uitstrooiden om met dit laatste gebaar de onkreukbare integriteit van hun levensroeping kracht bij te zetten.
In Newport News is een groep volgelingen aangehouden en veroordeeld tot forse boetes omdat ze in chique buurten kleine hoeveelheden stof in de brievenbussen hadden gedropt. Ook in Auckland en op een paar andere plaatsen in Nieuw-Zeeland is veel commotie ontstaan toen mensen met de post een soortement anoniem schrijven kregen dat tot fijn stof was vergaan en bij het openscheuren van de envelop in de rondte warrelde.
Voorts is er het verhaal van reder V., die in zijn villa in Madrid zijn safe wijd open vond, boordevol as, terwijl niet één bankbiljet ontbrak.
De stofaanbidders beoefenen hun eredienst ook op openbare plekken: stations, winkels, vliegvelden, ziekenhuizen, ministeries, musea. Een paar fanatici drijven het naar verluidt zelfs zover dat ze hun activiteiten ontplooien in de woestijn.
Vertaling Katrien Vandenberghe
|
|