| |
| |
| |
La Houle
Hans Tentije
Een klein vissersdorp aan de monding van de Somme. Een, god ja, enigszins beschutte haven, een vuurtoren, een dubbele rij wat gedrongen huizen, veel meer is er niet. Als het tij verloopt vallen de talloze kreken langzaamaan weer droog, stroomt het brakke water door bredere, diepere slenken en geulen terug, tot het op de opkomende vloed stuit. Dit estuarium, met zijn af en aan vliegende meeuwen, zijn gorzen en geslepen en steeds verder slijtende zandplaten, de luttele uren van al dat straks weer verdrinkende, al weer verdronken land.
Straks. De rijen afgemeerde, op hun zij liggende vissersbootjes, de opgekalefaterde kottertjes met hun enkele mast en kajuit, zullen uit het slik worden losgeweekt en hun kiel rechten. Om vervolgens metershoog te worden opgetild en op het verraderlijk snel binnenstromende water te slingeren en te stampen, met hun stootkussens tegen elkaar of tegen de kade aan te rijden.
Lamsoor, zeekraal, zoute bies - de delta voedt en hongert uit.
Naar het zuiden loopt een weg door de duinen. Eerst is er nog een omheind terrein waar grint en zand gewonnen wordt. Zich krommende dennen. Op het meertje dat door de winning moet zijn ontstaan dobbert een eenzame troep lokeenden. In die verte start een open vrachtwagen, draait de baggerinstallaties traag zijn gebochelde rug toe.
De zeereep is smal. Aan de andere kant van de weg gaat de duinenrij over in met kruipwilg, vlier en kardinaalshoed begroeide hellingen en dalen, in verstuivingen en vaalbruine vlakten. Dan opeens, na een vrij flauwe bocht, zie ik ze staan. Alsof ze door een plotselinge, alles vernietigende brand werden overvallen, zo staan ze daar, door kale, winters geblakerde duindoorns omgeven: de pokdalige, roestige karkassen van drie verschillende, heel oude autobussen.
Van de rechterflank en de achterkant van de eerste bus rest enkel een armzalig staketsel van ijzeren spanten en balken, alle ruiten ontbreken. Tussen de aandoenlijk brede en gebogen voorspatborden gaapt een grote leegte. De wangen, de neerklapbare zijschermen van de motorkap, en de kap zelf zijn verdwenen. Het motorblok is er compleet uit gesloopt, net als de dubbele grille van de radiateur uit de neus met zijn aangevreten chromen
| |
| |
omlijsting. Een oranjerode, half uitgestoken richtingaanwijzer hangt afgeknepen, verlamd opzij.
Er moet een ladder geweest zijn, achterop, die naar het dak voerde, waar allerlei zware en extra bagage kon worden weggestouwd. Maar het lage hekwerk dat voorkwam dat de lading zou gaan schuiven is vreemd genoeg intact gebleven.
Het stuur van deze, en ook dat van de andere twee, zit rechts. Engelse bussen, ingezet, mogelijk, tijdens de laatste wereldoorlog. En toen? Werden ze ergens achter de frontlinie door een laag overscherende Stuka onder vuur genomen en in brand geschoten? Versmolten de geronde, zonwerende micaraampjes met de bagagenetten, die daar vlak onder hingen en kwam de hele rotzooi, samen met stukken van het grotendeels uiteengereten dak, onmiddellijk op de angstig weggedoken inzittenden terecht? Was dat op deze desolate, uitgewaaide plek, of gebeurde het elders en zijn ze later hier gedumpt?
Als ook de vloer er niet aan had moeten geloven zouden er uitsluitend nog staanplaatsen zijn geweest - zelfs de bestuurdersstoel is spoorloos. Die trieste vingergrepen in het grote bakelieten stuur, waar nu niemand meer bij kan. Dat spinnenweb van barsten in de achteruitkijkspiegel. Deze steeds verder onklaar geraakte, lang voorbije dagen.
| |
Schroot
Het meeste afval kwam van Walserij-West: resten verknipt staalplaat, vlijmscherpe, onsoortige stukken blik, krullen, strips. Spits toelopend, kartelig of hopeloos gedeukt. Ik laadde het op een platte, van zwenkwielen voorziene kar en trok die over de hier en daar met absorberend grit bestrooide vloer de fabriekshal uit, naar buiten.
Toen ik mijn vracht door de schuifdeur probeerde te loodsen viel de julihitte ongenadig op me. Voor een minuut of tien, twintig was ik verlost van het geratel en gedaver van de band en de machines, de loopkatten daar, in hun stofdoordanste, roetbesmeurde hoogten. Even moest ik achteroverleunen, ergens steun zoeken om die rottige canvashandschoenen van mijn zweterige vingers af te krijgen, godnogantoe. Mijn hoofd tolde, de herrie dreunde tot in mijn voetzolen na.
| |
| |
Eerst moest ik uit het zicht zijn, in de schaduw achter een van de aanbouwsels een sigaretje roken, bijkomen.
De radarmast en de schoorsteenpijp van een schip schoven, net boven de dakranden uitkomend, langzaam, sluiswaarts, zeewaarts voorbij. De stank van smeerolie, cokes en teer. Overzeilende, loom kapseizende meeuwen. Tijd. Ik manoeuvreerde mijn kar tussen stapels vergeten beunen en kabelhaspels door, zo behendig dat ik weliswaar steeds ergens tegenaan stootte maar dat mijn lading als gesjord liggen bleef.
Aan het eind van die gangen en nauwten bevond zich zijn territorium. Zo'n vijftien bij vijftien meter groot, waar het Hoogoventerrein vrij steil naar een van de binnenhavens afliep. Hij keek uit op de afgemeerde schepen, hun huid soms al even verkankerd als die van de meeste flenters en stroken die hij overal om zich heen had liggen. Hij groef zich in, ervoor zorgend dat hij net nog boven het aan hem toevertrouwde schroot uitkwam. Een hoogrood gezicht, sproeten, rossig haar, een doorweekt wit T-shirt, bleekblauw de tatoeages op zijn al even besproete, danig gehavende onderarmen.
Hij zal een jaar of vijfendertig, veertig zijn geweest. Hij sloeg zijn scherp gepunte pikhaak door het dichtsbijzijnde stuk en hees het met een goed gemikte zwaai de jakobsladder op - twee parallel lopende, lange fietskettingen sleepten hun last omhoog, om die vervolgens in de wijde muil van de catacomben te storten. Daar werd het geplet en afgevoerd naar een onbestemd crematorium, waar men het omsmolt, weer tot leven wekte.
Af en aan ging het, dag in dag uit, op het weekeinde na. Hij was de enige die zich voor dit werk leende, die ze zo gek hadden weten te krijgen. Al een van de eerste keren dat ik met mijn afvalkar langskwam had hij zijn hemd uitgetrokken en zijn broekspijpen opgestroopt. Zijn hele bovenlijf en zijn schenen en kuiten zaten onder de littekens. Vrij slecht gehechte en onbeholpen gekramde wonden soms, week roze, paars aangelopen, en van alles en nog wat daar tussenin. Kusmondjes, licht behaarde, wellustig gestulpte kutjes, fossiele schelpdieren, korsten, geniepige schrammen en japen. Hoe trots was hij er niet op, op zijn toevallige verwondingen, meer nog dan op de tatoeages die hij ooit had laten zetten.
Was hij beter af dan degenen die alle acht de uren van hun ploegendienst in het inwendige van de fabriek moesten doorbrengen? Goed, er waren natuurlijk als altijd allerlei luizenbaantjes, maar het meeste werk viel om de donder niet mee. Samen met twee Spanjaarden en een Israëliër had ik
| |
| |
dagenlang lagen zware hamerslag - witheet weggespatte, dovende ijzerschilfers - uit de slenken onder de walsen vandaan moeten scheppen in de korte tijd dat ze werden stopgezet. Je liet je zakken op een plek waar de baan ruimte bood, steunend op de hete rollen aan weerszijden. De stank van je geschroeide extra dikke handschoenen, de walm die van het al evenmin nauwelijks afgekoelde, grijsblauwe hamerslag in je gezicht sloeg. Op een ochtend dat ik net naar de tandarts was, had het groepje waar ik deel van uitmaakte opdracht gekregen, nu de boel toch stillag, ook de oven schoon te maken. Niemand had het daarbinnen langer dan twee minuten achtereen uit kunnen zingen. Rubberzolen waren uit den boze, dus werden er gewone, onbeschilderde, houten klompen verstrekt. Wie aan de beurt was, stapte uit de ondiepe bak met water waarin hij had gestaan dat voorgeborchte in. Tot hij het niet meer kon harden en zijn klompen al half in brand vlogen.
Andere keren had ik minder geluk. Die vrijdagmiddag bijvoorbeeld dat ik in een godvergeten benauwde machineput werd neergelaten, gedumpt al het ware, om er vanonderaf het vet, de zalvige smeer van stangen en raderen te schrapen. Ik lag plat op mijn rug, met mijn gezicht op nog geen dertig centimeter afstand van hun geleiïge, stroperige klonters. Ik had een stuk plastic zeil meegekregen, niet om er mezelf mee te beschermen, een soort spatel en een paar doeken. De meeste kwabben wist ik naast me op het plastic te werken, maar dat verhinderde amper dat er taaie, draderige slierten op mij neerkwamen, zich in mijn haar nestelden, mijn ogen deden tranen, mijn mouwen binnendrongen.
Vijf over vijf. De gemeenschappelijke kleedruimte met de bijna tot aan het plafond opgehesen plunje, de douches daarachter. Ik boende en schrobde, maar zelfs de rijkelijk voorhanden zijnde garagezeep bleek bij lange na niet afdoende. Die avond had ik een afspraakje met een elegante, mooie blonde meid. Ook toen ik tegen zessen eindelijk thuis was, lukte het me evenmin mezelf een enigszins toonbaarder uiterlijk te verschaffen. Ik belde haar. Moeilijk te zeggen of ze nou teleurgesteld was of juist opgelucht. Heel uit de verte heb ik haar nog wel eens teruggezien - de laatste keer liep ze achter een ouderwetse kinderwagen, waarvan de vouwkap aan beide zijden een soort gestroomlijnde, verchroomde vleugelmoer bezat, zoals Amerikaanse cabriolets die soms ook wel hadden, herinnerend aan de helmen der Antieken.
| |
| |
Hij trok een vernikkelde shagdoos uit de kontzak van zijn spijkerbroek. Een stralend gegraveerd zonnetje op het deksel weerkaatste schel het echte zonlicht. Rizla Rood. We draaiden. Ik keek naar hem op op het moment dat hij mij zijn brandende aansteker voorhield en ik kon me, het eerste trekje inhalerend en met zijn gezicht zo vlakbij het mijne, geen enkele voorstelling maken van zijn leven buiten de fabriekspoort.
Bewoonde hij een kamer in een van die logementen in Oud-IJmuiden, met van dat bollende, gebarsten zeil op de vloer en met gordijnen die, hangend aan nog maar een stuk of wat ogen, allang niet meer goed wilden sluiten? Of hokte hij in een van die lage, achter de spoorbaan weggedoken arbeidershuisjes? Had hij dan tenminste een vrouw, een los-vaste vriendin misschien bij wie hij terecht kon en af en toe eens een warme hap voor hem maakte, zijn goed eens in het sop zette? Een vrouw die hem al in de gang of bij de keukendeur omhelsde en tegen zich aan drukte, wie weet. Eentje die, later op de avond, zijn gelittekende lijf, zijn met wild vlees overdekte oude wonden zou kussen en daarbij geen enkel plekje oversloeg - dat hoopte ik.
Vaak zat ik nog tot laat onder de lamp in onze woonkamer, als mijn ouders naar bed waren, met een blocnote en een ballpoint voor me op het wollige tafelkleed en probeerde dan een paar behoorlijke regels uit te persen. Ik had verdomd toen al van alles gelezen, kriskras door elkaar weliswaar, maar toch... Sartre, Boon, Michiels, Hermans, Beckett, Kouwenaar, Enzensberger.
Wachtend op de bus las ik bij zo'n zeven à acht graden onder nul door in De tranen der acacia's, een boek dat mij diep zou beïnvloeden. Veel verder dan wat quasi-interessante regels en diepzinnigheden die ik zelf een ogenblik later al onmogelijk meer kon doorgronden, schopte ik het nauwelijks.
Eigenlijk had ik over hem moeten schrijven, over hoe hij zich daar steeds staande hield, in de blikkerende hitte, in storm en wind, regen, in dichte sneeuwjachten. Hij die schijt had aan alle risico's, de prikklok zijn enige baas noemde en de enige van deze hele kroes die zich om hem bekommerde. Over zijn geteisterde vlees, de onverholen, blijmoedige bewondering haast die hij voor zijn littekens koesterde, zijn rossige kop met die als uitgebeten wimpers en wenkbrauwen, zijn lullige, gedeukte broodtrommeltje desnoods. Daar, daar had ik het over moeten hebben. Maar ik vond de woorden niet.
| |
| |
| |
De wereldse tijd
Opnieuw staan wij stil, maar nu in een bewoondere wereld.
Ik zie dat het zeven over een is, dat de barst die het glas van mijn horloge onderweg heeft opgelopen een iele en grillige schaduwlijn op de wijzerplaat tekent. De secondewijzer van de perronklok heeft net de twaalf bereikt - de grote wijzer maakt zich haperend van de kleine los en springt naar de volgende minuut. Ik loop niet eens zo heel veel voor.
De trein - dat is het zichzelf voorbijsnellende ogenblik, het soms onverklaarbare oponthoud, de mondjesmaat omgeroepen vertraging, het telkens weer gelijk willen zetten van je horloge.
Tussen het eilandperron en ons treinstel zijn enkele sporen opengelaten. Geen reiziger die hier in- of uitstappen mag. De hevig gekrompen gordijntjes aan de kant van de zijgang heb ik vanmorgen vroeg al van de coupédeur weggeschoven. Rug aan rug wat haveloze banken, een platte aanhanger met daarop een drietal dichtgebonden, bultige postzakken. Ter hoogte van de naar beneden leidende trappen sleept een nog jong kauwtje een geplaagde, wijd afhangende vleugel met zich mee.
In de schaduw van de overkapping van het stationsgebouw, iets verderop, staan verschillende geüniformeerde mensen naast elkaar, zowel mannen als vrouwen. Zonlicht speelt met het loofwerk van de houten daklijst, met de lak van hun te grote petten, hun onbetekenende, nietszeggende gezichten.
Straks zullen ze alle rijtuigen langsgaan, steeds twee aan twee, douanebeambten en geldwisselaars, terwijl anderen het hele onderstel van de trein met stokken nauwgezet onderzoeken, bruusk je coupé binnenkomen, je met een kort, geërgerd handgebaar dwingen op te staan zodat ze hardrode skaileren banken naar voren kunnen trekken om te kijken of zich daar niemand onder verborgen heeft. Alleen de honden ontbreken, de nog erger dan hun begeleiders afgerichte herders, maar ik weet zeker dat die bij het minste of geringste onmiddellijk en van overal tegelijk uit hun hokken zullen worden gehaald.
Een plotselinge schok vaart door de trein - en even later nog een, in tegenovergestelde richting. Een nieuwe locomotief die aan kop wordt gezet, een duwlocomotief achter het laatste rijtuig misschien.
| |
| |
Naast mij staat het scherpe middaglicht op het vuile staalglas van het raam. Over de gedeeltelijk overbelichte weerspiegeling van de coupé valt een waas van diagonaal voortgejaagde, in het stof gesmoorde regendruppels. Een heel ander beeld daardoorheen. Hoe onderweg een oude spoorbrug nagenoeg verdwenen was, de gemetselde bakstenen pijlers als resten van torens in de stroom en in de drassigheid van de oeverweiden verloren. Paarden die zover als het ging meedraafden, hun manen golvend en tanig als het riet.
Schrootbruine goederenwagons, hun zijschotten en schuifdeuren hier en daar met wit krijt beschreven, staan uitgerangeerd op het verste spoor. Roest heeft zich van bijna alles meester gemaakt: niet alleen van de rails en de bielzen, maar ook van het steenslag en de naast een vrachtloods opgestapelde olievaten. Roest kleurt assen en veren, lekt langs de betonnen heining omlaag.
Achter deze afscheiding loopt, evenwijdig met de sporen, een straat die voor mij grotendeels onzichtbaar blijft. Drie, vier vlieren buigen zich voorjaarszwaar naar elkaar over, bloeiend vanuit hun merg. Een andere weg komt dwars op die straat uit, onverhard en vol kuilen, met acacia's aan weerszijden - haaks op de wereld, de wereldse tijd. Tuinen en lage, half verscholen huizen. Dansende vlekjes zijn de lellen van een paar bij een ondiepe greppel rondscharrelende kippen. Nachthok en ren bevinden zich als ik me niet vergis in de voorste achtertuin, onder het gebladerte van wat wel een kers lijkt, een morel.
De aanblik van deze hopeloos afgezonderde, haast hardop dromende plek.
Zolang de seinen op onveilig staan kan er weinig gebeuren, is alles en iedereen buiten gevaar. Ik kan de gedachte niet van me afzetten dat zelfs het kleinste detail van essentieel belang is, dat de hele atmosfeer me iets meedeelt dat ik onmogelijk begrijpen kan.
Voorbij het laatste huis keert de weg langzaam terug naar het niemandsland van daarstraks. En niemand ook die zich hier vooraan vertoont, terwijl de kippen hun stofbad nemen en de schaduwen geen centimeter verkruipen.
Wind is er nauwelijks. De vlierbloesemgeur dringt jammergenoeg niet tot me door, maar wordt ergens in mijn geheugen vluchtig, vluchtig aangemaakt.
| |
| |
| |
Het casino
De ronde glazen pui van de Kursaal en de dronken
zonsopgang die er vaak al 's avonds in weerkaatst wordt
als het eigenlijke, de nacht, nog beginnen moet
met zijn stille beloften, zijn onnoemelijk vele kansen -
sprankelend en roze is het gratis welkomstdrankje
voor een ieder die zich niet alleen heeft weten te legitimeren
maar ook aan enige formele kledingvoorschriften
voldoet, deuren zwaaien open, geroezemoes, vlottende
tabaksrook en parfumgeuren, aangenaam zacht
lamplicht boven de weidegroene speeltafels in het casino
bij de kassier ruil ik een flink aantal bankbiljetten om
voor een stapeltje fiches, die ik in de zijzak van mijn blazer
laat glijden, naast mijn talisman, een honinggeel stuk
barnsteen waarin, sinds millennia, een zwarte libelle rust -
een tussenvertrek waar niemand blijkt te zijn, ik schroef
de dop van mijn flacon en neem drie, vier slokken
van de scotch, die ik voel branden, diep achter in mijn keel
en in mijn brein mijn geluksgetallen plotseling
op laat flitsen, ik trek mijn das recht en haal mijn vingers
door mijn haar, loop dan weer terug naar de zaal
want wie het lot wil tarten doet het daar, voorzichtig
eerst zet ik in en zie hoe het ivoren balletje al stuiterend
steeds vaker de verkeerde kleuren, cijfers kiest
en de harkende croupier mij niets meer toeschuift -
uren later sta ik weer buiten, het ochtendgloren
versmelt zijn bleke lila's met zijn vermiljoenen, de sigaret
in mijn mond zwaait telkens van mijn vuurtje weg
| |
| |
| |
Jij
Uitgedanst ben ik sinds jaren en jij wacht niet meer
met een grote bos chrysanten, ‘de margrieten
van de dood’, zoals Brassens ze noemde, met honderd rozen
in mijn kleedkamer, bij de artiestenuitgang
van het theater 's avonds, als ik er opgetreden had
jij, die mij ontpopte, mij moerbeizoet uit mijn cocon
trok, wat wist jij, die als geen ander van gedaante
wisselen kon, eigenlijk van mij en van mijn zieleroerselen?
voor jou liep ik op spitzen en hulde me in tule
waar je zo doorheen zei te kunnen kijken, onderuitgezakt
in een fauteuil, een nieuwe Chablis inschenkend
zonder te beseffen dat je blik afketste en mij minder
en minder raakte, terwijl mijn beide siamezen
je tot het laatst ontweken, maar je een flinke haal verkochten
wanneer je ze te dicht naderde -
je moet je nu wel eens doodgerookt, kapotgezopen
hebben, alleen in een armoedig hotel, een herenlogement -
toch bekruipt me het gevoel, als ik op mijn flatjes
door onze oude buurt schuifel, dat je nog ergens bent
ik zie je in een Bastosblauw verlicht café bij de toog staan
met een sigaret tussen je lippen, even later denk ik
dat je oversteekt, in trainingspak, met een zich haast kelende
Mechelse herder aan de lijn, begrijp me -
je leefde indertijd ook zoveel levens tegelijk
daarna keer ik op mijn schreden terug, je boeketten
zijn stuk voor stuk voor mijn voeten uitgevallen
| |
| |
| |
De Tatra-fabriek
Een enkele keer, als in een droom vol slecht verlichte
pleinen en bruuske arrestaties, heb ik hem langs zien schieten -
die auto met de drie koplampen, het gestroomlijnde
koetswerk, de kleine, ovale, in tweeën gedeelde achterruit
en de vlijmende, apocalyptische rugvin
de firma die hem produceerde, moest zich, dacht ik
ergens ver weg bevinden, op een hoogstens
voor werknemers toegankelijke, geheimgehouden plek
in het gebergte dat hem met zijn kammen
en ronde flanken een naam verschafte - Tatra
gehaast en onheilspellend zwart en langzamerhand
toch uit het straatbeeld, uit de weinige
showrooms die hem nog toonden, verdwenen -
de fabriekshal in Smíchov waar ik op weg naar het centrum
voorbijliep, bood die meiochtend nauwelijks
enige schaduw, achter de getraliede boogramen
was het duister en stil, een snel naderende
vrachtwagen drong mij verdomme bijna tegen de muur
zo'n honderd meter verderop, boven een gesloten
ijzeren poort, was nog net het logo, het embleem te ontwaren
van het merk dat oprukte tot in deze vroeg-
negentiende-eeuwse Praagse buitenwijk, zijn neergang
meemaakte en er niet te overleven wist -
een stel tramrails glipte onder de deurhelften door, terug
naar het genaaste, kwaadschikse van later
dagen, een nooit meer te evenaren assemblage
| |
| |
| |
Nog Even
Een neoklassieke bevlieging, langdurig door nonnen
bestierde meisjeskostschool, de beroete vleugels misschien
van een jaren terug opgeheven garnizoenshospitaal
of krankzinnigengesticht, een voormalig depot of entrepot -
maar een belangrijk spoorwegstation?
achter de hoge afrastering strekt zich het braakland uit
net als het terrein waar je ooit, tot aan hun verrijzenis, de schatten
uit je jeugd begroef, vol onkruid en verlies, nu weerzien
en vertrek zo naar elkaar toe zijn gegroeid, rails
die hier eindigden en opnieuw begonnen, het gebluste rood
van de seinen, het creosoot van de bielzen, perrons
aan brandnetels, aan doornig struikgewas prijsgegeven
het domein van vleermuizen en duiven, de aldoor gespaarde
gietijzeren ornamenten, het sierlijke acanthusmotief, aangebracht
op wanden en pilasters, en in de kille wachtkamers
de kolomkachels, de half weggevreten, bevlekte, bijna
onleesbaar geworden laatste dienstregeling
met plaatsnamen, tijden, bestemmingen, uit het geheugen
geschrapte transporten, de gillende varkens, gedweeë
kalveren en joden, Orléans, Parijs, Drancy, een leren motorjas
geruild tegen een stuk osseworst en drie of vier onrijpe
abrikozen, de wind van zee, de gronderig geurende Gironde
aan de voorkant, langs de kade, waar zich de statige
imposante toegangsdeuren, afscheidsdeuren bevonden -
verloren voorwerpen, nooit afgehaalde hutkoffers zelfs
en valiezen - kom, nacht, overhandig de herinnering haar reçu's
maar laat ons hier alsjeblieft nog even blijven
| |
| |
| |
Aan weerszijden
Vind het maar eens terug, ergens in een van de vele
zijstraten tussen de Hallesches Ufer en de Oranienburger Tor
moet het geweest zijn dat iemand met bloedrode
Verf eure geistliche armut kotzt mich an breeduit
naast alle graffiti op de Muur geschilderd had
het geheugen weigert de vuile sneeuw, alle regenbuien
en de broeierige zomerdagen werkelijk te bewaren
maar doet dat wel met de op de taxistandplaats bij het station
rondscharrelende, godsbrutale bonte kraaien
die er wat eetbaars hopen te bemachtigen en drommen
voetgangers dwingen ruim baan voor ze te maken
zoals hun voorgeslacht zich al even parmantig kon gedragen
toen Effi Briest hier arriveerde en zij ietsjes
beduusd naar voren trad om een koetsier te wenken -
de scheiding, de demarcatielijn plotseling vol prikkeldraad
(‘etwas woran man sich halten kann’...), scherp gepunte
Spaanse ruiters, gevechtstroepen, lange rijen legervoertuigen
en knarsend, schurend om hun as draaiende tanks
die er meestal in slaagden, tegen de keer in, hun loop
op het vaste doel te blijven richten en in minder
dan geen tijd verrezen in de stad de stukken van een eerst
stenen en later betonnen wand, met daarop
een grote liggende pijp, waar niet overheen te klauteren viel
kaalslag en lamplicht, de zo blind ogende bovenramen
aan weerszijden, de konijnen op de Todesstreifen -
|
|