chief, door hem bedeeld met een lichaam, verlangens, een bestaan en een dood, terwijl Michons roemloze levens, opnieuw naar eigen zeggen, ‘vlees zijn van zijn vlees’. Aanvankelijk lijken er wel overeenkomsten te zijn tussen Schwobs droog-ironische beschrijving van het leven van Empedokles, de vermeende god, die ‘verzen voordroeg in Homerische stijl, op gedragen toon, staande op een wagen en met het gezicht ten hemel geheven’, en Michons relaas van het leven van Georges Bandy, de pastoor die op jonge leeftijd dacht dat ‘de Genade ten deel viel aan de welsprekenden’ en wiens woorden, als hij de mis opdroeg, ‘knalden als zwepen die de wereld sommeerden zich over te geven aan het Woord’. Maar Empedokles uit zich slechts ‘in metrische verzen en in Ionisch dialect, hoewel het volk en zijn getrouwen alleen maar Dorisch spraken’, terwijl Bandy, eenmaal oud geworden, ‘de mis [celebreert] zoals een plaat met een kras wordt afgedraaid in een lege zaal, zoals een ober vraagt of het heeft gesmaakt.’ ‘Kijk’, merkt Michon op in een interview, ‘Abbé Bandy, die heb ik gekend, die heb ik gezien, ik weet nog hoe hij lichtjes bloosde als hij ontroerd was en hoe glazig hij kon kijken als hij dronken was. Ik meen hem voor me te zien, in eigen persoon, dat wil zeggen zijn twijfel, dat wil zeggen zijn wezen.’
Schwob en Michon delen niet dezelfde biografische verbeelding. Vies minuscules doet zich voor als een verkapte autobiografie, en in alle levens die hij beschrijft projecteert Michon zijn eigen obsessieve verlangen naar een vervulling die alleen het schrijverschap lijkt te kunnen bieden; de levens van anderen verweeft hij voortdurend met zijn eigen leven en schrijven, waarbij niets van wat hij over die anderen zegt niet ook iets zegt over hemzelf. Vies imaginaires draagt een veel onnadrukkelijker persoonlijk stempel. Schwobs levensverhalen van heiligen, hoeren en huursoldaten kun je niet duiden als een literaire transpositie van zijn eigen ervaringen als schrijver, journalist en filoloog, of hooguit ten koste van een hermeneutische hybris die absoluut niet noodzakelijk is om zijn werk te genieten.
Als er dan toch naar verwantschappen moet worden gezocht, dan is die tussen de Schwob van Vies imaginaires en de Michon van Mythologies d'hiver (1997) en Abbés (2002) veel aannemelijker. In zijn latere werk legt Michon het pathos van de opera prima af en benadert hij de droog-ironische bondigheid van Schwob, en ook bekeert hij zich tot het archief, tot het beschrijven van levens die al door anderen zijn beschreven, opgetekend in middeleeuwse kronieken of negentiende-eeuwse geschiedenisboeken. Net als