Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2007 (nrs. 117-122)
(2007)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Antwoord van Christian Soulignac
| |
[pagina 180]
| |
tholieke literatuur, toen hij besloot een tweede Messaline onder een apostolisch (NonceGa naar voetnoot*) en verleidend (Casanova) pseudoniem te schrijven. Maar ach, het beetje stof dat in het schijnconflict Jarry - Casanova opwaaide, werd weggeblazen door een andere orkaan. En Jarry richtte zich op andere zaken: onder zijn burgerlijke naam verscheen Superman, waarvan het thema hem door zijn jongste pseudoniem was aangeleverd. Onder deze schuilnaam publiceerde hij nog ruim een dozijn romans van soortgelijk karakter, onder andere: La Libertine (Imbert, 1902), César (Ollendorf, 1903), La Mort des sexes (Ambert, 1904), Sapho (Ollendorf, 1905), Les Dernières Vièrges (Ollendorf, 1909), enzovoorts.Ga naar voetnoot** Bovendien schrijft hij artikelen voor verschillende kranten en beantwoordt een aantal enquêtes, bijvoorbeeld die van het tijdschrift Le Livre des Livres over de Franse roman van gisteren, vandaag en morgen:Ga naar eind6 ‘Ik geloof dat de Franse roman van gisteren in de verschillende klimatologische omstandigheden waarin hij zich ontwikkelde, een prachtige regulerende factor was voor de genialiteit van onze kunstenaars. De ziel van de mens en de dingen in al hun facetten werden, van de Princesse de Clèves tot Eugénie Grandet, steeds gepeild, zodat de zuiverste en diepste nuances ervan aan het licht kwamen en het puikje van de Romaanse intelligentsia zich eraan kon spiegelen. Ik geloof dat de Franse roman van vandaag, afgezien van enkele opmerkelijke pogingen het heilige vuur van de grote literaire geesten brandend te houden, dreigt te verworden tot een twijfelachtig instrument van de een of andere gelukzoeker, tot een ondefinieerbaar conglomeraat van vage psychologische gedragingen, gekunstelde kleuren en verwarde lijnen, waardoor de roman elk verband met de verheven denkbeelden van de kunst en het leven dreigt te verliezen. Ik geloof dat de Franse roman van morgen slechts kan leiden tot de absolute overwinning van de middelmatigheid, wanneer tot stand komt wat in bepaalde duistere gezelschappen wordt gepoogd, namelijk om de betekenis van de vluchtige impressie, van de wiskundige aantekening en van de ontkenning van de grote bezieling tot principe te verheffen, en dan zullen de kathedralenbouwers worden opgevolgd door met mortel smijtende klodderaars.’ | |
[pagina 181]
| |
Afgezien van Messalinette, het amusante, korte intermezzo met Claude Terrasse, dat u uit de duisternis aan het licht hebt gebracht, zal Jarry pas in 1952 en in de gedaante van Machard weer contact zoeken met Messalina. Ik ben er niet helemaal zo van overtuigd als u, dat we ook de Messaline van Jean de la Beucque (dat het een pseudoniem is, ruik je inderdaad een uur in de wind) aan Jarry kunnen toeschrijven. Ik vond documenten noch bewijzen die me de mogelijkheid boden me bij uw hypothese aan te sluiten. En toch... ... Maar ik moet eerst een kort uitstapje maken, opdat u me beter begrijpt. Laten we even terugkeren naar Machard... en naar Raymonde. U komt met goede redenen tot de slotsom, dat ook zij niets meer is dan een verschijningsvorm van Jarry, en u citeert de door mij opgestelde lijst van titels uit haar koker. Toen ik nu uw brief las in het licht van de nieuw opgedane kennis, viel mij een titel op: Un mois chez les cochons. Onwillekeurig denk je aan een andere vrouw, de schrijfster van Un mois chez les hommes, Un mois chez les filles, Un mois chez les députés, die in het eerstgenoemde werk nieuwe boeken aankondigde, namelijk Un mois chez les bêtes en Mon amant Casanova.Ga naar voetnoot* Daar hebben we hem weer, Casanova! Deze schrijfster - u hebt haar vast herkend - is Maryse Choisy. En Maryse Choisy is niemand anders dan Alfred Jarry! Dit verklaart veel. En wel speciaal het feit dat Maryse Choisy een maand op de berg Athos mocht doorbrengen (wat ze in Un mois chez les hommes beschrijft) hoewel daar het daar strikt verboden toegang is voor alles wat vrouwelijk is. En ook de volgende passage uit haar memoiresGa naar eind7 verschijnt nu in een nieuw licht: ‘De avond viel, zo'n bleekroze Maria Lichtmisavond onder de met een grillig borduursel van fluweel-twijgjes versierde zwarte sluier van de eenzame bomen. Deze avond, ijzig, zacht en licht als schmink onder poeder, een tweeslachtige zonsondergang die eerder de aankondiging leek van het morgenrood. Een kleine ster begon te fonkelen, een diamant. Uit welke ring is die gevallen, van welke hand? Als daarboven een wereld sterft, een ster niet langer brandt, dan reist haar laatste licht miljoenen jaren verder door de ruimte, straalt op ons neer | |
[pagina 182]
| |
en raakt onze ogen, die niet vermoeden dat het oorspronkelijke vuur is gedoofd. Dit ten ondergang gedoemde licht komt van zo ver, van zo onpeilbaar hoog, dat we door een duizeling worden bevangen bij de gedachte aan de berekeningen die je zou moeten uitvoeren om te begrijpen hoe krachtig het was. De liefde lijkt op die dode ster. ‘Is het je wel eens opgevallen,’ vroeg Rachilde, ‘dat “amour” in het enkelvoud mannelijk is, maar dat het meervoud “amours” vrouwelijk is? Ik ben een man. Mijn ster is nooit dood.’ Rachilde is me komen opzoeken in mijn kleine woning. Ze heeft haar kleine sluier afgedaan, die met grillige fluweel-twijgjes is geborduurd, zoals de takken van de bomen in de winter. Niemand behalve zij zou in 1925 nog een sluier à la 1900 dragen. Laat op de avond krijgen haar groene ogen - vanwege de crèpes, de glazen champagne, het wijwater? - een onweersachtige redde-wie-zich-redden-kan-schittering, haar ronde poezengezicht verandert in een wolfssnuit. Mijn wangen zijn roodkapjesrood. Ze verbrijzelt een glas, scheurt mijn rok kapot en schreeuwt: ‘Ik wil je!’ Ik val terug op de lessen uit de tijd dat de wereld nog in de windselen lag. Onwillekeurig mompel ik: ‘Waarom heb je zulke grote ogen? Waarom heb je zulke enorme tanden?’ Dan richt ze zich op en vertelt me in één adem haar verhaal. [...]’ Dat komt regelrecht uit Mijnheer Venus (1925), met Rachilde in de rol van Raoule de Vénérande en Jarry als Jacques Silvert. Laten we op onze tenen de uitspattingen van de roerige jaren 20 ontvluchten en ons weer verdiepen in de tijd van het oude Rome, echter niet zonder vooraf nog een uitstapje in de tijd te maken. In de - vanwege de herwonnen vrijheid - uitbundige periode na de Tweede Wereldoorlog, om precies te zijn in 1948, leerde Jarry in een zeer bekende boekhandelGa naar eind8 in het toen existentialistische Saint-Germain-des-Prés een oudere heer kennen, die al snel een intieme vriend zou worden: IrénéeLouis Sandomir. Hun eerste gesprek ging over Rabelais, over wie ze allebei even enthousiast waren. Vervolgens bekende Sandomir zijn gesprekspartner dat hij ook dol was op het werk van Jarry, die hij in zijn jeugdjaren vluchtig had gekend - een bekentenis die een hartelijk gelach veroorzaakte. | |
[pagina 183]
| |
Er vergleden slechts een paar weken, waarin ze elkaar verscheidene malen troffen, voordat Sandomir op de hoogte was van Jarry's dubbele identiteit. Ze legden zelfs een gemeenschappelijk bezoek af bij de grijze Rachilde op de bovenste verdieping van de Rue de Condé 26. Daarna maakte Jarry Sandomir deelgenoot van de door hem bedachte wetenschap, de 'patafysica. De leraar was geniaal, de leerling hoogbegaafd - spoedig waren ze elkaars gelijken. Wie van hen als eerste op het idee kwam een collège op te richten, weet ik niet. Laten we aannemen dat het een gemeenschappelijk idee was. De rest weet u, beste Noël Arnaud: u was erbij. Op 1 décervelage 76 EP (29 december 1948 vulg.) hield Irénée-Louis Sandomir voor de verzamelde toehoorders en ‘optimates’Ga naar voetnoot* een feestelijke inaugurele rede,Ga naar eind9 waarin de oprichting van het ‘Collège de ' Pataphysique’ bekend werd gemaakt. In deze rede onthulde hij, in de overtuiging dat niemand achter de waarheid zou komen, koelbloedig Jarry's geheim: ‘Sinds Alfred Jarry's schijndood lijkt de mensheid onbewust de opgave op zich te hebben genomen de explosieve omvang en grenzeloze verkwisting van de 'patafysica uit te drukken - weliswaar niet op een werkelijke, want dat is onmogelijk - maar op een vrijmoedige en oogverblindende wijze.’Ga naar eind10 Vanaf dat moment was Jarry met boosaardig genoegen tot aan diens doodGa naar eind11 Sandomirs (geheime) starost,Ga naar voetnoot** wat Bosse-de-Nage voor eeuwig en altijd voor Faustroll is. Het Saint-Germain-des-Prés was na de oorlog niet alleen een ontmoetingsplaats voor oudere heren. Het werd ook bevolkt door een heleboel hoofdzakelijk 's nachts actieve jongeren. Een van hen blonk uit door zijn veelzijdige talenten: als trompetspeler, ingenieur, schrijver, vertaler... Boris Vian. In hun onverzadigbare intellectuele nieuwsgierigheid bezochten Sandomir en Jarry gezamenlijk een voorstelling van ‘L'Équarrissage pour tous’Ga naar voetnoot*** en waren enthousiast. Het duurde niet lang of Vian werd als Vilder eerste klas in het Collège opgenomen en bij de promotie op 22 palotin 80 EP (11 mei 1953, vulg) verheven tot satraap. Hij raakte snel bevriend met de twee anderen en | |
[pagina 184]
| |
Jarry bekende hem, net als eerder Sandomir, zijn ware identiteit. Jarry's gedachten waren nog steeds vervuld van zijn laatste Messaline, die in het jaar daarvoor bij TallandierGa naar eind12 was verschenen, en vertelde Vian tijdens lange nachtelijke uitweidingen hoezeer dit onderwerp hem achtervolgde, dat hij nog altijd niet uitputtend had behandeld, vond hij zelf. Vian, die nooit om ideeën verlegen zat, bood hem zijn steun voor een uiteindelijke versie. Een briefje aan zijn oude vriend Jean d'Halluin bij uitgeverij Scorpion en de zaak was beklonken, zoals de PrévertsGa naar eind13 zouden zeggen. D'Halluin had er geen enkel bezwaar tegen dat Jarry en Vian het werk niet onder hun eigen naam wilden publiceren. Hij had zich net zo min verzet toen Vian vier jaar eerder vier romans onder de naam Vernon Sullivan uitbracht en, het verkoopsucces in aanmerking genomen, dat geenszins betreurd. Jarry's laatste, samen met Boris Vian geschreven Messaline, Scorpion 1956. Collectie Fourneau.
Het boek was echter nog niet af en werd - ondanks de onmiddellijke principiële toezegging van de uitgever - ook niet bijzonder haastig geschreven. Het verscheen pas drie jaar later, in 1956, onder het pseudoniem Marise Querlin. De voornaam was natuurlijk een verhulde toespeling op Jarry-Maryse Choisy en Un mois chez les hommes. Dit was een korte samenvatting, beste Noël Arnaud, van wat ik na ontvangst van uw brief heb achterhaald. Toch blijft er nog een kleinigheid liggen, waar ik niet echt iets mee weet te beginnen: een naar het libretto van Armand Sylvestre en Eugène Morand door Isidore de Lara op muziek gezette Messaline, in Toulouse uitgevoerd in 1902, het jaar van de schijncontroverse tussen Jarry en Casanova. Die laat ik aan u over, doe ermee wat u wil!
Met vriendschappelijke groet, 78 Christian Soulignac |
|