| |
| |
| |
Sheridan Le Fanu
De schilder Schalcken
‘Want hij is niet een man als ik
die bij hoort te zijn; en niet
kan iemand met zijn hand gestrekt
ons beiden raken. Laat hem dus,
zijn gesel weggenomen, niet
mij nog bevrezen met zijn angst.’
Onder de schilderijen van Godfried Schalcken is er een dat in uitstekende staat bewaard is gebleven en sterk de aandacht trekt. Zoals bij de meeste van zijn stukken, is de opvallende wijze waarop met lichteffecten is gewerkt, de schijnbaar voornaamste verdienste van dit doek. Ik zeg schijnbaar, want de werkelijke waarde ervan ligt in het onderwerp en niet in de manier van werken, hoe voortreffelijk deze ook is. Het schilderij stelt het interieur voor van wat een slaapkamer zou kunnen zijn in een oud klooster; de voorgrond wordt ingenomen door een vrouwenfiguur, gehuld in een soort wit kleed, waarvan een gedeelte zo geschikt is dat het een sluier vormt. Het kleed is echter niet dat van een religieuze orde. In haar hand draagt zij een lamp, en alleen door deze lamp worden haar gelaat en gestalte verlicht; haar lippen zijn geplooid tot de schalkse glimlach die zo goed past bij een aardige vrouw, als zij iets ondeugends in de zin heeft; op de achtergrond, in een volslagen schemerdonker, dat slechts verbroken wordt door de zwakrode gloed van een uitdovend vuur, staat een naar oudhollandse mode geklede man. Zijn houding drukt schrik uit en zijn rechterhand rust op het gevest van zijn zwaard, dat hij - naar het schijnt - juist uit de schede wil trekken.
Er zijn schilderijen die iemand op de een of andere wijze, ik weet niet hoe, de overtuiging geven dat zij niet louter de ideale vormen en combinaties voorstellen die de kunstenaar in zijn fantasie voor ogen hebben gezweefd, maar taferelen, gezichten en situaties die aan de werkelijkheid zijn ontleend. Er schuilt in dit vreemde schilderij iets dat het kenmerkt als de uitbeelding van een realiteit.
En dat is ook inderdaad zo, want het legt met grote nauwgezetheid een merkwaardige en geheimzinnige gebeurtenis vast en vereeuwigt in het gezicht van de vrouwenfiguur, die de voornaamste plaats in het geheel inneemt, een sprekend portret van Rosa Velderkaust, de nicht van Gerard Dou, de eerste en,
| |
| |
naar ik geloof, enige liefde van Godfried Schalcken. Mijn overgrootvader heeft de schilder goed gekend; uit de mond van Schalcken zelf heeft hij het afschuwelijke verhaal gehoord dat aan het schilderij verbonden is, en van hem ook heeft hij dit doek ten slotte als legaat ontvangen. Het verhaal en het schilderij zijn erfstukken van mijn familie geworden en met uw goedvinden zal ik nu, na de beschrijving die ik van het schilderij gegeven heb, een poging doen de geschiedenis te vertellen die met het doek tot ons is gekomen.
Er zijn weinig mensen om wier schouders de mantel der romantiek onsierlijker hangt dan om die van de zonderlinge Schalcken - de boerse maar uiterst handige schilder, wiens werken de critici van onze dagen in bijna even hoge mate in verrukking brengen als zij bij de verfijnde kunstkenners van zijn eigen tijd walging wekten; en tóch, deze man, zo ruw, zo koppig, zo slordig te midden van zijn roem, was in de dagen dat hij nog onbekend maar gelukkig was, een heldenrol toebedeeld in een wilde romance, vol geheimzinnigheid en hartstocht.
Toen Schalcken bij de onsterfelijke Gerard Dou in de leer was, was hij nog een zeer jonge man die ondanks zijn nuchtere aard onmiddellijk tot over de oren verliefd werd op de schone nicht van zijn welgestelde meester. Rosa Velderkaust was nog jonger dan hij - zij was nog geen zeventien - en, als de traditie waarheid spreekt, bezat zij alle bekoorlijkheden, zoals een grote tederheid en van die guitige kuiltjes in de wangen, die kenmerkend zijn voor de knappe, blonde meisjes der lage landen. De jonge schilder droeg haar een oprechte en vurige liefde toe. Zijn openhartige adoratie werd beloond. Hij verklaarde haar zijn liefde en wist haar tot de stamelende bekentenis te brengen dat ook zij hem beminde. Hij was de gelukkigste en trotste schilder van de gehele christenheid. Maar één ding zette een domper op zijn opgetogenheid: hij was arm en onbekend. Hij durfde de oude Gerard niet om de hand van zijn geliefde pupil te vragen. Hij moest zich eerst naam en een goed bestaan verwerven.
Er stonden hem dus vele beangstigende onzekerheden en moeilijke dagen te wachten; zonder twijfel zou hij nog met veel tegenspoed te kampen hebben. Maar hij had het hart van de lieve Rosa Velderkaust veroverd en daarmee de strijd reeds half gewonnen. Het is onnodig te zeggen dat hij van toen af zijn inspanningen verdubbelde en zijn blijvende roem bewijst dat zijn ijver niet zonder succes bleef.
Deze noeste arbeid en - erger nog - de daarmee gepaard gaande verwachtingen, nu eens hoop gevend, dan weer teleurstellend, zouden echter zeer onverwachts onderbroken worden, en wel op een zo vreemde en geheimzinnige wijze
| |
| |
dat elk later onderzoek daarnaar tot mislukking gedoemd was en over de gebeurtenissen zelf een schaduw van bovennatuurlijke gruwelijkheid geworpen werd.
Op zekere avond was Schalcken langer gebleven dan al zijn medeleerlingen om in het verlaten vertrek verder te werken aan datgene waar hij mee bezig was. Daar het daglicht snel minder werd, legde hij zijn palet ter zijde en wijdde zich aan de voltooiing van een schets, waaraan hij meer dan gewone zorg had besteed. Het was een godsdienstige compositie, die de verzoekingen van een dikbuikige heilige Antonius uitbeeldde. De jonge kunstenaar, hoezeer ook ontbloot van ijdelheid, had nochtans voldoende onderscheidingsvermogen om de fouten in zijn eigen werk op te merken, en talrijk waren dan ook de met veel geduld aangebrachte veranderingen en verbeteringen die de heilige en de duivel ondergingen, maar wat hij ook deed, het was alles tevergeefs. In het grote, ouderwetse vertrek heerste een diepe stilte en behalve Schalcken was er niemand aanwezig van degenen die zich hier in de schilderkunst bekwaamden. Een uur, bijna twee uren waren zo voorbijgegaan, zonder dat hij tot een merkbaar beter resultaat was gekomen. Het daglicht was reeds bijna verdwenen, de schemering ging geleidelijk over in de duisternis van de nacht. Het geduld van de jonge schilder was uitgeput; in een boze, geërgerde stemming stond hij voor zijn onafgewerkt product, de ene hand begraven in zijn lang, dik haar, in de andere het stuk houtskool, dat zijn taak zo slecht vervuld had en waarmee hij thans, zonder acht te slaan op de zwarte vegen die het achterliet, en nijdig drukkend, over de weelderige Vlaamse figuren wreef, die hij maar niet tot leven had kunnen brengen. ‘Vervloekt zij dit onderwerp!’ zei de jongeman hardop. ‘Vervloekt deze tekening, de duivels, de heilige...’
Op dat ogenblik klonk vlak naast hem een kort en plotseling gesnuif. De kunstenaar draaide zich vliegensvlug om en werd er zich nu voor het eerst van bewust dat hij bij zijn werk door een vreemdeling was gadegeslagen. Op een afstand van nog geen anderhalve meter, en iets achter hem, hield zich een al wat oudere man op, gekleed in een mantel, een breedgerande, kegelvormige hoed op het hoofd; in zijn hand, die beschermd was door een soort kaphandschoen, hield hij een lange, ebbenhouten wandelstok, voorzien van een knop van massief goud, zo leek het althans, daar hij vaag glinsterde in het schemerige duister, en op zijn borst, zichtbaar door de plooien van zijn mantel, blonken de schakels van een kostbare, eveneens gouden keten. Het atelier was zo donker dat van het uiterlijk van deze man verder niets te zien was, en zijn hoed
| |
| |
wierp bovendien een diepe schaduw over zijn gelaat. Het zou verre van gemakkelijk zijn geweest de leeftijd van de indringer vast te stellen; maar het vele donkere haar dat van onder zijn zwarte hoed ontsnapte, en zijn flinke, kaarsrechte houding wezen er toch wel op dat hij niet ouder kon zijn dan zestig jaar of daaromtrent. Zijn kleding getuigde van een zekere voornaamheid en deftigheid en door zijn volkomen, als het ware versteende onbeweeglijkheid ging er iets onbeschrijfelijk vreemds, ik zou haast zeggen, iets afschrikwekkends van hem uit, wat de geprikkelde kunstenaar er doeltreffend van weerhield de scherpe opmerking te maken, die hem onmiddellijk naar de lippen was gestegen.
‘Stel Gerard Dou ervan in kennis,’ zo zei de onbekende, zonder zijn houding in het minst te veranderen, ‘dat mijnheer Vanderhausen uit Rotterdam hem morgenavond op dit tijdstip en, zo mogelijk, in dit vertrek wenst te spreken over zaken van groot gewicht; dat is alles.’
Nadat de vreemdeling deze boodschap had overgebracht, draaide hij zich plotseling om en voor Schalcken tijd had een wederwoord te uiten, verliet hij het atelier met snelle, maar stille stap. De jongeman, nieuwsgierig om te zien welke richting de burger van Rotterdam bij het verlaten van het huis zou inslaan, begaf zich meteen naar het raam, dat uitzicht gaf op de deur. Tussen de binnendeur van het schildersatelier en de straatingang lag een gang van aanzienlijke lengte, zodat Schalcken op zijn post stond, voordat de oude man mogelijkerwijs de straat had kunnen bereiken. Hij zag echter niemand. Toch was er geen andere uitgang. Was de vreemde, oude man in het niets opgegaan of verschool hij zich, met de een of andere sinistere bedoeling, in een der hoeken of nissen die de gang telde? Deze laatste veronderstelling vervulde Schalckens brein met een vage onrust, die zo onverklaarbaar hevig werd dat hij zich te angstig voelde om langer alleen in het vertrek te blijven en er tegelijkertijd tegen opzag de gang in te lopen. Met een krachtsinspanning, die in geen verhouding leek te staan tot wat er was voorgevallen, nam hij evenwel manmoedig het besluit het atelier te verlaten en nadat hij de deur op slot had gedaan en de sleutel in zijn zak had gestoken, stapte hij, links noch rechts kijkend, de gang door, waar zich zojuist, of misschien nog wel, zijn geheimzinnige bezoeker bevond, en pas toen hij op straat was aangekomen, durfde hij weer vrij adem te halen.
‘Mijnheer Vanderhausen!’ mompelde Gerard Dou in zich zelf, toen het afgesproken uur naderde. ‘Mijnheer Vanderhausen uit Rotterdam! Vóór gisteren heb ik nog nooit van die man gehoord. Wat kan hij van mij verlangen? Wellicht
| |
| |
een opdracht tot het schilderen van een portret; of een arm familielid, dat hij bij mij in de leer wil doen; of een kunstverzameling, waarvan de waarde bepaald moet worden; of - ach kom! er is niemand in Rotterdam die mij in zijn testament zal bedenken. Wel, wat het doel van zijn bezoek ook moge zijn, wij zullen het spoedig genoeg weten.’
De dag was nagenoeg ten einde en wederom waren alle ezels, op die van Schalcken na, onbezet. Gerard Dou beende het vertrek op en neer met de rusteloze pas van iemand die popelt van ongeduld. Een enkele keer stond hij stil om met vluchtige blik het werk van een zijner afwezige leerlingen te bekijken en vele malen stelde hij zich voor het raam op, van waaruit hij de voorbijgangers zou kunnen gadeslaan, die zich in het donkere zijstraatje waagden, waarin zijn werkruimte gelegen was.
Nadat Dou weer lange tijd vruchteloos naar buiten had gekeken, wendde hij zich tot Schalcken met de vraag: ‘Zei je niet, Godfried, dat het door hem vastgestelde tijdstip ongeveer zeven uur was op de klok van het stadhuis?’
‘De stadhuisklok had juist zeven keer geslagen, toen ik hem voor het eerst zag, heer,’ antwoordde de leerling.
‘Dan is het bijna zover,’ zei de meester, een uurwerk raadplegend, dat even groot en rond was als een sinaasappel. ‘Mijnheer Vanderhausen uit Rotterdam - zo is het toch?’
‘Zeker, dat was de naam.’
‘En een man op leeftijd, kostbaar gekleed?’ vervolgde Dou nadenkend.
‘Voor zover ik heb kunnen zien,’ antwoordde zijn leerling, ‘was hij noch jong, noch zeer oud; en zijn kleding was deftig en kostbaar, zoals dat een burger van aanzien en vermogen past.’
Op dat ogenblik kondigde het zware, sonore geluid van de stadhuisklok, slag na slag, het uur van zeven aan; zowel de meester als de leerling richtte zijn blik op de deur; en niet voor de laatste dreun van de klok verklonken was, riep Dou uit:
‘Zo, zo, wij zullen zijne genade dus spoedig hier hebben, althans wanneer hij van plan is zich aan het uur te houden; zo niet, dan kun jij, Godfried, op hem wachten, als je een verdere kennismaking met hem op prijs stelt. Maar wat moeten we doen als mocht blijken dat Vankarp of een andere grappenmaker ons slechts een poets heeft willen bakken? Ik zou willen dat je het erop gewaagd had de oude burgemeester eens flink af te rossen. Een dozijn flessen rijnwijn zou ik er onder durven verwedden dat zijne genade zich dan ogenblik- | |
| |
kelijk als een oude vriend of buurman bekend gemaakt zou hebben.’
‘Daar komt hij aan, mijnheer,’ zei Schalcken op zachte, waarschuwende toon; en meteen dat Gerard Dou zich naar de deur wendde, zag hij dezelfde gestalte die de vorige dag zijn leerling Schalcken zo onverwachts begroet had.
Er was iets in de houding van de man dat de schilder er onmiddellijk van overtuigde dat het hier geen misplaatste grap betrof en dat hij werkelijk tegenover een man van aanzien stond; zonder aarzeling nam hij dan ook zijn muts af en nadat hij de vreemdeling hoffelijk begroet had, nodigde hij hem uit plaats te nemen. De bezoeker wuifde licht met de hand alsof hij daarmede zijn erkentelijkheid voor de beleefde ontvangst wilde uitdrukken, maar bleef staan.
‘Heb ik de eer met mijnheer Vanderhausen uit Rotterdam kennis te maken?’ vroeg Gerard Dou.
‘Inderdaad,’ was het laconieke antwoord van zijn bezoeker.
‘Ik heb vernomen dat uwe genade mij wenst te spreken,’ vervolgde Dou, ‘en, zoals afgesproken, bevind ik mij nu hier om uw bevelen af te wachten.’
‘Is die man daar te vertrouwen?’ vroeg Vanderhausen, zich in de richting van Schalcken draaiend, die op enige afstand achter zijn meester stond.
‘Zeker,’ antwoordde Gerard.
‘Laat hem dan met deze doos naar de dichtstbijzijnde juwelier of goudsmid gaan om de waarde ervan te schatten en laat hem naar hier terugkeren met een gewaarmerkt taxatiebewijs.’
Dit zeggende, reikte hij de schilder een kistje toe, ongeveer negen duim lang en negen duim breed. Gerard Dou nam het aan, zich verbazend zowel over het gewicht van het voorwerp in zijn hand als over de vreemde bruuskheid waarmee het hem overhandigd werd. Maar overeenkomstig de wensen van de vreemdeling gaf hij het door aan Schalcken en na de aanwijzingen herhaald te hebben, zond hij hem weg om de opdracht uit te voeren.
Schalcken stopte zijn kostbare last veilig weg onder de plooien van zijn mantel en nadat hij snel twee of drie nauwe straten had doorgelopen, bleef hij staan bij een hoekhuis, waarvan het onderste gedeelte in beslag werd genomen door de winkel van een joodse goudsmid. Hij trad binnen, riep de kleine Hebreeër naar een der donkere hoeken achter in de winkel en legde hem vervolgens het kistje van Vanderhausen voor. Bij nader onderzoek onder het licht van een lamp bleek het geheel omsloten te zijn door lood, waarvan de buitenkant vol krassen en vuil zat en bijna wit was van ouderdom. Na gedeeltelijke verwijdering van het lood kwam er een doos van een harde houtsoort te voorschijn; ook deze braken
| |
| |
zij open en nadat zij er twee of drie opgevouwen stukken linnen hadden afgehaald, ontdekten zij dat de inhoud uit een groot aantal, dicht opeengepakte staven goud bestond - goud dat, zoals de jood verklaarde, van de volmaaktste kwaliteit was. Elke staaf werd aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en het leek wel of het joodje er een epicurische vreugde in schepte deze stukken edelmetaal aan te raken en te keuren; en elk der staven legde hij daarna weer op haar plaats terug onder de uitroep: ‘Mein Gott, van welk een volmaaktheid! En geheel onvermengd - prachtig, prachtig!’ Het keuren was ten slotte beëindigd en de jood gaf een gewaarmerkte verklaring af, waarin hij de waarde van de hem getoonde goudstaven op vele duizenden rijksdaalders schatte. Met het verlangde document in zijn zak en het kostbare doosje goud zorgvuldig onder zijn arm gedrukt, zodat het door zijn jas aan het gezicht onttrokken werd, keerde hij op zijn schreden terug, en bij het betreden van het atelier trof hij zijn meester en de vreemdeling in een druk gesprek aan. Niet zodra had Schalcken het vertrek verlaten om de hem toevertrouwde opdracht uit te voeren, of Vanderhausen had zich met de volgende woorden tot Gerard Dou gericht:
‘Ik kan vanavond niet langer dan enige minuten bij u blijven en zal u dus in het kort inlichten over de zaak waarvoor ik gekomen ben. Ongeveer vier maanden geleden heeft u de stad Rotterdam bezocht en ik heb toen in de Sint-Laurenskerk uw nicht Rosa Velderkaust gezien. Ik wens met haar in het huwelijk te treden; en als ik u ervan overtuig dat ik rijker ben dan enige echtgenoot van wie u voor haar kunt dromen, verwacht ik dat u mijn aanzoek door uw autoriteit zult steunen. Wanneer u met mijn voorstel akkoord kunt gaan, moet u het nu meteen aannemen, want van uitstel of nadere overwegingen kan in mijn geval geen sprake zijn.’
Gerard Dou was stomverbaasd over wat mijnheer Vanderhausen hem zojuist gezegd had, maar hij durfde het niet te laten blijken; want behalve van de beweegredenen, hem ingegeven door de voorzichtigheid en de beleefdheid, was de schilder zich bewust van een gevoel van verkilling en beklemming, dat iemand, volgens sommigen, zou bekruipen, als hij onbewust in de nabijheid komt van een persoon die een natuurlijke afkeer bij hem opwekt - een onbestemde, maar overweldigende gewaarwording was het die hij ondervond, toen hij daar voor die excentrieke vreemdeling stond, en het gevolg was dat hij ervoor terugschrok iets te zeggen dat de ander, terecht of ten onrechte, als een belediging zou kunnen opvatten.
‘Ik twijfel er niet aan,’ zei Gerard, na twee of drie inleidende kuchjes, ‘dat de
| |
| |
verbintenis die u voorstelt, niet alleen van voordeel maar ook zeer eervol voor mijn nicht zal blijken te zijn; maar u moet er rekening mee houden dat zij een eigen wil heeft en wellicht niet toestemt in wat wij, als zijnde in haar voordeel, bekokstoven.’
‘Tracht mij niet om de tuin te leiden, mijnheer de schilder,’ zei Vanderhausen. ‘U bent haar voogd, zij is uw pupil, zij is dus van mij als u daar geen bezwaar tegen hebt.’
Onder het spreken deed de man uit Rotterdam een stap voorwaarts en amper wetend waarom, bad Gerard Dou in zich zelf dat Schalcken spoedig zou terugkeren.
‘Het is mijn wens,’ zei de geheimzinnige heer, ‘u onmiddellijk een bewijs van mijn rijkdom ter hand te stellen en tevens een pand dat u een indruk zal geven van de royale wijze waarop ik uw nicht zal behandelen. De jongeman zal over enkele minuten terugkeren met een waarde aan geld die vijf maal zo groot is als het fortuin dat zij rechtens van haar echtgenoot mag verwachten. Deze geldswaarde zal u worden toevertrouwd tezamen met haar bruidsschat en u kunt beide zo aanwenden dat haar belangen daardoor het best gediend worden; alles zal uitsluitend en alleen van haar zijn zolang zij leeft: getuigt dat van grootmoedigheid, ja of nee?’
Dou stemde daarmee in en stelde voor zich zelf vast dat de fortuin zijn nicht wel buitengewoon gunstig gezind was; de vreemdeling, dacht hij, moest zowel rijk als edelmoedig zijn, en zulk een aanbod was niet te versmaden, zelfs als het gedaan werd door een humorist - een humorist overigens, wiens uiterlijk verre van innemend was. Rosa kon geen hoge eisen stellen, want zij bezat slechts een bescheiden bruidsschat, die zij geheel en al dankte aan de edelmoedigheid van haar oom; evenmin ontleende zij aan haar geboorte het recht pretenties te hebben ten aanzien van een huwelijkskandidaat, want haar eigen afkomst was allesbehalve fraai, en wat eventuele andere bezwaren betrof, Gerard besloot - en het gebruik van die tijd gaf hem hiertoe het volste recht - daar voorlopig niet naar te luisteren.
‘Mijnheer,’ zei hij, zich tot de vreemdeling wendend, ‘uw aanbod is zeer edelmoedig en de aarzeling, hoe gering ook, die mij bekruipt om mij er onmiddellijk mee akkoord te verklaren, vloeit alleen voort uit het feit dat ik niet de eer heb iets van uw familie of uw positie te weten. Met betrekking tot deze punten zult u mij natuurlijk zonder moeite voldoening kunnen geven, nietwaar?’
‘Wat mijn achtenswaardigheid betreft,’ merkte de vreemdeling droogjes op,
| |
| |
‘u moet die op het ogenblik zonder meer aannemen; val mij niet lastig door informaties over mij in te winnen; u zult toch niets meer over mij te weten kunnen komen dan ik verkies bekend te maken. U zult voldoende zekerheid voor mijn achtenswaardigheid hebben - mijn woord namelijk als u rechtschapen bent, mijn goud als dit niet het geval mocht zijn.’
‘Een gemelijk oud heertje,’ dacht Dou. ‘Hij moet zijn eigen zin hebben; maar alles welbeschouwd heb ik het recht niet zijn aanbod af te wijzen. Ik wil mij echter niet onnodig binden.’
‘U wilt zich niet onnodig binden,’ zei Vanderhausen, vreemd genoeg dezelfde woorden gebruikend die zijn metgezel zojuist door de gedachten waren gegaan; ‘maar u wilt dat wel doen als het nodig is, veronderstel ik; en ik zal u aantonen dat ik het onvermijdelijk acht. Als het goud dat ik u ter hand wil stellen, u overtuigt en als u niet wenst dat mijn voorstel onmiddellijk wordt ingetrokken, moet u, voor ik u verlaat, dit contract met uw handtekening bekrachtigen.’
Nadat hij aldus had gesproken, bood hij de schilder een document aan, waarvan de inhoud een door Gerard Dou aangegane overeenkomst behelsde, waarbij hij Rosa Velderkaust binnen een week na dato uithuwelijkte aan Wilken Vanderhausen te Rotterdam, enzovoort, enzovoort. Terwijl de schilder bezig was het stuk te lezen bij het flakkerende licht van een olielamp in de verste hoek van het vertrek, trad Schalcken, zoals wij reeds verteld hebben, het atelier binnen en nadat hij de doos en de taxatie van de jood aan de vreemdeling overhandigd had, wilde hij zich terugtrekken, toen Vanderhausen hem toeriep te wachten. Vanderhausen gaf het kistje en het certificaat aan Gerard Dou en wachtte zwijgend tot deze ze tot zijn tevredenheid onderzocht had. Eindelijk vroeg de vreemdeling, die wel zag dat de schilder vol ontzag was voor het hem aangeboden onderpand:
‘Bent u tevreden?’
De schilder antwoordde dat hij er gaarne nog een dag over wilde nadenken.
‘Geen uur,’ zei de huwelijkskandidaat onverschillig.
‘Welnu,’ zei Dou, enigszins gekrenkt en niet zonder moeite, ‘ik ben tevreden en ga ermee akkoord.’
‘Teken dit dan onmiddellijk,’ zei Vanderhausen, ‘want ik ben moe.’
Tegelijkertijd haalde hij een kistje met schrijfbehoeften te voorschijn en Gerard zette zijn handtekening onder het belangrijke document.
| |
| |
‘Laat deze jongeman als getuige optreden,’ zei de oude man; en Godfried Schalcken tekende het stuk eveneens, niet wetend dat hij zodoende voor eeuwig zijn dierbare Rosa Velderkaust zou verliezen.
Toen aldus aan alle formaliteiten voldaan was, vouwde de vreemde bezoeker het papier samen en borg het veilig in een binnenzak weg.
‘Morgenavond om negen uur zal ik u te uwen huize bezoeken, mijnheer Dou, om het voorwerp van ons contract te aanschouwen.’ En onder het uitspreken van deze woorden stapte Wilken Vanderhausen stram maar snel het atelier uit.
Schalcken, die erop gebrand was zijn twijfel weg te nemen, had zich bij het raam opgesteld om de straatingang in het oog te houden; maar het enige wat hij ermee bereikte, was dat zijn achterdocht nog versterkt werd, want de oude man kwam niet uit de deur te voorschijn. Dit was uitermate vreemd, eigenaardig, nee angstaanjagend. Hij en zijn meester keerden samen huiswaarts en onderweg spraken zij slechts weinig, omdat elk met zijn eigen gedachten, zijn eigen vrees en verwachtingen bezig was. Schalcken had echter geen vermoeden van de ramp die de hem zo na aan het hart liggende plannen bedreigde.
Gerard Dou was onkundig van de band die tussen zijn leerling en zijn nicht ontstaan was; en zelfs al was hij daarvan op de hoogte geweest, dan nog valt het te betwijfelen of hij het bestaan ervan als een werkelijk ernstig beletsel voor de vervulling van mijnheer Vanderhausens wensen beschouwd zou hebben. Huwelijken waren indertijd een kwestie van onderhandelen en berekenen; om bij het opstellen van een dergelijk contract met een wederzijdse genegenheid rekening te houden zou in de ogen van de voogd een even grote dwaasheid zijn geweest als om zijn schuldbekentenissen en ontvangstbewijzen in bloemrijke taal uit te schrijven.
De schilder stelde zijn nicht echter niet in kennis van de belangrijke stap die hij te haren behoeven gedaan had, een verzuim niet veroorzaakt door verwachte tegenwerking van haar kant, maar uitsluitend door het lachwekkende besef dat, mocht zij hem om een beschrijving van haar aanstaande echtgenoot vragen, hij noodgedwongen zou moeten bekennen dat hij niet eenmaal zijn gezicht had gezien en dat het hem absoluut onmogelijk zou zijn de man te identificeren, wanneer hij daartoe werd uitgenodigd. De volgende dag, na het middagmaal, riep Gerard Dou zijn nicht bij zich en nadat hij haar met kennelijk welgevallen van het hoofd tot de voeten had opgenomen, greep hij haar hand, bekeek vriendelijk glimlachend haar lief, onschuldig gezichtje en zei:
| |
| |
‘Rosa, mijn meisje, dat gezichtje van jou zal je fortuin zijn.’ Rosa kreeg een kleur en glimlachte. ‘Een gezichtje zoals het jouwe en een karakter zoals het jouwe gaan zelden samen en zo dat al eens het geval is, is het geheel van een zo lieflijke bekoorlijkheid dat weinig harten en hoofden er weerstand aan kunnen bieden; geloof me, je zult spoedig de bruid zijn, meisje. Maar wat praat ik - ik heb al zo weinig tijd. Maak de grote kamer in gereedheid voor vanavond acht uur en geef opdracht dat het souper om negen uur moet worden opgediend. Ik verwacht een vriend; en doe wat ik je zeg, kind, kleed je op je mooist. Ik wil niet hebben dat hij een armoedige of slordige indruk van ons krijgt.’
Met deze woorden verliet hij haar om zich naar het vertrek te begeven waar zijn leerlingen aan het werk waren.
Toen de avond viel, liet de meester Schalcken bij zich komen, die op het punt stond naar zijn eigen donkere en ongerieflijke woning te vertrekken, en vroeg hem of hij zin had bij hem thuis het avondmaal te gebruiken met Rosa en Vanderhausen. De uitnodiging werd natuurlijk aanvaard en weldra bevonden Gerard Dou en zijn leerling zich in de fraaie en ook toen al antieke kamer, die in gereedheid was gebracht voor de komst van de vreemdeling. In de open haard brandde een vrolijk houtvuur, iets ter zijde daarvan was een ouderwetse tafel, die in het licht der vlammen als opgepoetst goud blonk, in afwachting van het souper, waarvoor de voorbereidingen nog in volle gang waren; en keurig op gelijke afstanden geplaatst, stonden de hooggerugde stoelen, die niet sierlijk maar wel zeer gemakkelijk waren. Het kleine gezelschap, bestaande uit Rosa, haar oom en de kunstenaar, zag de komst van de verwachte bezoeker met groot ongeduld tegemoet. Eindelijk sloeg het negen uur en tegelijk weerklonk een geklop op de straatdeur, dat kort daarna, toen was opengedaan, gevolgd werd door langzame, zware schreden op de trap; de stappen staken dreunend de brede gang over, de deur van de kamer, waarin het zojuist beschreven gezelschap zich verzameld had, ging langzaam open, en daar trad een persoon binnen, die de nuchtere Hollanders ontstelde, ja welhaast met ontzetting vervulde, en Rosa bijna een kreet van schrik ontlokte. Het was de gestalte van mijnheer Vanderhausen in de kleren van mijnheer Vanderhausen; de houding, de manier van lopen, de lengte waren dezelfde, maar niet één lid van het gezelschap had tevoren ooit zijn gelaatstrekken gezien. De vreemdeling bleef bij de deur van de kamer staan en toonde zich volledig; zijn gestalte en zijn gezicht. Hij droeg een donkere, lakense jas, die kort en voornaam was en hem niet helemaal tot aan de knieën reikte; zijn benen waren gestoken in donkerpaarse, zij- | |
| |
den kousen, en zijn schoenen waren versierd met rozetten
van dezelfde kleur. Door de van voren openvallende mantel was het kostuum daaronder te zien, dat uit een zeer donkere, misschien wel zwarte stof bestond, en zijn handen waren gehuld in een paar zwaarleren handschoenen, die tot ver over de pols doorliepen, zoals dat ook het geval is met kaphandschoenen. In de ene hand hield hij een wandelstok en zijn hoed, die hij had afgezet, de andere hand viel zwaar langs zijn zijde naar beneden. Een dikke massa grijs haar hing in lange lokken van zijn hoofd neer en rustte op de plooien van een stijve kraag, waarin zijn hals geheel verborgen zat. Zover was alles in orde; maar dat gezicht! - al het vlees daarvan had de blauwachtige loodkleur, die soms het gevolg is van een overmatig gebruik van minerale geneesmiddelen; de ogen hadden een teveel aan troebel wit en kenmerkten zich door - hoe zal ik het zeggen? - een zekere uitdrukking van waanzinnigheid; de lippen, waarvan de kleur gewoonlijk in overeenstemming is met die van het gezicht, waren nagenoeg zwart; en het gelaat als geheel maakte een indruk van zinnelijkheid, kwaadaardigheid en zelfs duivelachtigheid. Het was opmerkelijk dat de eerbiedwaardige vreemdeling zo weinig mogelijk van zijn huid liet zien en dat hij tijdens het bezoek niet eenmaal zijn handschoenen uittrok. Hij stond reeds enige ogenblikken bij de deur, toen Gerard Dou ten slotte zijn spraakvermogen en zelfbeheersing terugvond en hem welkom heette. Zwijgend met het hoofd buigend trad de vreemdeling nu verder de kamer in. Er was iets onbeschrijfelijk vreemds, afschuwwekkends zelfs, aan al zijn bewegingen, iets dat niet onder woorden was te brengen, dat onnatuurlijk, onmenselijk was; het was alsof de ledematen werden beheerst en geleid door een geest die niet gewend was het lichaamsmechanisme te besturen. Tijdens het bezoek, dat niet langer dan een half uur duurde, sprak de vreemdeling zeer weinig; en de gastheer zelf kostte het de grootste moeite om - zoals de wellevendheid vereist - zich tot hem te richten met
enige woorden ter begroeting en enkele hoffelijke opmerkingen; ja, de zenuwachtige schrik die het voorkomen van Vanderhausen hen inboezemde, was zo groot dat er slechts weinig nodig geweest zou zijn om de drie anderen in volslagen paniek de kamer uit te jagen. Zij hadden echter nog niet alle zelfbeheersing verloren, zodat twee eigenaardigheden van de bezoeker hun niet ontgingen. Gedurende de gehele tijd dat hij er was, sloot hij niet eenmaal de oogleden, ja zij trilden zelfs niet in het minst; en voorts viel de onbeweeglijkheid van zijn gehele persoon op, een onbeweeglijkheid die aan een dode deed denken en hieraan was toe te schrijven dat zijn borst bij het ademhalen niet op en neerging.
| |
| |
Deze twee bijzonderheden, al lijken ze bij het vertellen wellicht van ondergeschikt belang, hadden op de toeschouwer een zeer sterke en onaangename uitwerking. Eindelijk werd de schilder uit Leiden van de onheilspellende aanwezigheid van Vanderhausen bevrijd; en met een niet gering gevoel van opluchting hoorde het kleine gezelschap de voordeur achter hem dichtslaan.
‘Welk een verschrikkelijk man, oom!’ riep Rosa uit. ‘Ik zou hem voor alle rijkdom der Staten niet weer willen ontmoeten.’
‘Tut, tut, dwaas meisje,’ zei Dou, die zich geenszins op zijn gemak voelde. ‘Een man kan zo lelijk zijn als de duivel, maar als zijn hart en zijn daden goed zijn, is hij meer waard dan al die knappe, geparfumeerde kwajongens die 's avonds in de Breestraat flaneren. Rosa, mijn meisje, toegegeven moet worden dat hij niet jouw aardig gezichtje heeft, maar ik weet dat hij rijk en vrijgevig is; en al was hij tien maal zo lelijk, dan nog zouden deze twee deugden ruimschoots opwegen tegen al zijn mismaaktheden, en zo zijn goede eigenschappen in feite ontoereikend zijn om de vorm en de kleur van zijn gelaat te veranderen, zijn zij toch voldoende om iemand ervan te weerhouden ze hem al te zeer ten kwade te duiden.’
‘Weet u, oom,’ zei Rosa. ‘Toen hij daar straks bij de deur stond, kon ik maar niet de gedachte uit mijn hoofd zetten dat ik het oude, geschilderde, houten beeld voor me zag, het beeld in de Sint-Laurenskerk van Rotterdam, dat mij vroeger zo aan het schrikken maakte.’
Gerard barstte in gelach uit, al moest hij voor zich zelf erkennen dat de vergelijking juist was. Blijkbaar wilde zijn nicht graag over het afzichtelijke uiterlijk van haar aanstaande bruidegom uitweiden, maar hij was vastbesloten daar tegenin te gaan, voor zover dat tenminste in zijn vermogen lag. Hij was al blij, en ook een beetje verbijsterd, dat zij ongevoelig scheen te zijn voor dat geheimzinnige angstaanjagende dat van de vreemdeling uitstraalde, en dat hem - hij kon het zich niet verhelen - sterk beroerde, en trouwens niet alleen hem, maar ook zijn leerling Godfried Schalcken.
Reeds vroeg de volgende dag werden uit verschillende delen van de stad prachtige geschenken bezorgd, zoals zijden en fluwelen stoffen, edelstenen, enzovoort, die alle bestemd waren voor Rosa; er was ook een pakje bij, dat aan Gerard Dou was geadresseerd en dat bij opening een formeel opgesteld contract bleek te bevatten met betrekking tot het huwelijk tussen Wilken Vanderhausen, wonende aan de Boomkade te Rotterdam, en Rosa Velderkaust uit Leiden, nicht van Gerard Dou, kunstschilder van beroep, eveneens uit dezelfde
| |
| |
stad; en tevens werden daarin de verplichtingen vermeld, die Vanderhausen op zich nam om bepaalde bedragen op zijn bruid vast te zetten - bedragen die veel aanzienlijker waren dan haar voogd na hun inleidend gesprek voor waarschijnlijk had gehouden, en waarvan het gebruik te haren behoeve op de uitzonderlijkst denkbare manier verzekerd was, namelijk door Gerard Dou zelf de beschikking over het geld te geven.
Het is niet mijn taak hier een beschrijving te geven van hartroerende tonelen, de wreedheden van voogden, de grootmoedigheid van pupillen, de zielepijnen of hemelse vreugden van gelieven. Het verhaal dat ik te vertellen heb, is er een van gemeenheid, uitzinnigheid en harteloosheid. Binnen een week na het eerste onderhoud dat wij zo straks beschreven hebben, werd het huwelijkscontract ten uitvoer gebracht, en Schalcken zag hoe de vrouw, voor wie hij graag zijn leven op het spel zou hebben gezet om haar tot de zijne te maken, door zijn weerzinwekkende rivaal met pracht en praal werd weggevoerd. Hij bleef enkele dagen van het atelier weg, keerde toen terug en zette zich opnieuw aan de arbeid, weliswaar met minder opgewektheid maar met koppiger vatbeslotenheid dan tevoren; de aansporing die hij uit zijn liefde voor Rosa geput had, had plaats gemaakt voor eerzucht. Vele maanden gingen voorbij en in tegenstelling tot wat hij verwacht had en beiden beloofd hadden, vernam Gerard Dou taal noch teken van zijn nicht of haar eerbiedwaardige echtgenoot. De rente van het geld, die volgens afspraak om de drie maanden zou worden geïnd, bleef door hem onopgevraagd.
Hij begon zich grote zorgen te maken. Het adres van mijnheer Vanderhausen in Rotterdam was hem bekend; na enige aarzeling besloot hij ten slotte naar deze stad te reizen - een korte, gemakkelijke reis - om zich er persoonlijk van te vergewissen onder welke omstandigheden zijn pupil leefde. Zijn tocht was evenwel tevergeefs; niemand in Rotterdam had ooit van ene mijnheer Vanderhausen gehoord. Gerard Dou sloeg bij zijn nasporingen geen huis aan de Boomkade over, maar resultaat leverde dat niet op. Niemand kon hem enigerlei inlichtingen verschaffen over het doel van zijn onderzoek, en zo moest hij dan weer naar Leiden terugkeren, niets wijzer geworden, maar wel veel angstiger te moede dan voor zijn vertrek.
Na zijn aankomst haastte hij zich naar de stalhouderij, waar Vanderhausen de plompe, ofschoon voor die tijd zeer luxueuze, koets had gehuurd, die het bruidspaar gebruikt had om er zich mee naar Rotterdam te laten vervoeren. Van de koetsier van dit voertuig vernam hij dat zij langzaam en met geregelde
| |
| |
onderbrekingen gereisd hadden en pas laat in de avond Rotterdam genaderd waren; maar toen zij nog bijna anderhalve kilometer moesten afleggen, dus nog niet binnen de stadsmuren waren, was het rijtuig aangehouden door een stel eenvoudige, ouderwets geklede mannen met puntbaarden en snorren, die zich midden op de weg hadden opgesteld. De koetsier hield zijn paarden in, vol vrees - een vrees die nog werd aangewakkerd door het late, donkere uur en de eenzaamheid van de weg - dat zij kwaad in de zin hadden. Zijn angst verminderde echter enigszins, toen hij zag dat deze vreemde mannen een grote, ouderwetse draagstoel bij zich hadden, die zij op het plaveisel neerzetten, waarna de bruidegom de koetsdeur van binnen opendeed en uitsteeg, en nadat hij zijn bruid bij het uitstappen had geholpen, leidde hij haar, die bitter weende en de handen wrong, naar de draagstoel, waarin zij beiden plaats namen. De mannen die eromheen stonden, tilden die toen op en droegen hem weg in de richting van de stad, en ver waren zij nog niet gevorderd of de duisternis had hen aan het oog van de Hollandse koetsier onttrokken. Binnenin zijn voertuig vond hij een beurs, waarvan de ingesloten som meer dan drie maal zo hoog was als voor het huren van koets en koetsier nodig was geweest. Hij had mijnheer Vanderhausen en zijn schone dame niet teruggezien en kon over hen dus ook niets meer vertellen.
Deze geheimzinnigheid was voor Gerard Dou een bron van pijnlijke zorg en zelfs smart. Er was duidelijk bedrog in het spel: Vanderhausen behandelde hem niet zoals het behoorde, ofschoon hij zich niet kon indenken waarom hij dat deed. Twijfelend vroeg hij zich af of een man met zulk een gezicht niet een schurk moest zijn, en iedere dag die voorbijging zonder dat hij van of over zijn nicht bericht ontving, leidde ertoe, niet dat hij zijn zorgen vergat, maar dat deze hoe langer hoe groter werden. Bovendien bracht het verlies van haar vrolijk gezelschap met zich mee dat hij vaak neerslachtig was; en om het verdriet te verdrijven, dat hem soms, na het beëindigen van zijn dagtaak, bekroop, placht hij Schalcken herhaaldelijk te vragen, hem naar zijn huis te vergezellen en zijn - anders alleen te nuttigen - maaltijd met hem te delen.
Op een avond, na het eten, zaten de schilder en zijn leerling bij het vuur, zich overgevend aan die zwijgzame, behaaglijke stemming, die dikwijls op een copieus souper volgt, toen zij eensklaps werden opgeschrikt door een luid rumoer, vóór aan de straat. Het leek wel of iemand met kracht tegen de deur opstormde of er met de nagels overheen kraste. Zonder verwijl was een huisknecht toegesneld om te zien wat er aan de hand was en twee of driemaal
| |
| |
hoorden zij hem vragen wie op deze vreemde manier toegang eiste; het enige antwoord dat hij evenwel kreeg, was weer een heleboel lawaai. Zij hoorden hem vervolgens de deur van de vestibule openen en onmiddellijk daarna volgde een lichte, snelle tred op de trap. Schalcken repte zich naar de deur. Deze ging open nog voor hij ze bereikt had, en Rosa rende de kamer binnen. Zij zag er ontdaan en verwilderd uit, afgetobd ook door angst en uitputting, maar haar kleding verraste hen, zo mogelijk, nog meer dan haar onverwachte verschijning. Deze kleding bestond uit een soort witte, wollen omslagdoek, die dicht om haar hals was geslagen en tot aan de grond afhing. Ze zat slordig om haar heen en was zeer vuil van de reis. Nauwelijks was het arme schepsel in de kamer, of zij viel bewusteloos op de vloer neer. Niet zonder moeite slaagden zij erin haar bij te brengen en meteen dat zij weer bij haar positieven was, riep zij op meer angstige dan ongeduldige toon uit:
‘Wijn! Wijn! Vlug, anders ben ik verloren!’
Verrast en bijna in paniek geraakt door de vreemde gejaagdheid, waarmee zij dit verzoek deed, willigden zij direct haar wensen in, en zij dronk wat van de wijn met een haast en begerigheid, die hen verbaasden. Niet zodra had zij de wijn doorgeslikt, of zij riep weer even dringend als tevoren:
‘Voedsel, om godswil, voedsel, nu meteen, anders sterf ik van honger!’
Er lag nog een flink stuk gebraden vlees op tafel en Schalcken begon er onmiddellijk wat van af te snijden, maar zij was hem voor, want ternauwernood had zij het gezien of zij, de wrange verpersoonlijking van de honger, graaide het weg, en met haar handen, ja zelfs met haar tanden, scheurde zij het vlees eraf en schrokte het naar binnen. Toen haar onmatige gulzigheid enigszins bevredigd was, werd zij blijkbaar plotseling door schaamte bevangen of wellicht door andere, nog verontrustender gedachten overmand of beangstigd, want handenwringend barstte zij in bittere tranen uit.
‘O, ga een priester voor mij halen,’ zei ze. ‘Ik ben niet veilig zolang hij er niet is; laat hem snel komen.’
Gerard Dou zond onverwijld een boodschapper weg, waarna hij zijn nicht overhaalde van zijn slaapkamer gebruik te maken. Hij wist haar er eveneens van te overtuigen dat zij zich wat ter ruste moest leggen, maar hij kreeg haar toestemming alleen op voorwaarde dat zij haar voorlopig niet alleen zouden laten.
‘O, was de man van Gods woord maar reeds hier,’ zei ze. ‘Hij kan mij verlossen: de doden en de levenden kunnen nooit één zijn, dat heeft God verboden.’
Met deze geheimzinnige woorden vertrouwde zij zich aan hun leiding toe
| |
| |
en tezamen begaven zij zich naar de kamer die Gerard Dou haar had afgestaan.
‘Alstublieft, alstublieft, laat mij geen ogenblik alleen,’ zei ze. ‘Want als u dat doet, zal ik voor eeuwig verloren zijn.’
Gerard Dou's slaapkamer werd bereikt door een ruim woonvertrek, dat zij nu op het punt stonden te betreden. Hij en Schalcken droegen elk een kaars, zodat er voldoende licht viel op alle voorwerpen om hen heen. Zij wilden juist de grote slaapkamer binnengaan, die, zoals ik reeds gezegd heb, met het woonvertrek van Dou in verbinding stond, toen Rosa plotseling bleef stilstaan en op een toon, die hen beiden van schrik vervulde, fluisterde:
‘O God! Hij is hier! Hij is hier! Kijk, kijk! Daar gaat hij!’
Zij wees naar de deur van de binnenkamer en Schalcken meende een wazige gestalte van moeilijk te bepalen vorm te onderscheiden, die het woonvertrek binnengleed. Hij trok zijn zwaard, hief de kaars hoog op, zodat het licht met grote helderheid op zijn omgeving viel, en stapte de kamer in, waarheen de schaduw was weggeslopen. Er was daar niemand - hij zag niets anders dan het meubilair dat bij de kamer hoorde, en toch wist hij dat hij zich niet vergist had, hij wist iets dat vóór hen uit de kamer ingegaan was. Een ziek makend gevoel van onheil overviel hem, het koude zweet brak hem uit en parelde in grote druppels op zijn voorhoofd. Zijn onrust nam nog toe, toen hij de steeds dringender, angstig smekende stem hoorde, waarmee Rosa hen bad haar geen ogenblik alleen te laten.
‘Ik heb hem gezien,’ zei ze. ‘Hij is hier. Mijn ogen kunnen me niet bedriegen; ik ken hem; hij is bij mij; hij is om mij heen; hij is in de kamer. Dan, om godswil, wijk niet van mijn zijde, als u mij redden wilt.’
Ten slotte overreedden zij haar zich op bed neer te leggen, maar zij bleef erop aandringen dat zij niet van haar weg zouden gaan. Keer op keer stootte zij onsamenhangende zinnetjes uit, steeds opnieuw herhalend: ‘De doden en de levenden kunnen niet één zijn, dat heeft God verboden.’ En dan weer: ‘Rust voor de wakenden - slaap voor de slaapwandelaars.’ Deze en soortgelijke geheimzinnige en afgebroken zinnen vloeiden haar onophoudelijk van de lippen, totdat de geestelijke arriveerde. Gerard Dou begon reeds te vrezen - zeer begrijpelijk overigens - dat het verstand van het arme meisje gekrenkt was door de schrik of de slechte behandeling die zij ondervonden had, en haar plotselinge verschijning, het onmogelijk late uur en vooral haar heftig, van doodsangst getuigend optreden deden half en half het vermoeden bij hem rijzen dat zij uit een krankzinnigengesticht ontsnapt was en zij zich nu voortdurend bedreigd waande door achtervolgers. Hij besloot de raad van een dokter in te winnen, zodra het gemoed van zijn
| |
| |
nicht enigszins tot rust was gebracht door de goede diensten van de geestelijke, naar wiens bezoek zij zo vurig verlangd had; en pas als dit doel bereikt was, zou hij het wagen haar vragen te stellen, want deed hij dat nu, dan zou haar opwinding wellicht nog groter worden door de pijnlijke of gruwelijke herinneringen die hij bij haar wakker riep. Het duurde niet lang, of de priester klopte aan. Het was een man van eerbiedwaardige leeftijd met een ascetisch gelaat, iemand voor wie Gerard Dou grote achting had, omdat hij een vergrijsd polemicus was, die wellicht meer gevreesd werd als strijder dan bemind als christen - onberispelijk van levenswandel, spits van geest en kil van hart. Hij betrad de kamer die in verbinding stond met die waarin Rosa terneerlag, en onmiddellijk na zijn komst verzocht zij hem voor haar te bidden, als ware zij in Satans macht en kon zij slechts van de hemel op verlossing hopen.
Om u alle omstandigheden van de gebeurtenis die ik hieronder zal beschrijven, goed voor ogen te kunnen stellen, is het nodig dat ik aangeef waar de verschillende erbij betrokken personen zich bevonden. De geestelijke en Schalcken waren in het voorvertrek, waarover ik reeds gesproken heb; Rosa lag in de binnenkamer, waarvan de deur open was; en op haar dringend verlangen stond haar voogd naast het bed; in de slaapkamer brandde een kaars en in het woonvertrek waren drie kaarsen ontstoken. De oude man schraapte nu zijn keel als wilde hij met zijn gebeden beginnen, maar voor hij daartoe de gelegenheid kreeg, blies een plotselinge windvlaag de kaars uit, die diende om de kamer te verlichten, waarin het arme meisje lag, en op gejaagde, angstige toon riep zij uit: ‘Godfried, breng een andere kaars; het is niet veilig in het donker!’
Een ogenblik haar herhaalde smeekbeden vergetend, stapte Gerard Dou impulsief van de slaapkamer naar het andere vertrek, om het verlangde te halen.
‘O God! Ga niet weg, beste oom!’ gilde het ongelukkige meisje - en tegelijkertijd sprong zij het bed uit en vloog hem achterna om hem tegen te houden. Maar de waarschuwing kwam te laat, want nauwelijks had hij de drempel overschreden en had zijn nicht tijd gehad hem verschrikt haar waarschuwing toe te roepen, of de deur die de twee kamers scheidde, viel met een harde slag achter hem dicht, alsof zij door een sterke rukwind werd toegeslagen. Schalcken en hij renden beiden naar de deur, maar hun gezamenlijke, vertwijfelde pogingen waren niet voldoende om er enige beweging in te krijgen. Schreeuw na schreeuw, schril en snerpend van wanhopige doodsangst, drong uit de binnenkamer tot hen door. Schalcken en Dou lieten niets onbeproefd om de deur open te breken, maar alles was tevergeefs. Er waren geen geluiden die erop wezen dat er binnen
| |
| |
een worsteling gaande was, maar de kreten schenen hoe langer hoe luider te worden en tegelijkertijd hoorden zij dat de pennen van het glas-in-loodraam eruit getrokken werden en dat het raam zelf krassend over de vensterbank schuurde, alsof het ruw werd opengeduwd. Nog één laatste gil, zo lang, zo doordringend, zo hartverscheurend dat hij nauwelijks iets menselijks meer had, zwol aan vanuit de kamer en plotseling volgde daarop een doodse stilte. Lichte voetstappen liepen door de kamer, van het bed naar het raam, zo leek het wel; en bijna op hetzelfde ogenblik bezweek de deur onder de druk van hen die buiten stonden, waardoor zij bijna halsoverkop de kamer binnenvielen. Daar was geen levende ziel meer te bekennen. Het raam stond open en Schalcken sprong op een stoel om naar buiten te kijken, naar de straat en de gracht beneden hem. Hij zag niemand, maar zag wel, of meende althans te zien, dat het water van de gracht brede kringen vormde, alsof het een ogenblik tevoren in beroering was gebracht door een zwaar lichaam, dat erin geworpen was.
Nadien is nooit meer een spoor van Rosa gevonden, noch is ooit iets met zekerheid ontdekt over haar geheimzinnige minnaar - zelfs geen aanwijzing, die behulpzaam had kunnen zijn om licht in deze raadselachtige zaak te brengen en tot de oplossing ervan te geraken. Wel deed zich een incident voor, dat ofschoon het door onze prozaïsche lezers niet als bewijs aanvaard zal worden, nochtans een diepe en blijvende indruk op Schalckens geest heeft achtergelaten. Vele jaren na de gebeurtenissen waarover wij uitvoerig verteld hebben, ontving Schalcken, die toen ver van Leiden zijn woonplaats had, bericht van zijn vaders dood en van de dag waarop hij in de kerk van Rotterdam begraven zou worden. De begrafenisstoet, die - zoals men wel zal willen geloven - uit betrekkelijk weinig personen bestond, had een lange tocht te maken. Laat op de dag waarop de begrafenis zou plaatsvinden, kwam Schalcken, na een moeilijke reis, in Rotterdam aan. De stoet had zijn bestemming nog niet bereikt. De avond viel reeds, maar hij was nog steeds niet in zicht.
Schalcken wandelde naar de kerk, die open bleek te zijn; een mededeling over het tijdstip waarop de begrafenisstoet zou arriveren, was aangeplakt, en de grafkelder waarin het lijk zou worden bijgezet, was geopend. Toen de doodgraver een goed gekleed heer, die kennelijk de komende plechtigheden wilde bijwonen, op het gangpad tussen de banken heen en weer zag lopen, ging hij naar hem toe en nodigde hem gastvrij uit met hem de genoegens van een knappend vuur te delen, dat hij, zoals 's winters bij zulke gelegenheden de gewoonte was, had ontstoken in de haard van een kamer, die via een trap in verbinding stond
| |
| |
met de grafkelder beneden. In deze kamer namen Schalcken en zijn gastheer op een stoel plaats; en na enige vruchteloze pogingen om een gesprek aan te knopen zocht de doodgraver noodgedwongen zijn troost bij zijn tabakspijp en de bierkan. In weerwil van zijn zorgen en verdriet, werd Godfried Schalcken door vermoeidheid overmand als gevolg van zijn overhaaste reis, die bijna veertig uren geduurd had, en weldra zonk hij dan ook weg in een diepe slaap, waaruit hij pas ontwaakte, toen iemand hem zacht door elkaar schudde.
Eerst dacht hij dat de oude doodgraver hem geroepen had, maar die was niet meer in het vertrek aanwezig. Hij deed de ogen open en zodra hij alles om zich heen duidelijk zien kon, merkte hij een vrouwengestalte op, gehuld in een wit kleed, waarvan een gedeelte zo geschikt was, dat het een sluier vormde. In haar hand had zij een lamp en zij bewoog zich min of meer van hem af, in de richting van de trap die naar de grafkelder voerde. Bij het aanschouwen van deze gedaante voelde Schalcken een lichte onrust in zich opkomen en tevens een onweerstaanbare drang om haar te volgen. Hij liep haar dus achterna naar de grafkelders, maar toen zij boven bij de trap was aangekomen, bleef hij staan; de gestalte deed evenzo en draaide zich langzaam naar hem om, en toen verscheen in het licht van de lamp die zij droeg, het gezicht van zijn eerste geliefde, Rosa Velderkaust. Er lag niets afschrikwekkends, of zelfs treurigs in dit gelaat. Integendeel, het had dezelfde schalkse glimlach, die de kunstenaar eertijds, in zijn gelukkige dagen, zozeer placht te bekoren. Een gevoel van ontzetting en nieuwsgierigheid, zo heftig dat hij er geen weerstand aan kon bieden, dwong hem, verder achter de geest (zo het al een geest was) aan te gaan. Zij daalde de trap af - hij eveneens - en links afslaand, leidde zij hem, tot zijn niet geringe verbazing, door een nauwe gang naar wat een ouderwetse, Hollandse kamer scheen te zijn, zo een als Gerard Dou er zovele in zijn schilderijen heeft vereeuwigd. Overal in het vertrek zag hij kostbare, antieke meubelen en in een van de hoeken stond een vierstijlig bed, dat omsloten was door zwarte gordijnen; de gestalte wendde zich verscheidene malen naar hem toe, haar mond steeds weer geplooid tot die ondeugende glimlach; en toen zij bij de zijkant van het ledikant was, trok zij de gordijnen open en bij het licht van de lamp die zij hoog boven het hoofd hield, onthulde zij aan de door schrik verlamde schilder de rechtop in bed zittende, lijkkleurige, duivelse
gestalte van Vanderhausen. Maar nauwelijks had Schalcken een blik op hem geworpen, of hij viel bewusteloos op de grond neer, en hij bleef daar liggen tot de volgende morgen, toen hij ontdekt werd door enige mannen, die tot taak hadden de gangen naar de graf- | |
| |
kelders af te sluiten. Al die tijd had hij in een vrij ruime kluis gelegen, waarin sinds lang niemand geweest was, en hij was terechtgekomen naast een grote lijkkist, die ter bescherming tegen de vernielzucht van ongedierte op kleine zuilen was geplaatst.
Tot zijn laatste dag is Schalcken ervan overtuigd geweest dat het visioen waarvan hij getuige had mogen zijn, niet slechts in zijn verbeelding had bestaan, en van de indruk die dit visioen op zijn geest had achtergelaten, heeft hij het nageslacht een opmerkelijk en tastbaar bewijs geschonken in de vorm van een schilderij, dat hij kort na bovenvermelde gebeurtenis vervaardigd heeft en dat zijn waarde niet alleen hieraan ontleent dat het de kenmerken bezit waarom Schalckens werken zo gezocht zijn, maar ook en vooral dat het de beeltenis toont van zijn eerste geliefde, Rosa Velderkaust, wier geheimzinnig lot wel altijd stof voor bespiegelingen zal blijven opleveren.
Vertaling L.A. Spoorenberg
|
|