| |
| |
| |
Verbeelde levens
Marcel Schwob
Voorwoord |
Empedokles, een man van goddelijke oorsprong |
Herostratos, brandstichter* |
Krates, cynicus |
Septima, bezweerster* |
Lucretius, dichter |
Clodia, een schaamteloze matrone |
Petronius, romanschrijver* |
Soefrah, geomantiër* |
Frate Dolcino, ketter |
Cecco Angiolieri, haatdragend dichter* |
Paolo Uccello, schilder |
Nicolas Loyseleur, rechter* |
Katherine de kantwerkster, liefdesmeisje* |
De aardige Alain, soldaat |
Gabriel Spenser, toneelspeler* |
Pocahontas, een prinses |
Cyril Tourneur, tragisch dichter* |
William Phips, schatvisser |
Captain Kid, piraat* |
Walter Kennedy, ongeletterd piraat* |
Major Stede Bonnet, piraat uit onbegrip* |
De heren Burke en Hare, moordenaars |
Morphiel, demiurg |
De levens met * zijn vertaald door Liesbeth van Nes, de andere door Jacq Vogelaar
| |
| |
| |
Voorwoord
De geschiedenis als wetenschap laat ons over individuen in het ongewisse. Ze laat ons alleen de raakpunten zien met algemene gebeurtenissen. Ze zegt ons dat Napoleon zich niet lekker voelde op de dag van Waterloo, dat de uitzonderlijke intellectuele werklust van Newton toegeschreven moet worden aan zijn absolute gevoelsarmoede, dat Alexander dronken was toen hij Klitos doodde en dat de fistel van Lodewijk de Veertiende bepaalde besluiten in de hand gewerkt kan hebben. Pascal heeft het over de neus van Cleopatra, als die korter was geweest, of over een zandkorrel in de pisbuis van Cromwell. Al die particuliere feiten hebben alleen betekenis voor zover ze van invloed zijn geweest op gebeurtenissen of de loop ervan hadden kunnen veranderen. Of het reële of mogelijke oorzaken zijn, dat is verder aan de geleerden.
De kunst, die een broertje dood heeft aan algemene begrippen, laat alleen maar het individuele zien en is alleen maar op het unieke gericht. Kunst ordent niet maar zaait verwarring. Wat ons betreft hoeven onze algemene ideeën niet te verschillen van die welke gangbaar zijn op Mars, drie lijnen die elkaar snijden vormen overal in het universum een driehoek. Maar neem een boomblad met zijn grillige nerven, zijn kleurschakeringen in licht en schaduw, met de zwelling wanneer er een regendruppel op gevallen is, het gaatje dat een insect heeft gemaakt, het zilverspoor van een slakje, de eerste dodelijke goudrand die de herfst erop tekent. En zoek nu ergens in alle grote wouden ter aarde naar één blad dat er precies op lijkt: onbegonnen werk. Er bestaat geen wetenschap van het bladvlies, van het netwerk van een cel, de kronkels van een ader, van de hebbelijkheden en wispelturigheden van een karakter. Dat een bepaald iemand een kromme neus heeft, het ene oog hoger dan het andere, knokige polsen; dat iemand gewoonlijk op een vast tijdstip kippeborst eet, liever een malvezij drinkt dan een Château-Margaux, vindt in de wereld z'n weerga niet. Thales had evengoed als Sokrates gnothi-seauton kunnen zeggen, maar hij zou in de gevangenis beslist op een andere manier over zijn been gewreven hebben voordat hij de scheerlingbeker dronk. De ideeën van grote mannen zijn het gemeenschappelijke erfgoed van de mensheid; alleen hun eigenaardigheden blijven hun persoonlijk eigendom. Een boek dat een mens zou beschrijven in al z'n anomalieën zou net zo'n meesterwerk zijn als de Japanse prent waarop voor eeuwig een rupsje staat afgebeeld zoals het ooit één keer op dat en dat uur van de dag is waargenomen.
| |
| |
Geschiedschrijving doet er over dit soort zaken het zwijgen toe. In de ruwe materiaalverzameling van historische getuigenissen zijn er niet veel bijzondere en onvergelijkelijke kenmerken. Vooral oude biografieën zijn daarin karig. Omdat ze vrijwel alleen maar waardering hadden voor het openbare leven of de grammatica, gaven ze ons van de grote mannen alleen de redevoeringen en de titels van hun boeken. Van Aristofanes zelf weten we gelukkig dat hij kaal was, en als de platte neus van Sokrates niet tot literaire vergelijkingen aanleiding had gegeven, en zijn gewoonte om blootvoets rond te lopen niet deel had uitgemaakt van zijn filosofische minachting voor het lichaam, zouden wij van hem alleen maar zijn vragen over zedenwetten hebben overgehouden. Het geroddel van Suetonius is alleen maar hatelijk gestook. Plutarchus is soms dankzij zijn goede neus een kunstenaar; maar ook hij had geen benul van waar het in de kunst werkelijk om ging, omdat hij in ‘parallellen’ dacht - alsof twee mensen wanneer ze echt tot in alle details beschreven worden ooit op elkaar zouden kunnen lijken! We zijn dus op Athenaeus aangewezen, op Aulus-Gellius, op de scholastici en op Diogenes Laërtius die dacht dat hij een soort geschiedenis van de filosofie had geschreven.
Het gevoel voor het persoonlijke heeft zich in moderne tijden sterker ontwikkeld. Het werk van Boswell zou perfect zijn als hij het niet nodig had gevonden de correspondentie van Johnson te citeren en uit te wijden over diens boeken. De ‘Levens van uitzonderlijke personen’ van Aubrey zijn bevredigender. Aubrey had ongetwijfeld gevoel voor de biografie. Wat jammer dat de stijl van deze uitstekende verzamelaar niet van hetzelfde niveau is als zijn opzet! Zijn boek zou voor verwende lieden een eeuwige bron van genot zijn geweest. Aubrey voelt nergens de aanvechting een verband te leggen tussen individuele details en algemene ideeën. Voor hem was het voldoende dat anderen de lui die hem interesseerden beroemd hadden gemaakt. Je hebt vaak een hele tijd niet in de gaten of het om een wiskundige, een staatsman, een dichter of een klokkenmaker gaat. Maar elk van hen heeft iets unieks dat hem voor altijd van alle andere mensen onderscheidt.
De schilder Hokusaï hoopte wanneer hij honderdtien jaar oud zou zijn het ideaal van zijn kunst te bereiken. Dan zou elke punt die hij zette, zei hij, dan zou elke lijn van zijn penseel levend zijn. Levend wil zeggen individueel. Niets lijkt méér op elkaar dan punten en lijnen: op dat axioma is de meetkunde gebaseerd. De volmaakte kunst van Hokusaï eiste dat ze volle- | |
| |
dig van elkaar verschilden. Dat zou ook het ideaal van de biograaf zijn, eindeloos te differentiëren tussen twee filosofen die vrijwel dezelfde metafysica ontwikkeld hebben. Maar Aubrey, die uitsluitend waarde hecht aan mensen, bereikt de perfectie niet, omdat hij niet de wonderbaarlijke verandering wist te bewerkstelligen van het overeenkomstige naar de verscheidenheid, waarvan Hokusaï droomde. eidene. Aubrey is trouwens ook geen honderdtien geworden. Toch is hij heel verdienstelijk, en hij was zich de reikwijdte van zijn werk bewust. ‘Ik herinner mij,’ zegt hij in zijn voorwoord bij Anthony Wood, ‘een uitspraak van generaal Lambert - that the best of men are but men at the best - waarvan u in deze ruwe en haastig bijeengebrachte verzameling ettelijke voorbeelden vindt. Daarom mogen deze arcana dan ook niet eerder dan over een jaar of dertig aan het licht worden gebracht. Het is inderdaad beter dat de auteur net als zijn personages (zoals mispels) eerst verrot zijn.’
Al bij de voorgangers van Aubrey zijn sporen van zijn kunst te ontwaren. Zo leert Diogenes Laërtius ons dat Aristoteles op zijn maag een leren beurs met warme olie droeg en dat men na zijn dood in zijn huis een enorme hoeveelheid aardewerk aantrof. We zullen nooit te weten komen wat Aristoteles met al die potten voorhad. En dat raadsel is even prikkelend als de hypothesen die Boswell opwerpt ter verklaring van wat Johnson deed met de gedroogde sinaasappelschillen die hij in zijn zakken placht te bewaren. Op dit punt overtreft Diogenes Laërtius bijna de onnavolgbare Boswell. Dat genoegen is bij hem echter zeldzaam, terwijl bij Aubrey iedere regel er vol mee zit. ‘Milton,’ zo vertelt hij, ‘sprak de R raspend uit.’ Spenser ‘was een klein mannetje, met kortgeschoren haar, een smal kraagje en korte manchetten.’ Barclay ‘leefde in Engeland ongeveer tempore R. Jacobi. Hij was toen een oudere man met een witte baard, en hij droeg een hoed met veer, waar sommige mensen van stand aanstoot aan namen’. Erasmus ‘hield niet van vis, hoewel hij in een stad van de vishandel geboren was’. Bacon ‘durfde geen van zijn bedienden onder ogen te komen zonder laarzen van Spaans leder; want hij rook meteen de geur van kalfsleer waar hij een afkeer van had’. Doctor Fuller ‘ging zozeer in zijn werk op dat als hij voor het diner wat ging lopen om na te denken hij een heel brood van een paar stuivers opat zonder het te merken’. Over Sir William Davenant maakt hij de volgende opmerking: ‘Ik was bij zijn begrafenis; hij had een notehouten kist. Sir John Denham verzekerde dat hij nooit een mooiere lijkkist
| |
| |
gezien had.’ Over Ben Johnson schrijft hij: ‘Ik heb Mister Lacy, de acteur, horen zeggen dat hij een jas droeg die op een koetsiersjas leek, met splitten in de zij.’ En wat valt hem aan William Prynne op: ‘Zijn manier van werken was aldus: hij droeg een lange puntmuts die minstens twee of drie duim over zijn ogen viel en die hem als luifel diende ter bescherming van zijn ogen tegen het daglicht, en ongeveer elke drie uur moest zijn bediende hem een brood en een kroes ale brengen om zijn levensgeesten weer op te wekken, zodat hij werkte, dronk en zijn brood kauwde waardoor hij op de been bleef tot hij 's avonds een goed souper tot zich nam.’ Hobbes ‘werd op latere leeftijd kaal; toch zat hij thuis altijd bloothoofds te studeren, en hij zei dat hij nooit kou vatte maar dat hij moeite had de vliegen ervan te weerhouden op zijn kale kop neer te strijken.’ Hij zegt ons niets over de Oceana van John Harrington, maar vertelt ons dat de auteur ‘Anno Domini 1660 in de Tower gevangen werd gezet, waar men hem vasthield, vervolgens in Portsey Castle. Zijn verblijf in deze gevangenisssen (hij was immers een heer met een grote geest en een heet hoofd) was de procatarctische oorzaak van zijn waanzin of liever van zijn dwaasheid, want hij verviel niet tot razernij, hij praatte immers heel samenhangend en was aangenaam gezelschap; maar hij verbeeldde zich dat zijn zweet in vliegen en soms in bijen veranderde, ad cetera sobrius; en hij liet een draaibaar houten huisje in de tuin van Mister Hart bouwen (tegenover het St. James Park) om er proeven te doen. Hij draaide het in de zon en ging ervoor zitten; vervolgens liet hij zijn vossestaarten komen om er alle vliegen en bijen die zich vertoonden mee te verjagen en dood te slaan; daarna sloot hij de ramen. Omdat hij het experiment in het warme seizoen uitvoerde, waren er altijd een paar vliegen in spleten en plooien van de gordijnen
weggekropen. Na ongeveer een kwartier kwam er door de warmte een vlieg of een paar vliegen uit hun schuilplaats. Hij schreeuwde dan: ‘Zien jullie niet dat ze uit mij komen?’
En alles wat hij over Meriton zegt is dit: ‘Zijn eigenlijke naam was Head. Mister Bovey kende hem goed. Geboren in... Was boekhandelaar in Little Britain. Hij had onder bohemiens verkeerd. Hij had met zijn schalkse ogen iets van een kwajongen. Hij kon welke gedaante dan ook aannemen. Was twee of drie keer bankroet. Werd ten slotte boekhandelaar, of tegen het einde. Hij verdiende zijn brood met zijn schrijverij. Hij kreeg 20 sh. per vel. Hij schreef meerdere boeken: The English Rogue, The Art of Wheadling enz.
| |
| |
Hij is rond 1676 verdronken op de terugreis naar Plymouth over zee, op een leeftijd van ongeveer 50 jaar.’
Ten slotte moeten we zijn biografie van Descartes citeren: De heer Renatus Des Cartes
‘Nobilis Gallus, Perroni Dominus, summus Mathematicus et Philosophicus, natus Turonum, pridie Calendas Apriles 1596. Denatus Holmiae, Calendis Februarii, 1650. (Ik vind deze inscriptie onder zijn portret door C.V. Dalen.) Hoe hij zijn jeugd doorbracht en met welke methode hij zo geleerd werd, dat vertelt hij zelf in zijn tractaat met de titel De la Méthode. De Sociëteit van Jezus beroemt zich erop dat de orde de eer had hem te hebben opgevoed. Hij woonde enkele jaren in Egmond (bij Den Haag) waar hij verschillende van zijn boeken dateerde. Hij was een te verstandig man om zich aan één vrouw te binden; maar aangezien hij man was had hij de wensen en verlangens van een man; daarom onderhield hij een mooie vrouw van goede komaf, van wie hij hield en bij wie hij enkele kinderen had (ik geloof twee of drie). Het zou verbazingwekkend zijn als spruiten uit de lendenen van zulk een vader niet een bovenbeste opvoeding hadden genoten. Hij was zo'n uitzonderlijk geleerde dat alle andere geleerden hem opzochten en velen van hen vroegen hem zijn... apparaten te tonen (in die tijd was de mathematische wetenschap nog nauw verbonden met de kennis van instrumenten en, zoals Sir H.S. het uitdrukte, met goocheltrucs). Hij trok dan een laadje uit zijn tafel en toonde hun een kompas waarvan een van de wijzers was gebroken; en als lineaal gebruikte hij een gevouwen vel papier.’
Geloof maar dat Aubrey precies wist wat hij deed. Denk niet dat hij de waarde van de filosofische ideeën van Descartes of Hobbes heeft miskend. Daar lag zijn belangstelling niet. Hij zegt heel terecht dat Descartes zelf zijn methode publiekelijk heeft uiteengezet. Hij weet heus wel dat Harvey de circulatie van het bloed heeft ontdekt; maar hij merkt liever op dat de grote man als hij niet kon slapen in zijn nachthemd ging wandelen, dat hij een beroerd handschrift had, en dat de beroemdste artsen van Londen voor zijn recepten geen stuiver gaven. Hij meent oprecht dat hij ons over Francis Bacon voldoende heeft ingelicht wanneer hij heeft verteld dat hij levendige en gevoelige ogen had, hazelnootbruin, lijkend op het oog van een adder. Maar Aubrey is een minder groot kunstenaar dan Holbein. Hij slaagt er niet in een mens met zijn bijzondere kenmerken zodanig te vereeuwigen
| |
| |
dat hij door zijn speciale kenmerken uit de algemene achtergrond wordt gelicht. Hij geeft leven aan een oog, de neus, het been, het mondje van zijn modellen, maar vermag niet de figuur in z'n geheel tot leven te brengen. De oude Hokusaï begreep dat hij individuele trekken moest zien te geven aan het meest algemene. Aubrey was niet zo scherpzinnig. Boswells boek zou het beloofde meesterwerk geworden zijn, als het niet meer dan tien pagina's had geteld. Het gezonde verstand van doctor Johnson bestaat uit de meest banale gemeenplaatsen; maar zo bizar als Boswell het afschildert, wordt het iets unieks in deze wereld. Alleen lijkt die logge catalogus op de woordenboeken van de doctor zelf; je zou er een Scientia Johnsoniana uit kunnen halen, met index en al. Boswell heeft niet de esthetische moed gehad een keuze te maken.
De kunst van de biograaf bestaat nu juist uit die keuze. Hij moet zich niet afvragen of het waar is wat hij schrijft; hij moet orde scheppen in een wirwar van menselijke eigenschapppen. Leibniz zegt dat God om de wereld te maken de beste uit alle mogelijke heeft gekozen. De biograaf is een soort lagere godheid: hij kiest uit het menselijk mogelijke het unieke. Hij mag inzake kunst net zo min fouten maken als God zich vergist heeft in wat goed was. Beiden moeten een zelfde onfeilbaar instinct hebben. Geduldige demiurgen hebben voor de biograaf een massa ideeën, gebaren, gelaatstrekken en feiten verzameld. Hun werk heeft z'n neerslag gevonden in kronieken, memoires, correspondenties en commentaren. De biograaf sorteert die verzameling ruw materiaal in een poging een vorm te vinden die op geen enkele andere lijkt. Ze hoeft helemaal niet het evenbeeld te zijn van een vorm die door een hogere god geschapen is, mits ze maar uniek is zoals elke ware schepping.
Biografen hebben helaas nogal eens gedacht dat ze geschiedschrijver waren. En ze hebben ons op die manier prachtige portretten onthouden. Ze hebben verondersteld dat alleen het leven van grote mannen onze belangstelling had. Kunst heeft met dat soort overwegingen niets van doen. In de ogen van de schilder heeft het portret van een onbekende man geschilderd door Cranach evenveel waarde als het portret van Erasmus. Dat schilderij is niet uniek vanwege de naam Erasmus. De kunst van de biograaf zou evenveel waarde moeten hechten aan het leven van een arme acteur als aan het leven van Shakespeare. Lagere instincten maken dat we met genoegen zien dat de buste van Alexander een kippeborst heeft of dat er op het portret van
| |
| |
Napoleon een lok over zijn voorhoofd valt. De glimlach van Monna Lisa, van wie we niets weten (misschien is het een mannengezicht) is geheimzinniger. Een grijns die Hokusaï getekend heeft, geeft aanleiding tot ernstige overpeinzingen. Als we ons aan de kunst zouden wagen waarin Boswell en Aubrey excelleerden, zouden we vermoedelijk niet minutieus de grootste man van onze tijd moeten beschrijven, of optekenen wat het meest kenmerkende was aan de grootste beroemdheden van weleer, maar met dezelfde aandacht de unieke levens van willekeurige mensen moeten vertellen, of dat nu goddelijke, middelmatige of misdadige mensen zijn.
| |
Empedokles, een man van goddelijke oorsprong
Niemand weet iets over zijn geboorte of hoe hij ter wereld kwam. Hij dook op aan de goudgele oevers van de rivier Akragas, in de mooie stad Agrigente, kort nadat Xerxes de zee in de boeien had laten slaan. De traditie verhaalt slechts dat zijn grootvader Empedokles heette: niemand kende hem. Waarschijnlijk moeten we daaronder verstaan dat hij zoon van zichzelf was, zoals een God betaamt. Maar zijn leerlingen beweren dat voordat hij in zijn glorietijd de velden van Sicilië doorkruiste hij in onze wereld reeds vier levens achter de rug had: als plant, als vis, vervolgens als vogel en ten slotte als meisje. Hij droeg een purperen mantel waar zijn lange haar los op neerviel; om zijn hoofd droeg hij een gouden band, aan zijn voeten bronzen sandalen en hij hield slingers van gevlochten wol en laurierbladeren in de hand.
Hij genas zieken door ze de hand op te leggen en droeg verzen voor in Homerische stijl, op gezwollen toon, staande op een wagen en met het gezicht ten hemel geheven. Een grote schare volgde hem en knielde voor hem neer om naar zijn gedichten te luisteren. Onder de heldere hemel die de korenvelden verlicht, kwamen de mensen van heinde en ver naar Empedokles, de armen vol offergaven. Hij oogste hun bewondering door het goddelijke gewelf van kristal te bezingen, de vuurbal die wij zon noemen, en de liefde die alles als een grote koepel omvat.
Alle wezens, zo verklaarde hij, zijn slechts verspreide splinters van die liefdeskoepel waarvan de haat is doordrongen. En wat wij liefde noemen is het verlangen ons te verenigen, ons te versmelten en één te worden zoals we dat voorheen waren in de schoot van de ons omgevende en thans door onmin versplinterde God. Hij verwees naar de dag waarop de goddelijke
| |
| |
bol na alle gedaanteveranderingen van de zielen geheel in zichzelf vervuld zou zijn. Want de wereld die wij kennen is het werk van de haat en de vernietiging ervan zal het werk van de liefde zijn. Zo zong hij in de steden en op de velden; en zijn uit Lakonië afkomstige bronzen sandalen dreunden aan zijn voeten, en voor hem klonken de cymbalen. Maar tegelijkertijd spuugde de Etna een zuil van zwarte rook uit haar muil de hoogte in die een schaduw over Sicilië wierp.
Gelijk een hemelvorst had Empedokles zich omwikkeld met purper en bekroond met goud, terwijl de pythagoreeërs rondsjokten in hun dunne wollen tunieken en schoeisel van papyros. Men zei dat hij oogplak kon oplossen, tumoren kon laten verdwijnen en pijnen aan de ledematen kon onttrekken; men smeekte hem een einde te maken aan regens of onweer; vanaf een kring van heuvels bezwoer hij de stormen; in Selinonte verdreef hij de koorts door twee rivieren in de bedding van een derde te laten vloeien; en de inwoners van Selinonte bouwden ter ere van hem een tempel en sloegen medailles met zijn beeltenis face à face met die van Apollo.
Anderen beweren dat hij waarzegger was en, grootgebracht door Perzische magiërs, toverkracht bezat en kennis van kruiden die gek maken. Op een dag zat hij aan tafel bij Anchitos toen er een dolle man met geheven zwaard de kamer binnenstormde. Empedokles stond op, strekte zijn arm uit en zong de verzen van Homeros over het toverkruid nepenthes dat gevoelloos maakt. En onmiddellijk werd de uitzinnige door de nepenthes bevangen en bleef stokstijf staan, het zwaard in de lucht, en hij was alles vergeten alsof hij het zachte gif gedronken had dat in een beker schuimende wijn gemengd was.
Zieken kwamen naar hem toe buiten de stadsmuren en hij werd omgeven door een menigte ongelukkigen. Vrouwen mengden zich in zijn gevolg. Zij kusten de zoom van zijn kostbare mantel. Een van hen heette Panthea, de dochter van een edelman uit Agrigente. Zij was aan Artemis gewijd, maar zij vluchtte weg van het kille standbeeld van de godin en bestemde haar maagdelijkheid voor Empedokles. Men zag geen enkel teken van liefde tussen hen, want Empedokles bleef te allen tijde de onberoerbare god. Hij uitte zich slechts in metrische verzen en in Ionisch dialect, hoewel het volk en zijn getrouwen alleen maar Dorisch spraken. Al zijn gebaren hadden iets plechtigs. Wanneer hij met mensen verkeerde, dan alleen om hen te zegenen of te genezen. Meestentijds deed hij er het zwijgen toe.
| |
| |
Niemand uit zijn gevolg heeft hem ooit slapend aangetroffen. Men zag hem alleen in zijn grootsheid.
Panthea was gekleed in fijne wol en goud. Haar haren waren gekapt volgens de weelderige mode van Agrigente, de stad waar het leven kalm verliep. Haar borsten werden ondersteund door een rode gordel en de zolen van haar sandalen waren geparfumeerd. Verder was zij even mooi als rijzig en zij bezat een verrukkelijke teint. Of Empedokles haar werkelijk heeft bemind, is niet zeker. maar hij had medelijden met haar. De Aziatische luchtstroom verspreidde de pest over de Siciliaanse velden. Veel mensen werden aangeraakt door de zwarte vingers van de plaag. Zelfs lagen er dode beesten aan de rand van de weilanden en men zag hier en daar geschoren schapen liggen, dood met geopende bek naar de hemel, met uitstekende ribben. En Panthea kwijnde weg door de ziekte. Zij viel ter aarde en blies haar laatste adem uit aan de voeten van Empedokles. De mensen die erbij stonden tilden haar verstijfde lichaam op en baadden het met wijn en welriekende stoffen. Ze maakten de rode gordel los die haar jonge borsten omsloot en wikkelden haar lichaam in linnen. En haar open mond werd door een band dichtgehouden en haar lege ogen weerspiegelden het licht niet meer.
Empedokles keek naar haar, maakte de gouden band om zijn voorhoofd los en zette hem op haar hoofd. Hij legde over haar borsten de profetenkrans van laurier, zong onbekende verzen over de reis der zielen en gaf haar tot drie keer toe bevel op te staan en te lopen. De menigte werd vervuld van schrik. Bij de derde aanroeping verliet Panthea het schimmenrijk, haar lichaam werd levend en kwam overeind, geheel omzwachteld met doodswaden. En het volk zag dat Empedokles doden tot leven wekte.
Pysianaktes, de vader van Panthea, kwam de nieuwe God aanbidden. Tafels werden buiten onder de bomen geplaatst om hem plengoffers te brengen. Staande naast Empedokles hielden slaven grote toortsen omhoog. Herauten riepen zoals bij de mysterieën plechtig om stilte. Plotseling gingen bij de derde wacht de toortsen uit en omhulde de nacht de aanbidders. En een krachtige stem liet zich horen, die riep: ‘Empedokles!’. Toen het weer licht werd, was Empedokles verdwenen. De mensen zagen hem niet meer terug.
Een ontstelde slaaf vertelde dat hij een rode flits had gezien die de duisternis om de top van de Etna had doorkruist. Getrouwen beklommen in het
| |
| |
droeve licht van de dageraad de kale hellingen van de berg. De krater van de vulkaan spuugde een vlammenbundel uit. Op de poreuze kraterrand van lava die rondom de brandende afgrond loopt vond men, gehavend door het vuur, een bronzen sandaal.
| |
Herostratos, brandstichter
De stad Efeze, waar Herostratos werd geboren, strekte zich met twee rivierhavens uit langs de monding van de Caystros tot aan de kades van Panormos, vanwaar je de nevelige lijn van Samos boven de diepdonkere zee zag liggen. Sinds de Magnesiërs met hun oorlogshonden en hun slaven die de werpspies zo goed hanteren, op de oevers van de Meander waren verslagen, en sinds het grootse Milete door de Perzen was verwoest, vloeide Efeze over van goud en stoffen, wol en rozen. Het was een wellustige stad, waar courtisanes werden gefêteerd in de tempel van Afrodite Hetaere. De Efeziërs droegen doorzichtige tunieken van amorgijn, robes van op het spinnenwiel gesponnen vlas in paarse, purperen en krokuskleuren, sarapides in de kleuren appelgeel, wit en roze, Egyptische hyacintkleurige stoffen met de fonkelingen van het vuur en de beweeglijke nuances van de zee, en Perzische kalasirissen van strak zittende, lichte stof, bezaaid met gouden korrels in de vorm van kelkjes op een scharlakenrode ondergrond.
Tussen de berg Prion en een hoge steile rotswand zag je de grote tempel van Artemis op de oever van de Caystros liggen. Het had honderd twintig jaar gekost om hem te bouwen. Stijve schilderingen versierden de binnenvertrekken, die een plafond van ebben- en cipressenhout hadden. De zware zuilen die het schraagden, waren volgesmeerd met menie. De zaal van de godin was klein en ovaal. In het midden verhief zich een reusachtige kegelvormige glimmendzwarte steen, met daarop maantjes van bladgoud, en dat was Artemis zelf. Het driehoekige altaar was ook uit zwarte steen gehakt. Andere tafels waren zwart betegeld en van gaten voorzien om het bloed van de slachtoffers weg te laten vloeien. Aan de wanden hingen grote stalen klingen met gouden handvatten, die dienden om kelen open te snijden, en het geboende parket lag vol bebloede windselen. De grote donkere steen had twee harde puntige borsten. Zo zag de Artemis van Efeze er uit. Haar goddelijkheid was gehuld in het duister van Egyptische tombes en men moest haar volgens Perzische rites vereren. Ze bezat een schat die was weggesloten in een soort bijenkorf, groen geschilderd en met een pira- | |
| |
midevormige deur waaruit bronzen spijkers staken. Tussen de ringen, de grote muntstukken grote geld en de robijnen rustte het manuscript van Heraclitus, die het vuur het essentiële element had genoemd. De filosoof had het zelf op de bodem van de piramide neergelegd, toen die werd gebouwd.
Herostratos' moeder had een opvliegend en hoogmoedig karakter. Wie zijn vader was, wist men niet. Herostratos verklaarde later dat hij de zoon van het vuur was. Op zijn lichaam, onder zijn linkerborst, had hij een maanvormige vlek, die vuurrood werd toen hij werd gemarteld. De vrouwen die bij zijn geboorte aanwezig waren, voorspelden dat hij aan Artemis onderworpen zou zijn. Hij was driftig en bleef maagd. Zijn gezicht was doorploegd met donkere lijnen en zijn teint was tamelijk donker. Al in zijn kindertijd bevond hij zich graag onderaan de hoge rotswand in de buurt van het Artemisium. Hij bleef staan kijken naar de processies met de offers. Omdat men niet zeker was van zijn afkomst, kon hij geen priester worden van de godin aan wie hij dacht te zijn gewijd. Het priestercollege moest hem verscheidene keren de toegang tot de naos ontzeggen, waar hij zo graag de zware kostbare doek waarmee Artemis was gesluierd, opzij wilde schuiven. Dat zaaide haatgevoelens en hij zwoer dat hij het geheim zou schenden.
Zijn naam Herostratos leek hem met geen enkele andere naam te vergelijken, net zoals zijn eigen persoon hem ver boven de mensheid verheven scheen. Hij wenste roem. Eerst richtte hij zich op de filosofen die de leer van Heraclitus onderwezen, maar zij kenden het geheime deel ervan niet, omdat dat was weggesloten in de kleine piramide van Artemis' schat. Herostratos kon alleen maar gissen naar de mening van de meester. Hij raakte gehard in zijn minachting voor de rijkdommen die hem omringden. Zijn afkeer voor de liefde van courtisanes was enorm. Men dacht dat hij zijn maagdelijkheid voor de godin bewaarde. Maar Artemis had geen medelijden met hem. Het college van de Gerousia, dat toezicht hield op de tempel, zag in hem een gevaar. De satraap gaf toestemming hem naar de buitenwijken te verbannen. Hij woonde in een door de oude volken uitgehakte spelonk op de flank van de Koressos. Van daaruit hield hij 's nachts de heilige lampen van het Artemisium in het oog. Sommigen veronderstellen dat Perzische ingewijden zich met hem kwamen onderhouden. Maar het is waarschijnlijker dat zijn lot hem plotseling werd onthuld.
| |
| |
Tijdens de marteling bekende hij namelijk dat hij opeens had begrepen wat het woord Heraclitus betekende, de weg van hogerhand, en ook waarom de filosoof had onderwezen dat de droogste en meest ontvlamde ziel de beste is. Hij verklaarde dat zijn ziel in dat opzicht meer dan perfect was en dat hij dat bekend had willen maken. Hij gaf geen enkele andere reden voor zijn daad dan zijn begeerte naar roem en de vreugde zijn naam te horen uitspreken. Hij zei dat alleen hij een absoluut vorst zou kunnen zijn, omdat zijn vader niet bekend was en dat Herostratos door Herostratos zou worden gekroond, dat hij de zoon was van zijn eigen werk en dat zijn werk de essentie van de wereld was, omdat hij op die manier tegelijk koning, filosoof en god zou zijn geweest, als enige onder de mensen.
In het jaar 356 was de maan in de nacht van 21 juli niet aan de hemel verschenen waardoor het verlangen van Herostratos ongewoon krachtig was geworden en hij de geheime kamer van Artemis besloot te schenden. Hij sloop dus de kronkelende bergweg af naar de oever van de Caystros en beklom de tempeltreden. De bewakers van de priesters sliepen naast de heilige lampen. Herostratos nam er een van en betrad de naos.
Er hing een doordringende lucht van nardusolie. De zwarte ribben van het ebbenhouten plafond waren schitterend. De ovale kamer was in tweeën gedeeld door een gordijn van gouddraad en purper, dat de godin verborg. Herostratos rukte het hijgend van wellust opzij. Zijn lamp verlichtte de verschrikkelijke kegel met de rechte borsten. Herostratos greep ze met beide handen en omhelsde de goddelijke steen begerig. Vervolgens liep hij eromheen en zag de groene piramide waarin de schat zich bevond. Hij greep de bronzen spijkers van de kleine deur en verbrak het zegel. Zijn vingers woelden door de maagdelijke juwelen. Maar hij pakte slechts de papyrusrol waarop Heraclitus zijn verzen had geschreven. Bij het schijnsel van de heilige lamp las hij ze en wist alles.
Meteen riep hij uit: ‘Vuur! Vuur!’
Hij trok het gordijn naar zich toe en hield de brandende pit bij de onderste baan stof. Die begon eerst langzaam te branden, maar vervolgens steeg de blauwachtige vlam, vanwege de geparfumeerde oliedampen waarmee het gordijn was geïmpregneerd, naar de ebbenhouten betimmering. De verschrikkelijke kegel weerkaatste de brand.
Het vuur kronkelde om de kapitelen van de zuilen en vulde het gewelf. Een voor een raakten de aan Artemis gewijde platen goud los van de haak- | |
| |
jes en vielen met veel geraas op de tegels. Daarna sproeiden de felle vlammen het dak uit en verlichtten de rotswand. De bronzen dakpannen zakten in elkaar. Herostratos richtte zich op in het licht en riep luidkeels zijn naam in de nacht.
Het hele Artemisium was één rode massa temidden van de duisternis. De bewakers grepen de misdadiger. Ze moesten hem knevelen voor hij ophield zijn naam te schreeuwen. Hij werd gebonden in de kelders geworpen, terwijl de brand voortduurde.
Artaxerxes gaf onmiddellijk het bevel hem te martelen. Herostratos wilde niet meer bekennen dan al is verteld. De twaalf Ionische steden verboden op straffe des doods zijn naam door te geven aan toekomstige geslachten. Maar gepreveld is hij tot ons gekomen. In de nacht waarin Herostratos de tempel van Efeze in brand stak, kwam Alexander ter wereld, koning van Macedonië.
| |
Krates, cynicus
Hij werd in Thebe geboren, was leerling van Diogenes en kende ook Alexander. Zijn vader Askondas was rijk en liet hem tweehonderd talenten na. Toen hij een keer een tragedie van Euripides bijwoonde, begreep hij bij het zien van Telephos, koning van Mysië, die gekleed was in de lompen van een bedelaar en een mand in de hand had, wat zijn roeping was. Hij verhief zich van zijn plaats en verkondigde met luide stem dat hij zijn erfenis van tweehonderd talenten wilde verdelen onder wie maar wilde, en dat hij voortaan genoeg had aan de kleren van Telephos. De Thebanen barstten in lachen uit en verzamelden zich voor zijn huis; maar hij lachte zelf nog harder. Hij gooide zijn geld en huisraad uit het raam, nam een katoenen mantel en een reiszak en ging weg.
In Athene aangekomen slenterde hij door de straten of ging met zijn rug tegen de muur zittem, midden tussen de uitwerpselen. Hij bracht alles in praktijk wat Diogenes hem aanraadde. Diens ton leek hem overbodig. Want een mens was volgens Krates geen slak of heremietkreeft. Hij zat helemaal naakt in het vuilnis, verzamelde broodkorsten, rotte olijven en visgraten en vulde daarmee zijn reiszak. Hij zei dat de zak een grote, weelderige stad was waar je geen parasieten of hoeren vond, en die zijn koning voldoende thym, knoflook, vijgen en brood opbracht. Zo droeg Krates zijn vaderland op zijn rug en voedde zich ermee.
| |
| |
Hij bekommerde zich niet het minst om staatsaangelegenheden, niet eens om ze te bespotten, en veinsde niet eens dat hij de vorsten beledigde. Hij had niet veel op met het gedrag van Diogenes, die op een dag riep: ‘Mannen, kom hier!’ en degenen die kwamen aangelopen met de stok wegsloeg, hun toeschreeuwend: ‘Ik heb toch mannen geroepen, en niet schuim der natie’. Krates was aardig voor de mensen. Hij maakte zich nergens druk om. Aan wonden was hij gewend. Hij betreurde het alleen dat zijn lichaam niet soepel genoeg was om erbij te kunnen zodat hij ze kon likken, zoals honden doen. Hij beklaagde zich ook dat hij vast voedsel nodig had en water om te drinken. De mens moest zichzelf eigenlijk genoeg zijn, zonder enige hulp van buitenaf. In elk geval zocht hij geen water om zich te wassen. Hij volstond ermee, wanneer het vuil hem hinderde, zijn lijf tegen de muren te schuren, omdat hij gemerkt had dat ezels net zo deden. Over de goden had hij het zelden, hij maakte zich daarover geen zorgen; het maakte hem niets uit of ze er waren of niet, hij wist heus wel dat ze hem niets konden doen. Hooguit verweet hij hen dat ze de mensen opzettelijk ongelukkig gemaakt hadden door hun gezicht naar de hemel te keren en te beroven van het vermogen van de meeste dieren om op vier poten lopen. Als de goden dan besloten hadden dat je moet eten om te leven, dacht Krates, dan hadden ze de gezichten van de mensen ook naar de grond moeten keren, waar de wortels groeien: je kunt je toch niet met lucht of sterren voeden.
Het leven was hem niet welgezind. Zijn oogleden verkleefden door de voortdurende inwerking van het scherpe stof van Attika. Een onbekende huidziekte bedekte hem met gezwellen. Hij krabde zich met zijn nagels die hij nooit afbeet, en merkte dat hij er dubbel voordeel bij had, doordat hij er ten eerste de nagels mee afsleet en ten tweede de jeuk verlichtte. Zijn lange haar werd een dikke viltlaag, en hij schikte die op zijn hoofd wanneer hij zich tegen de regen en de zon wilde beschermen.
Toen Alexander hem opzocht, had Krates voor hem geen treffende spreuken paraat, maar hij zag hem tussen de andere toeschouwers staan zonder enig onderscheid te maken tussen koning en mensenmenigte. Krates had geen mening over de machtigen der aarde. Ze interesseerden hem even weinig als de goden. Hem hielden alleen de mensen bezig, en hoe je op zo'n eenvoudig mogelijke manier kunt leven. De vermaningen van Diogenes vond hij om te lachen, niet minder dan diens plannen om de ze- | |
| |
den te verbeteren. Krates stond verre boven zulke banale zorgen. De spreuk op het fronton van de tempel van Delphi veranderde hij in ‘Leef jezelf’. Het idee dat er een of andere kennis bestond, leek hem zinloos. Hij bestudeerde slechts wat zijn lichaam nodig had en probeerde die behoeften tot het minimum te beperken. Diogenes kon bijten als een hond, maar Krates leefde als een hond.
Hij had één leerling, Metrokles was zijn naam, een rijke jongeling uit Maronea. Zijn zuster Hipparcha werd, zo mooi en voornaam als ze was, verliefd op Krates. Het staat vast dat zij door liefde voor hem bevangen raakte en hem naliep. Dat lijkt iets onmogelijks, toch was het zo. Zij liet zich nergens door afschrikken, door geen vuil, door geen algehele armoede, niet eens door weerzin voor zijn leven in alle openbaarheid. Hij zei haar dat hij leefde als een straathond en dat hij naar botten zocht in vuilnishopen. Hij waarschuwde haar dat als ze samenleefden daar niets van verborgen zou blijven en dat hij haar publiekelijk zou bezitten wanneer hij maar zin zou hebben, net zoals honden het met teven doen. Hipparchia had niet anders verwacht. Haar ouders probeerden haar tegen te houden, toen dreigde zij met zelfmoord. Ze hadden medelijden met haar. Hipparchia verliet dus het stadje Maronea, helemaal naakt, met loshangend haar, slechts met een oude lap bekleed, en ze leefde met Krates samen, gekleed zoals hij. Hij zou een kind van haar gekregen hebben, Pasikles; maar dat is niet zeker.
Deze Hipparchia was naar het schijnt goed voor de armen, en vol medeleven; ze streelde de zieken, ze likte zonder enige walging de bloedende wonden van mensen die leden, in de overtuiging dat zij voor haar waren wat schapen voor de schapen zijn en honden voor de honden. Als het koud was, lagen Krates en Hipparchia dicht tegen de armsten aan en probeerden hun lichaamswarmte met hen te delen, zoals de dieren elkaar stilzwijgend helpen. Ze maakten geen enkel onderscheid tussen degenen die naar hen toekwamen. Het was voor hen voldoende dat het mensen waren.
Dat is alles wat wij over de vrouw van Krates te weten zijn gekomen; we weten niet wanneer en hoe ze gestorven is. Haar broer Metrokles bewonderde Krates en imiteerde hem. Maar hij had geen rust. Zijn gezondheid werd verstoord door permanente winderigheid, die hij niet kon inhouden. Hij werd wanhopig en besloot zichzelf te doden. Krates hoorde van zijn ongeluk en zocht hem te troosten. Hij at een geweldige hoop lupines en
| |
| |
ging bij Metrokles op bezoek. Hij vroeg hem of het vooral schaamte over zijn kwaal was waar hij last van had. Metrokles gaf toe dat hij dit onfatsoenlijk gedoe niet kon verdragen. Toen liet Krates die helemaal bol stond van de lupinen de ene scheet na de andere, en verzekerde zijn leerling dat alle mensen die kwaal van nature bezaten. Hij nam hem kwalijk dat hij zich voor anderen geschaamd had en stelde zichzelf tot voorbeeld. Toen liet hij nog een paar winden, nam Metrokles bij de hand en nam hem mee.
Beiden bleven lange tijd samen in de straten van Athene, waarschijnlijk met Hipparchia. Ze wisselden nauwelijks een woord met elkaar. Ze schaamden zich voor niets. Hoewel de honden in dezelfde vuilnishopen wroetten, leken ze hen te respecteren. Je mag echter aannemen dat als ze door honger gedreven werden ze met blote tanden met elkaar gevochten hadden. Maar de geschiedschrijvers hebben daarover niets bericht. We weten wel dat Krates op hoge leeftijd gestorven is; dat hij ten slotte niet meer van zijn plaats kwam: hij lag languit onder het afdak van een havenopslagplaats in Piraeus, waar de zeelui hun balen bewaarden; dat hij niet meer rondstruinde om vlees te vinden om aan te knagen, dat hij zelfs geen hand meer wilde uitsteken, en dat men hem op een dag uitgedroogd van de honger gevonden heeft.
| |
Septima, bezweerster
Septima was slavin in de stad Hadrumetum onder de Afrikaanse zon. En haar moeder Amoena was slavin, en die haar moeder was slavin en ze waren allen mooi en donker, en leerden van de aardgoden liefdes- en doodsdranken maken. De stad Hadrumetum was wit en de stenen van het huis waar Septima woonde, waren van een trillend roze. En het zand aan de kust was met schelpen bezaaid die de lauwe zee aanvoert vanuit het Egyptische land, daar waar de zeven mondingen van de Nijl zeven soorten slib van verschillende kleur afzetten. In het huis aan zee waar Septima woonde was te horen hoe de zilveren franje van de Middellandse Zee uitvloeide en vanaf de drempel ontvouwde zich tot aan de einder een waaier van schitterende blauwe lijnen. Septima's handpalmen waren roodgoud en haar vingertoppen waren beschilderd, haar lippen roken naar mirre en haar gezalfde oogleden trilden licht. Zo liep ze door de oude wijken en bracht zachte broden in een mand naar het huis van de bedienden.
| |
| |
Septima werd op een dag verliefd op een vrij man, Sextilius, de zoon van Dionysia. Vrouwen die de ondergrondse mysteriën kennen is het echter niet toegestaan bemind te worden, omdat ze moeten gehoorzamen aan de tegenstander van de liefde, die zich Anteros noemt. En terwijl Eros fonkelende ogen leidt en pijlpunten scherpt, wendt Anteros net zo hard de blikken af en maakt het schot onschadelijk. Hij is een weldoende god die temidden van de doden zetelt. Hij is niet wreed, zoals de ander. Hij bezit de nepenthes die je doet vergeten. Omdat hij weet dat liefde de grootste pijn op aarde veroorzaakt, verafschuwt en geneest hij de liefde. Toch is hij niet bij machte Eros te verdrijven uit een eenmaal veroverd hart. Daarom neemt hij het andere hart. Zo bestrijdt Anteros Eros. Dat is de reden waarom Sextilius niet van Septima kon houden. Zodra Eros zijn fakkel in de borst van de ingewijde had ontstoken, maakte een geërgerde Anteros zich meester van degene die haar liefde gold.
Septima merkte Anteros' macht op toen ze Sextilius' neergeslagen ogen zag. En toen de avondlucht in beweging werd gebracht door een purperen trilling nam ze de weg die van Hadrumetum naar zee leidt. Het is een rustige weg, waar verliefde mensen dadelwijn drinken, leunend tegen de gladde muren van de grafmonumenten. De westenwind blaast zijn geur over de dodenstad. Het onzekere licht van de nog in nevels gehulde maansikkel waart er rond. Heel wat gebalsemde doden liggen rond Hadrumetum in hun praalgraven. En daar sliep ook Septima's zus Phoinissa, slavin net als zij, die stierf op haar zestiende voordat een man haar geur had opgesnoven. Phoinissa's graf was zo smal als haar lichaam. De steen omklemde haar met windselen omsnoerde borsten. Vlak boven haar lage voorhoofd versperde een lange platte steen haar lege blik. Van haar zwart gemaakte lippen vervloog nog de geur van de aromatische stoffen waarin ze haar hadden ondergedompeld. Aan haar kuise hand schitterde een ring van groen goud, ingelegd met twee matte, troebele robijnen. In haar steriele droom dacht ze voor eeuwig aan dingen die ze niet had gekend.
Onder het maagdelijk witte licht van de nieuwe maan strekte Septima zich op de aarde naast het smalle graf van haar zus uit. Ze huilde en duwde haar gezicht tegen de gebeeldhouwde guirlande. En ze bracht haar mond naar de opening waar de plengoffers in worden gegoten en gaf lucht aan haar hartstocht: ‘O, zusje van me,’ zei ze, ‘draai je om in je slaap en luister naar me. Het lampje dat de eerste uren van de dode verlicht, is gedoofd. Je
| |
| |
hebt het flesje van gekleurd glas dat we je hadden gegeven, uit je vingers laten glijden. Het snoer van je ketting is gebroken en de gouden kralen liggen aan weerskanten van je hals. Van ons heb je niets meer over en nu ben je het bezit van degene die een sperwer op zijn hoofd draagt. Luister naar me, want je hebt de macht om mijn woorden door te geven. Ga naar de cel die je kent en smeek Anteros. Smeek de godin Hathor. Smeek hem wiens in stukken gehakte lijk door de zee in een kist naar Byblos werd gespoeld. Zusje van me, heb medelijden met een voor jou onbekend verdriet. Alsjeblieft, bij de zeven sterren van de magiërs van de Chaldeeën. Bij de helse machten die in Carthago worden aangeroepen, Iao, Abriao, Salbaal en Bathbaal, hoor mijn bezwering aan. Maak dat Sextilius, de zoon van Dionysia, verteerd wordt door liefde voor mij, Septima, dochter van onze moeder Amoena. Dat hij het 's nachts niet uithoudt en me bij jouw graf komt zoeken, Phoinissa! Of neem ons allebei mee naar het schemerige, machtige rijk. Vraag Anteros onze adem af te laten koelen als Eros onze passie van hem niet mag laten ontbranden. Geurige dode, neem het plengoffer van mijn stem aan. Achrammachalala!’
Meteen verhief de in windselen gewikkelde maagd zich en trok met ontblote tanden de aarde in.
En Septima liep beschaamd tussen de sarcofagen rond. Tot aan de tweede wacht bleef ze in gezelschap van de doden. Ze spiedde naar de vluchtende maan. Haar borst stelde ze bloot aan de zoute beet van de zeewind. De eerste gouden vlekken van de dag streelden haar. Toen keerde ze terug naar Hadrumetum en haar lange blauwe hemd wapperde.
Intussen dwaalde Phoinissa houterig door de krochten van de onderwereld. En degene die een sperwer op zijn hoofd draagt, wilde van haar klacht niet horen. En de godin Hathor bleef languit liggen in haar beschilderde omhulsel. En Phoinissa kon Anteros niet vinden, omdat ze de begeerte niet kende. Maar in haar verwelkte hart voelde ze het medelijden dat doden met levenden hebben. Dus in de tweede nacht, op het uur waarop de lijken de vrijheid krijgen bezweringen te vervullen, schuifelde ze met haar samengebonden voeten door de straten van Hadrumetum.
Regelmatig voer er een huivering door de slapende Sextilius, zijn gezicht gewend naar het met ruitvormen versierde plafond. En de dode Phoinissa ging in haar geurige windselen naast hem zitten. Ze had geen brein of ingewanden meer, maar haar verdroogde hart was teruggeplaatst in haar
| |
| |
borst. En op dat moment streed Eros tegen Anteros en maakte zich meester van Phoinissa's gebalsemde hart. Meteen begeerde ze Sextilius' lichaam, en wilde dat het tussen haar en haar zus Septima zou liggen in het rijk der duisternis.
Phoinissa drukte haar beschilderde lippen op de levende mond van Sextilius en het leven vlood als een luchtbel uit hem weg. Daarna begaf ze zich naar de slavencel van Septima en pakte haar arm. En de slapende Septima gaf mee. En door Phoinissa's kus en Phoinissa's omhelzing stierven Septima en Sextilius op bijna hetzelfde nachtelijk uur. Dit was de dodelijke afloop van de strijd tussen Eros en Anteros, en de duistere machten ontvingen tegelijk een slavin en een vrij man.
Sextilius ligt in de dodenstad van Hadrumetum tussen de bezweerster Septima en haar maagdelijke zus Phoinissa. Op de opgerolde en met een spijker vastgezette loden plaat staat de tekst van de bezwering geschreven, die de tovenares in het plengoffergat van haar zusters graf fluisterde.
| |
Lucretius, dichter
Lucretius stamde uit een vooraanstaande familie die zich geheel en al uit het openbare leven had teruggetrokken. Zijn eerste dagen verliepen in de schaduw van de donkere voorhal van een hoog in de bergen gelegen huis. Het atrium was sober en de slaven waren stom. Hij werd grootgebracht met minachting voor de politiek en voor mensen. De edele Mummius, die even oud was als hij, voegde zich in het woud naar de spelletjes die Lucretius hem oplegde. Samen keken ze verbaasd naar de groeven van oude bomen en tuurden ze naar het schommelen van de bladeren in de zon, dat eruitzag als een groene lichtsluier met gouden vlekken. Vaak loerden ze naar de gestreepte ruggen van wilde zwijnen die de grond omwoelden. Ze liepen dwars door trillende bijenzwermen en brede rijen mieren die op pad waren. En op een dag kwamen ze door het kreupelhout uit bij een open plek in het bos, volledig omsloten door oeroude kurkeiken die zo dicht opeenstonden dat hun kring een blauwe put in de hemel boorde. De vrede op deze stille plek was eindeloos, alsof je over een brede lichte weg liep die naar goddelijke hoogte voerde. Hier ervoer Lucretius de zegening van rust en ruimte.
Met Memmius verliet hij de serene tempel van het woud om zich in Rome aan de welsprekendheid te wijden. De heer van het hooggelegen
| |
| |
huis gaf hem een Griekse leraar mee en gelastte hem niet eerder terug te keren dan wanneer hij de kunst geleerd had menselijke handelingen te minachten. Lucretius zag hem niet meer terug. De man stierf eenzaam, met afschuw voor het tumult van de mensenwereld. Toen Lucretius terugkeerde, bracht hij naar het lege herenhuis, in het sobere atrium met de stomme slaven, een Afrikaanse mee, een mooie, vreemde en valse vrouw. Ook Memmius was naar het huis van zijn vaderen teruggekeerd. Lucretius had de bloedige partijstrijd, de burgeroorlogen en de politieke corruptie meegemaakt. Hij was verliefd.
En aanvankelijk was het leven verrukkelijk. De Afrikaanse vrouw leunde tegen de wandbekleding zodat de grote bos haar zich scherp aftekende. Languit lag haar lichaam op de rustbedden. Ze sloeg haar met doorzichtige smaragden beladen armen om de kruiken vol schuimende wijn. Ze had een merkwaardige manier om één vinger op te steken en haar voorhoofd te fronsen. Haar glimlach was een bron die even ondoorgrondelijk en duister was als de rivieren van Afrika. In plaats van wol te spinnen, plukte zij die geduldig uit elkaar en liet de vlokjes om zich heen vliegen.
Lucretius verlangde er vurig naar zich met dit mooie lichaam te verenigen. Hij greep haar metalen borsten vast en drukte zijn mond op haar donkere viooltjeslippen. Kooswoordjes vlogen over en weer, werden zuchtend uitgesproken, ontlokten gelach en raakten versleten. Ze beroerden de beweeglijke en donkere sluier die geliefden scheidt. Hun wellust werd heftiger en wenste afwisseling. Ze bereikte het uiterste hoogtepunt waar ze over het vlees heen golft zonder tot de ziel door te dringen. De Afrikaanse trok zich terug in haar vreemde hart. Lucretius werd wanhopig toen hij de liefde niet in vervulling zag gaan. De vrouw werd hoogmoedig, droefgeestig en zwijgzaam, gelijk het atrium en de slaven. Lucretius dwaalde rond tussen de boeken.
Daar gebeurde het dat hij de rol ontvouwde waarop een klerk de verhandeling van Epicurus had overgeschreven.
Onmiddellijk begreep hij hoe verschillend de dingen van deze wereld zijn en dat het zinloos was zich met ideeën bezig te houden. Het universum leek in zijn ogen op de wolvlokjes die de vingers van de Afrikaanse door de vertrekken hadden laten dwarrelen. De bijenzwermen en de kolonnes mieren en het bewegende weefsel van bladeren waren voor hem verzamelingen van verzamelingen atomen. En zijn hele lichaam voelde aan als
| |
| |
een onzichtbaar en verdeeld volk dat ernaar verlange zich te splitsen. En de blikken leken hem een verfijnd soort vleselijke stralen, en het beeld van de mooie vreemdelinge een aangenaam bont mozaïek, en hij voorvoelde dat deze onmetelijke beweging uiteindelijk treurig en leeg zou zijn. Hij zag geen onderscheid tussen de bloedige partijen in Rome met hun hordes gewapende beschermelingen en vechtersbazen, en het gewemel van legers atomen die, in hetzelfde bloed gedrenkt, om een duistere suprematie streden. En hij zag dat de ontbinding in de dood slechts de ontketening van dit oproerige gepeupel was dat zich dan overgaf aan duizend andere zinloze activiteiten.
Toen Lucretius dat geleerd had uit de papyrusrol, waarop de Griekse woorden net als de atomen van de wereld met elkaar verweven waren, verliet hij door het duistere portaal het hooggelegen huis van zijn voorvaderen en ging de bossen in. En weer zag hij de rug van de gestreepte zwijnen die altijd met hun neus in de grond wroetten. Door het struikgewas bereikte hij opeens weer de serene tempel van het woud, en zijn ogen doken in de blauwe hemelbron. Hier kwam hij voortaan tot rust.
Van hieruit beschouwde hij de onmetelijke uitgestrektheid van het heelal; alle gesteenten, alle planten, alle bomen, alle dieren, alle mensen, met hun kleuren, hun hartstochten, hun hulpmiddelen, en de geschiedenis van al die verschillende dingen, en hun ontstaan, en hun lijden, en hun dood. En temidden van het algemene en noodzakelijke sterven zag hij duidelijk de afzonderlijke dood van de Afrikaanse, en hij weende.
Hij wist dat de tranen uit een bepaalde beweging van kleine, onder de oogleden gelegen klieren afkomstig waren, en dat ze teweeggebracht werden door een reeks atomen die uit het hart kwamen, wanneer het hart zelf geprikkeld werd door de opeenvolging van kleurige beelden die zich losmaakten van het oppervlak van het lichaam van een geliefde vrouw. Hij wist dat de liefde slechts veroorzaakt werd door een zwelling van atomen die zich met andere atomen wensten te verenigen. Hij wist dat de droefheid die door de dood veroorzaakt wordt slechts de ergste van de aardse illusies was, want de dode was niet meer ongelukkig en leed niet meer, terwijl degene die schreide slechts over zijn eigen verdriet treurde en onbewust aan zijn eigen dood dacht. Hij wist dat er van ons geen dubbelganger overbleef om over zijn eigen lijk aan zijn voeten tranen te storten. Maar al wist hij precies wat verdriet en liefde en dood was, en dat het allemaal slechts
| |
| |
ijdele beelden waren voor degene die ze kalm van bovenaf beziet, zoals het hoort, bleef hij toch huilen, naar de liefde verlangen en de dood vrezen.
Daarom ging hij, toen hij in het hoge en sombere huis van de voorvaderen was teruggekeerd, weer naar de mooie Afrikaanse, die in een metalen ketel boven een vuur een drank brouwde. Want ook zij had nagedacht, en haar gedachten hadden haar teruggevoerd naar de geheimzinnige oorsprong van haar glimlach. Lucretius stond naar het nog borrelende brouwsel te kijken. Dat werd geleidelijk helderder en leek op een troebele en groene hemel. En de mooie Afrikaanse schudde het hoofd en stak een vinger op. Lucretius dronk toen de toverdrank. En hij raakte onmiddellijk buiten zinnen, en hij vergat alle Griekse woorden van de papyrusrol. En voor het eerst leerde hij, toen hij gek werd, de liefde kennen; en in dezelfde nacht, omdat hij vergiftigd was, ook de dood.
| |
Clodia, een schaamteloze matrone
Zij was de dochter van consul Appius Claudius Pulcher. Al in haar vroegste jeugd viel zij temidden van haar broers en zusters op door de felle schittering van haar ogen. Tertia, haar oudere zuster, trouwde vroeg; de jongste gaf toe aan alle grillen van Clodia. Haar broers, Appius en Cajus, waren toen al gek op leren spaarkikkers en de bootjes die men van notendoppen voor hen maakte; later waren ze uit op sestertiën. Alleen de mooie en vrouwelijke Clodius hield zijn zusters gezelschap. Clodia haalde hen met vurige blikken over, hem een tunica met mouwen aan te trekken, een mutsje van gouddraad op te zetten en hem onder zijn borst een soepele riem om te doen; vervolgens bedekten ze hem met een vuurrode sluier en brachten hem naar de bovenkamertjes waar de drie meisjes op bed gingen liggen. Clodia was hem het liefste, maar hij ontmaagde ook Tertia en de jongste.
Toen Clodia achttien was, stierf haar vader. Zij bleef in het huis op de berg Palatijn. Haar broer Appius bestierde het landgoed en Cajus bereidde zich voor op een openbare functie. Clodius, nog altijd zacht van aard en baardloos, sliep tussen zijn zusters die beiden Clodia werden genoemd. Ze begonnen heimelijk met hem het badhuis te bezoeken. Ze gaven de grote slaven die hen masseerden een kwart as en lieten zich die teruggeven. Clodius werd behandeld als zijn zussen, waar zij bij waren. Zo vermaakten zij zich voor het huwelijk.
De jongste huwde Lucullus, die haar meenam naar Azië waar hij oorlog
| |
| |
voerde tegen Mithridates. Clodia nam haar neef Metellus tot echtgenoot, een stevige fatsoenlijke kerel. In die bewogen tijden bleef hij behoudend en beperkt van zin. Clodia vond zijn boerengrofheid ondraaglijk. Zij droomde toen al van nieuwe dingen met haar geliefde Clodius. Caesar begon harten te winnen; Clodia was van mening dat men hem tegen moest houden. Via Pomponius Atticus liet zij Cicero bij zich komen. In haar gezelschap werd er veel gespot en geflirt. Men zag daar Licinius Calvus, de jonge curio, bijgenaamd het ‘meisje’, Sextius Clodius die wedrennen organiseerde, Egnatius en zijn bende, Catullus uit Verona en Caelius Rufus, die verliefd op haar was. Metellus zat er breeduit bij en zei geen woord. Men vertelde schandalen over Caesar en Mamurra. Metellus werd tot proconsul benoemd en vertrok naar Gallië cisalpina. Clodia bleef alleen in Rome achter met haar schoonzuster Mucia. Cicero was geheel in de ban van haar grote vurige ogen. Hij hoopte dat hij van zijn vrouw Terentia kon scheiden als tenminste Clodia Metellus verliet. Maar Terentia ontdekte alles en joeg haar echtgenoot schrik aan. De bange Cicero liet zijn wensen varen. Terentia wilde meer en Cicero moest met Clodius breken.
De broer van Clodia was evenwel druk bezig. Hij had een liefdesbetrekking met Pompeja, de vrouw van Caesar. In de nacht van het feest van de Goede Godin mochten er alleen maar vrouwen in het huis van Caesar, die toen pretor was. Clodius verkleedde zich, zoals hij van zijn zuster geleerd had, als citherspeelster en ging het vertrek van Pompeja binnen. Een slavin herkende hem. De moeder van Pompeja sloeg alarm en het werd een publiek schandaal. Clodius wilde zich verdedigen en zwoer dat hij op die avond in het huis van Cicero was geweest. Terentia dwong haar echtgenoot dat te ontkennen: Cicero getuigde tegen Clodius.
Van toen af had Clodius geen kansen meer bij de partij van de optimaten. Zijn zuster was de dertig gepasseerd. Ze was gepassioneerder dan ooit. Ze overwoog hem door een plebejer te laten adopteren zodat hij volkstribuun kon worden. Metellus, die was teruggekeerd, doorzag haar plannen en stak de draak met haar. Toen zij Clodius niet meer in haar armen had, liet zij zich beminnen door Catullus. Beiden verafschuwden de echtgenoot Metellus. Zijn vrouw besloot hem uit de weg te ruimen. Op een dag toen hij moe uit de senaat thuiskwam, gaf zij hem iets te drinken. Metellus viel dood in het atrium neer. Voortaan was Clodia vrij. Zij verliet het huis van haar echtgenoot en betrok, om zich met Clodius op te sluiten, weldra weer
| |
| |
het huis op de berg Palatijn. Hun zuster liep weg bij Lucullus en voegde zich bij hen. Ze hervatten hun leven met hun drieën en koesterden wraakplannen.
Eerst werd Clodius inderdaad plebejer en tot volkstribuun gekozen. Hij zag er weliswaar meisjachtig uit maar hij had een krachtige en doordringende stem. hij wist te bewerkstelligen dat Cicero verbannen werd; hij liet zijn huis voor zijn eigen ogen afbreken en zwoer de ondergang en dood van alle vrienden van Cicero. Caesar was proconsul in Gallië en vermocht niets. Toch verwierf Cicero door Pompejus invloed en speelde het klaar dat hij het jaar daarop weer werd teruggehaald. De woede van de jonge tribuun steeg ten top. Hij overviel Cicero's vriend Milo die op het consulaat uit was. Hij lag 's nachts op de loer, misleidde de slaven die fakkels droegen en probeerde hem te doden. Clodius daalde geleidelijk aan in de volksgunst. Men zong obscene liederen op Clodius en Clodia. Cicero onthulde hun geschiedenis in een felle rede: Clodia betitelde hij als Medea en klytemnestra. Broer en zus konden hun woede niet meer bedwingen. Clodius wilde het huis van Milo in band steken, maar slaven die de wacht hielden sloegen hem in het donker dood.
Nu was Clodia totaal wanhopig. Na Catullus had zij Caelius Rufus genomen en laten vallen, daarna Egnatius, wiens vrienden haar meegenomen hadden naar de smerigste kroegen. Toch hield zij maar van één man: haar broer Clodius. Voor hem had zij haar echtgenoot vergiftigd. Voor hem had zij bendes brandstichters verlokt en verleid. Nu Clodius dood was had Clodia geen doel meer in haar leven. Zij was nog mooi en hitsig. Op de weg naar Ostia had zij een buitenhuis, tuinen bij de Tiber en in Bajae. Daar vluchtte zij heen. Zij zocht er verstrooiing door wellustig met vrouwen te dansen. Dat was niet voldoende. Haar geest was vervuld van de ontucht met Clodius, die zij nog altijd als baardloze en meisjesachtige jongen voor ogen had. Zij herinnerde zich dat hij ooit door Cilicische zeerovers gevangengenomen werd die zijn slanke lichaam misbruikt hadden. Ook dacht ze terug aan een bepaalde kroeg waar zij met hem was geweest. Het fronton van de ingang was helemaal met houtskool besmeurd, de mannen die er zaten te drinken verspreidden een sterke geur en hadden een behaarde borst.
Rome lokte haar weer. Zodra het avond werd dwaalde ze rond op straathoeken en in nauwe steegjes. De stralende onbeschaamdheid van haar
| |
| |
ogen was dezelfde gebleven. Niets kon ze uitdoven en zij probeerde alles, ze ontving zelfs in de regen en sliep in de modder. Van de badhuizen ging ze naar de wachthuisjes; ze kende de kelders waar de slaven dobbelden, de lokaliteiten waar koks en koetsiers zich bezatten. Op straat wachtte ze passanten op. Ze kwam aan haar eind tegen de ochtend van een zwoele nacht door de merkwaardige herhaling van een gewoonte die zij er ooit zelf op na had gehouden. Een leerlooier had haar met een kwart as betaald; hij wachtte haar op in de ochtendschemering op straat en hij wurgde haar om haar het geld weer af te nemen. Daarna gooide hij haar lijk, met de altijd nog wijdopen ogen, in het gele water van de Tiber.
| |
Petronius, romanschrijver
Hij werd geboren in een tijd, dat in groene gewaden gehulde acrobaten gedresseerde biggetjes door brandende hoepels lieten springen, dat baardige portiers in kersenrode tunieken erwten in zilveren schalen zaten te doppen voor de erotische mozaïeken in de entree van villa's, dat vrijgelatenen met hun zakken vol sestertiën in provinciesteden naar bestuursfuncties dongen, dat voordragers epische gedichten zongen aan het dessert, en de taal barstte van de ergastule woorden en de gezwollen, uit Azië afkomstige redundanties.
In zijn jeugd was hij door dergelijke weelde omringd. Een wollen kleed uit Tyrus droeg hij nooit een tweede keer. Zilverwerk dat in het atrium was gevallen, liet men met het afval opvegen. De maaltijden waren samengesteld uit delicate en onverwachte elementen en de koks veranderden de architectuur van het voedsel voortdurend. Je hoefde je heus niet te verbazen als je een eierschaal brak en er een vetgemest vogeltje in aantrof of bang te zijn een beeldje naar Praxiteles aan te snijden, dat uit foie gras bestond. Het gips waarmee men de amforen luchtdicht afsloot, was zorgvuldig verguld. Indiase, ivoren doosjes bevatten doordringende parfums, bestemd voor de disgenoten. Waterkannen waren op verschillende manieren lek geprikt en gevuld met gekleurd water dat je verraste als het tevoorschijn spoot. Al het glaswerk droeg regenboogkleurige monsterlijke afbeeldingen. Wanneer bepaalde kruiken werden opgepakt, braken de handvaten onder je vingers af, de flanken openden zich en loosden hun inhoud van onnatuurlijk beschilderde bloemen. Afrikaanse vogels met scharlaken wangen kakelden in gouden kooien. Achter met inlegwerk versierde hekken
| |
| |
schreeuwden Egyptische apen die hondenkoppen hadden, tussen kostbare wanden van steen. In dure volières kropen kleine beesten rond die soepele, helderrode schubben hadden en stralende ogen van azuur.
Zo leidde Petronius een lui leventje en dacht dat zelfs de lucht die hij inademde speciaal voor hem was geparfumeerd. Toen hij de volwassenheid had bereikt en zijn eerste baardhaar in een versierd kistje had opgeborgen, begon hij om zich heen te kijken. Een slaaf genaamd Syrus, die in de arena had gediend, liet hem onbekende dingen zien. Petronius was klein, donker en scheel aan één oog. Hij was niet van edele afkomst. Hij had kunstenaarshanden en een geschoolde geest. Daarom kreeg hij er plezier in om zijn woorden in een bepaalde vorm te gieten en ze op te schrijven. Ze leken in niets op wat de oude dichters hadden bedacht, want ze probeerden slechts uit te drukken wat Petronius omringde. En het was pas later dat hij de onzalige ambitie koesterde verzen te schrijven.
Hij kende dus barbaarse gladiatoren en onbehouwen opscheppers, mannen met schuinse blikken die op de groenten lijken te azen en de stukken vlees van de haak halen, kinderen met krullend haar die door senatoren mee uit wandelen werden genomen, oude kletsmajoors die op de hoek van de straat staatszaken bespraken, wellustige bedienden en meisjes die zich omhoog hadden gewerkt, fruitverkoopsters en herbergiers, erbarmelijk slechte dichters en ondeugende dienstmeisjes, verdachte priesteressen en zwervende soldaten. Hij liet zijn loensende oog over hen heen gaan en zag precies hoe ze handelden en konkelden. Syrus leidde hem naar de baden van slaven, de cellen van prostituees en de ondergrondse achterkamertjes waar figuranten van het circus oefenden met houten zwaarden. Bij de stadspoorten, tussen de graven, vertelde hij hem over mannen die een ander leven beginnen, verhalen die steeds weer werden doorgegeven door Zwarten, Syriërs, taveernebazen en soldaten die de martelkruisen bewaken.
Toen hij tegen de dertig liep begon Petronius, die jaloers was op hun veelzijdige vrijheid, de geschiedenis te schrijven van zwervende en losbandige slaven. Hij herkende hun zeden tussen alle uit luxe ontstane veranderingen; hij herkende hun ideeën en hun taal tussen alle beschaafde conversatie tijdens een overvloedig maal. Eenzaam achter zijn perkament, geleund op een geurige tafel van cederhout, schetste hij met de punt van zijn schrijfriet de avonturen van het plebs dat niemand kende. Onder de plafondschil- | |
| |
deringen en bij het licht dat door zijn hoge ramen naar binnen viel, zat hij te denken aan walmende toortsen in herbergen, belachelijke nachtelijke gevechten, houten kroonluchters in de vorm van molentjes, met bijlslagen door de slaven van de justitie geforceerde sloten, vettige lakens met krioelende bedwantsen, en vermaningen van de bestuurders van de kleine gemeenschap aan het adres van de samengeschoolde armen die in gescheurde gordijnen en smerige lappen waren gekleed.
Er wordt verteld dat hij Syrus liet roepen toen hij de zestien boeken had afgerond die hij uit zijn duim had gezogen, om ze hem voor te lezen en dat de slaaf lachend en luid schreeuwend in zijn handen klapte. Op dat moment smeedden ze het plan om de door Petronius geschreven avonturen te gaan beleven. Tacitus meldt ten onrechte dat aan het hof van Nero altijd eerst Petronius' opinie over elegantie werd gevraagd en dat Tigellinus hem uit jaloezie het bevel tot zelfmoord liet sturen. Petronius verliet deze aarde niet op kiese wijze in een marmeren bad, wellustige versjes mompelend. Hij vluchtte weg met Syrus en bracht de rest van zijn leven zwervend over de wegen door.
Zijn uiterlijk maakte het makkelijk om zich te vermommen. Syrus en Petronius droegen om de beurt de kleine leren zak die hun spullen en hun denarii bevatte. Ze sliepen onder de blote hemel, naast heuveltjes met een kruis. De lampjes van de grafmonumenten zagen ze triest glimmen in de nacht. Ze aten zure broden en zacht geworden olijven. Het is niet bekend of ze stalen. Ze waren reizende magiërs, plattelandskwakzalvers en metgezellen van vagebonderende soldaten. Petronius verleerde de schrijfkunst volkomen zodra hij het leven leidde dat hij zich had voorgesteld. Ze hadden jonge, verraderlijke vrienden, van wie ze hielden en die hen aan de poorten van de municipia achterlieten terwijl ze hen van hun laatste as beroofden. Ze gaven zich over aan alle mogelijke uitspattingen met ontsnapte gladiatoren. Ze werden kappers en badknechten. Verscheidene maanden leefden ze van grafbrood dat ze uit de tombes roofden. Petronius bezorgde reizigers een doodsschrik met zijn matte oog en zijn donkere teint, die op boosaardigheid leek te wijzen. Op een avond was hij verdwenen. Syrus dacht dat hij hem wel terug zou vinden in een vieze cel waar ze een meisje met warrig haar hadden leren kennen. Maar een dronken grassator had een breed mes in zijn keel geplant, toen ze met zijn tweeën midden in de velden lagen te rusten op de tegels van een in onbruik geraakte kelder.
| |
| |
| |
Soefrah, geomantiër
De geschiedenis van Aladdin verhaalt ten onrechte dat de Afrikaanse tovenaar in zijn paleis werd vergiftigd en dat zijn door het krachtige kruid zwart geworden en opengebarsten lichaam voor de honden en de katten werd geworpen; het klopt wel dat zijn broer werd misleid door deze bedrieglijke schijn en zich liet neersteken nadat hij zich in Fatima's kleren had gehuld. Zeker is dat Moghrabi Soefrah (want dat was de naam van de tovenaar) ondanks de almacht van het bedwelmingsmiddel slechts insliep, en door een van de vierentwintig ramen van de grote salon ontsnapte, terwijl Aladdin de prinses teder omhelsde.
Nauwelijks had hij een voet op de grond gezet, nadat hij tamelijk gemakkelijk was afgedaald langs een van de gouden regenpijpen waardoor het water van het grote terras wegvloeide, of het paleis verdween en Soefrah bevond zich alleen in het zand van de woestijn. Hij had zelfs geen enkele fles meer over van de Afrikaanse wijn die hij op verzoek van de verraderlijke prinses uit zijn kelder was gaan halen. Vertwijfeld ging hij in de brandende zon op de grond zitten en omdat hij heel goed wist dat de gloeiend hete zandvlakte die hem omringde, oneindig was, wikkelde hij zijn mantel om zijn hoofd en wachtte op de dood. Hij bezat geen enkele talisman meer, geen enkel parfum om rookrituelen uit te voeren, zelfs geen dansend stokje dat hem een diep verborgen bron kon wijzen om zijn dorst te lessen. De nacht viel, blauw en warm, en bracht wat verkoeling voor zijn brandende ogen. Op dat moment kreeg hij de ingeving om een geomantische figuur in het zand uit te zetten en te vragen of het zijn lot was in de woestijn om te komen. Met zijn vingers markeerde hij de vier uit punten bestaande grote lijnen die beschermd worden door Vuur, Water, Aarde en Lucht vanaf links, en vanaf rechts door Auster, Oriënt, Occident en Boreas. En aan het uiteinde van die lijnen verzamelde hij even en oneven hoeveelheden punten waarmee hij de eerste figuur moest samenstellen. Tot zijn vreugde zag hij dat het de figuur was van Fortuna Major, waaruit volgde dat hij aan het gevaar zou ontsnappen, omdat de eerste figuur in het eerste astrologische huis moet worden geplaatst en dat is het huis van degene die iets wil weten. En in dit huis, dat Hart des hemels wordt genoemd, trof hij de figuur van die Fortuna Major, waaruit hem bleek dat hij zou slagen en roem zou behalen. Maar in het achtste huis, oftewel het huis van de Dood, kwam de
| |
| |
figuur van de Rode te staan, die bloed of vuur aankondigt, wat een slecht voorteken is. Toen hij de figuren van de twaalf huizen in kaart had gebracht, koos hij er twee getuigen uit en uit die twee een rechter, om er zeker van te zijn dat hij geen fout had gemaakt bij de berekening. De rechter bleek de figuur van de Gevangenis te zijn, waaruit hij begreep dat hij zijn roem in groot gevaar zou behalen op een geheime, afgesloten plaats.
Nu hij er zeker van was dat hij niet ter plekke zou sterven, begon Soefrah te peinzen. Hij koesterde geen hoop meer de lamp terug te winnen, die met het paleis naar Centraal China was overgebracht. Hij realiseerde zich dat hij nooit had onderzocht wie de echte meester van de talisman was en dus ook de eerste bezitter van de grote schat en de tuin waar edelstenen als vruchten aan de bomen hangen. Een tweede geomantische figuur, die hij volgens de letters van het alfabet las, onthulde hem de karakters S.L.M., die hij in het zand schreef, en het tiende huis bevestigde dat de eigenaar van deze karakters een koning was. Soefrah begreep meteen dat de wonderlamp deel uit had gemaakt van de schat van koning Salomo. Dus bestudeerde hij alle tekens aandachtig, en de Drakenkop wees hem wat hij zocht - want daarbij voegde zich de conjunctie met de figuur van de Jongen, die verwijst naar in de aarde begraven rijkdommen, en die van de Gevangenis, waaruit de ligging van gesloten gewelven afgeleid kan worden.
En Soefrah klapte in zijn handen, want de geomantische figuur gaf aan dat het lichaam van koning Salomo hier in de Afrikaanse aarde bewaard was gebleven en dat hij aan zijn vinger nog zijn almachtige zegelring had, die aardse onsterfelijkheid biedt, ook al moest het myriaden jaren geleden zijn dat de koning was ingeslapen. Soefrah wachtte blij op de dageraad. In het azuurblauwe schemerlicht zag hij Badaouin-plunderaars langskomen, die met zijn ellende meevoelden toen hij hen smekend aanriep, en hem een zakje dadels en een kalebas vol water gaven.
Soefrah ging dus op weg naar de aangeduide plaats. Het was een dorre, steenachtige plek tussen vier naakte bergen die als vingers naar de vier kwadranten van de hemel omhoog reikten. Daar tekende hij een cirkel en sprak bepaalde woorden. En de aarde trilde en opende zich, en er werd een marmeren plaat met een bronzen ring zichtbaar. Soefrah pakte de ring en riep de naam van Salomo driemaal aan. Meteen kwam de plaat omhoog en Soefrah daalde langs een smalle trap af naar het souterrain.
Twee vuurhonden schoten uit twee tegenover elkaar liggende nissen en
| |
| |
spuwden vlammen, die elkaar kruisten. Maar Soefrah sprak de magische naam uit en de grommende honden verdwenen. Daarna stond hij voor een ijzeren deur die in stilte openzwaaide zodra hij hem had aangeraakt. Hij liep door een gang die in het porfier was uitgehakt. In zevenarmige kandelaars brandde eeuwigdurend licht. Aan het einde van de gang bevond zich een vierkante zaal met muren van jaspis. In het midden verspreidde een gouden vuurhaard een overvloedig schijnsel. En op een bed dat uit één enkele geslepen diamant bestond en op een blok koud vuur leek, lag een oude gestalte met een witte baard en een koningskroon op. Vlak bij de koning rustte een gracieus, verdroogd lichaam, de handen nog uitgestrekt om de zijne te omknellen, maar de gloed van de kussen was gedoofd. En aan de neerhangende hand van koning Salomo zag Soefrah het grootzegel schitteren.
Hij naderde op zijn knieën en kroop naar het bed, waar hij de gerimpelde hand optilde, de ring lostrok en hem afpakte.
Onmiddellijk voltrok zich de duistere geomantische voorspelling. De onsterfelijke slaap van Salomo werd verstoord. Binnen een seconde verkruimelde zijn lichaam tot er nog een handjevol witte, gladde botten over was, die de tere handen van de mummie nog leken te beschermen. Maar Soefrah, geveld door de macht van de figuur van de Rode in het huis van de Dood, spuwde in een helderrode golf al het bloed van zijn leven uit en verzonk in de sluimering van de aardse onsterfelijkheid. Met het zegel van koning Salomo aan zijn vinger lag hij naast het bed van diamant uitgestrekt, voor myriaden jaren behoed voor bederf, op de geheime, gesloten plaats die hij had afgeleid uit de figuur van de Gevangenis. De ijzeren deur voor de porfieren gang sloot zich weer en de vuurhonden begonnen te waken over de onsterfelijke geomantiër.
| |
Frate Dolcino, ketter
Hij leerde voor het eerst iets over heilige zaken in de kerk van Orto San Michele, waar zijn moeder hem optilde om met zijn kleine handjes de mooie wasfiguurtjes aan te raken die voor de Heilige Maagd hingen. Het huis van zijn ouders stond tegen het baptisterium aan. Drie keer per dag, 's morgens, 's middags en 's avonds, zag hij twee Franciscaner broeders langs het huis komen, die om brood bedelden en de resten in een mand meenamen. Vaak volgde hij hen tot aan de poort van hun klooster. Een van beide
| |
| |
monikken was heel oud: hij zei dat hij nog door Franciscus zelf in de orde was opgenomen. Hij beloofde het kind dat hij hem zou leren met de vogels te praten en met alle arme dieren des velds. Weldra bracht Dolcino zijn dagen in het klooster door. Hij zong mee met de broeders en hij had een heldere stem. Wanneer de klok luidde voor het schoonmaken van de groenten, hielp hij hen daarbij rond de grote emmer. Robert, de keukenbroeder, leende hem een oud mes en gaf hem ook toestemming de borden met zijn theedoek af te drogen. Dolcino keek in de refter graag naar de lampekamp waarop de twaalf apostelen geschilderd stonden met houten sandalen aan hun voeten en korte mantels om hun schouders.
Maar zijn grootste genoegen was met de broeders mee te gaan wanneer ze van deur tot deur om brood bedelden, en de mand vast te houden die met een doek bedekt was. Toen zij een keer erop uittrokken en de zon hoog aan de hemel stond, weigerde men in enkele lage huizen aan de rivier hun een almoes te geven. Het was verschrikkelijk heet, en de broeders hadden grote honger en dorst. Ze betraden een hof die zij niet kenden, en Dolcino zette zijn mand op de grond en slaakte een kreet van verbazing. De hof was met weelderige wijnbladeren bekleed en geheel vervuld van een heerlijk en doorschijnend groen; daartussen sprongen luipaarden rond en nog veel meer dieren van overzee, ook zaten er meisjes en jongemannen in schitterende gewaden die zacht op vedels en cithers speelden. Het heerste diepe rust, de schaduwen waren donker en geurend. Allen luisterden zwijgend naar degenen die zongen en hun zang was heel ongewoon. De broeders zeiden niets; hun honger en dorst waren gestild; ze durfden niets te vragen. Ten slotte besloten ze met enige moeite op te breken; maar bij de oever draaiden zij zich om en zagen geen opening meer in de muur. Ze geloofden dat ze ten prooi waren gevallen aan een hersenschim, totdat Dolcino de mand opendeed. Hij was gevuld met witte broden alsof Jezus de offergaven eigenhandig vermenigvuldigd had.
Op die manier beleefde Dolcino het wonder van de bedelarij. Toch trad hij niet tot de orde toe, omdat hij van zijn roeping veel hogere en specialere verwachtingen had. De broeders namen hem mee op hun tochten wanneer zij van klooster naar klooster trokken, van Bologna naar Modena, van Parma naar Cremona, van Pistoia naar Lucca. In Pisa werd hij door het ware geloof gegrepen. Hij was op de omloop van een muur van het bisschoppelijk paleis ingeslapen en werd door een klaroenstoot gewekt. Een
| |
| |
groep kinderen met takken in de hand en met brandende kaarsen omringde op het plein een woeste man, die op een bronzen trompet blies. Dolcino meende stellig dat hij Johannes de Doper zag. De man had een lange zwarte baard; hij droeg een donker haren kleed, waarop een groot rood kruis getekend was en dat van zijn hals tot zijn voeten reikte; om zijn schouders droeg hij een beestenvel. Met rauwe stem schreeuwde hij: Laudato et benedetto et glorificato sia lo Patre; en de kinderen zeiden hem dat heel hard na; hij ging verder: sia lo Fijo, en ook dat herhaalden de kinderen; waarna hij weer verder ging: sia lo Spiritu Sancto; en nadat de kinderen hem ook dat hadden nagezegd, zong hij samen met hen: Halleluja, halleluja, halleluja! Ten slotte blies hij op zijn trompet en begon te preken. Zijn woord was bitter als de wijn uit de bergen - maar Dolcino werd erdoor aangetrokken. Waar de monnik in het boetekleed ook maar op zijn klaroen blies, kwam Dolcino naar hem kijken omdat hij ook zo wilde leven. De monnik was een onwetende primitieveling; hij kende niet eens Latijn; wanneer hij tot boetedoening opriep, schreeuwde hij: Penitenzagite! Maar hij voorspelde duister de geschiedenissen van Merlijn en van de Sibylle en van abt Joachim, die in het Liber Figurarum geschreven staan; hij verkondigde ook de komst van de antichrist in de persoon van keizer Friedrich Barbarossa, wiens ondergang reeds vaststond, en dat spoedig na hem de Zeven Scharen zouden opstaan volgens de uitleg van de Heilige Schrift. Dolcino volgde hem tot in Parma, waar hem alles geopenbaard werd.
De Voorloper ging vooraf aan Degene die komen zou, de stichter van de eerste van de Zeven Scharen. Vanaf een hoge steen bij Parma, waar sinds jaar en dag de podesta's het volk toespraken, verkondigde Dolcino nu het nieuwe geloof. Hij verkondigde dat men zich in mantels van wit linnen moest kleden, zoals de apostelen die op de lampekap in de refter van de Minderbroeders geschilderd waren. Hij bezwoer dat de doop geenszins voldoende was; om geheel tot de onschuld van kinderen terug te keren, vervaardigde hij een wieg, liet zich in luiers wikkelen en smeekte om de borst aan een arme vrouw die van godsvrucht begon te huilen. Om zijn kuisheid op de proef te stellen, vroeg hij een burgervrouw haar dochter ertoe te brengen volledig naakt dicht tegen hem aan in één bed te slapen. Hij bedelde een zak vol zilverlingen bij elkaar en deelde ze uit aan de armen, aan dieven en veile vrouwen, waarbij hij verklaarde dat men niet meer hoefde te werken maar voortaan zou leven als de dieren des velds. Robert,
| |
| |
de keukenbroeder, ontvluchtte het klooster om hem te volgen en hem te eten te geven uit een schotel die hij van de arme kloosterbroeders gestolen had. Vrome lieden geloofden dat de tijd van de Ridders van Jezus Christus en van de Ridders van Maria gekomen was, alsook de tijd van zwervers en bezetenen uit het gevolg van Gerardino Secarelli. Met open mond schaarden zij zich rond Dolcino en murmelden: ‘Vader, vader, vader!’ Maar de minderbroeders lieten hem uit Parma wegjagen. Een jong meisje van goeden huize, Margherita, liep hem na door de poort die uitkwam op de weg naar Piacenza. Hij hulde haar in een zak met een kruis erop en nam haar mee. De varkenshoeders en koeherders keken hen vanaf de rand van hun velden na. Velen lieten hun beesten in de steek en voegden zich bij hen. Ook de vrouwelijke gevangenen, die de mannen van Cremona gruwelijk hadden toegetakeld door hun neus af te snijden, smeekten om hulp en volgden hen. Ze hadden hun gezicht met witte doeken omwikkeld; Margherita gaf hun onderricht. Ze streken allen neer op een beboste berg, niet ver van Novara, en leefden daar samen. Dolcino stelde geen regels of orde vast, ervan overtuigd dat het in overeenstemming was met de leer der apostelen en dat alle dingen moesten geschieden uit naastenliefde. Wie wilde, voedde zich met bosvruchten; anderen bedelden in de dorpen; sommigen stalen vee. Dolcino leefde met Margherita onder de vrije hemel. Maar de mensen van Novara hadden er geen begrip voor. De boeren klaagden over de diefstallen en het schandaal. Men liet een bende gewapende mannen de berg omsingelen. De Apostelen werden over het land verjaagd. Dolcino en Margherita bond men op een ezel met het gezicht naar zijn achterste; zo bracht men hen naar het grote plein van Novara. En hier werden zij op last van justitie op een en dezelfde brandstapel verbrand. Dolcino vroeg slechts één gunst: dat men ze in de vlammen aangekleed liet, zoals de Apostelen op de lampekap, met hun
twee witte mantels.
| |
Cecco Angiolieri, haatdragend dichter
Cecco Angiolieri werd nijdig geboren in Siena, op dezelfde dag als Dante Alighieri in Florence. Zijn vader, die rijk geworden was in de wolhandel, was keizerlijk gezind. Al in zijn kindertijd was Cecco jaloers op hooggeplaatste figuren, minachtte hen en prevelde gebeden. Veel leden van de adel wilden zich niet meer aan de paus onderwerpen. Toch hadden de Ghibellijnen, de witten, gecapituleerd. Maar zelfs in de partij van de Welfen
| |
| |
waren er behalve zwarten ook witten. De witten waren niet tegen interventie van de keizer. De zwarten bleven trouw aan de Kerk, aan Rome en de Heilige Stoel. Cecco voelde zich instinctief aangetrokken tot de zwarten, misschien omdat zijn vader een witte was.
Hij haatte hem bijna vanaf zijn eerste ademtocht. Op zijn vijftiende eiste hij zijn erfdeel op, alsof de oude Angiolieri al dood was. Diens weigering maakte hem kwaad en hij verliet het vaderlijk huis. Sinds dat moment klaagde hij bij elke voorbijganger en bij de hemel zijn nood. Hij kwam naar Florence via de hoofdweg. De witten waren er nog aan de macht, zelfs nadat de Ghibellijnen waren verjaagd. Cecco bedelde zijn brood bij elkaar, getuigde van zijn vaders hardheid en vond ten slotte onderdak in het krot van een schoenlapper, die een dochter had. Ze heette Becchina en Cecco dacht dat hij van haar hield.
De schoenlapper was een eenvoudig man, die de Maagd vereerde. Hij droeg haar medailles en was ervan overtuigd dat zijn vroomheid hem het recht verschafte schoenen uit slecht leer te snijden. Bij het schijnsel van een harskaars kletste hij met Cecco over heilige theologie en Maria's verheven genade, tot het tijd was om naar bed te gaan. Becchina met haar constant verwarde haren deed de vaat. Ze dreef de spot met Cecco, omdat hij een scheve mond had.
In die tijd verspreidde zich in Florence het gerucht dat Dante degli Alighieri een buitensporige liefde koesterde voor Beatrice, de dochter van Folco Ricovero de Portinari. Zij die konden lezen en schrijven, kenden de liederen van buiten die hij aan haar had opgedragen. Cecco hoorde ze voordragen en had er geen goed woord voor over.
‘Goh, Cecco,’ zei Becchina, ‘jij mag die Dante dan wel niks vinden, maar jij zou niet zulke mooie opdrachten voor mij kunnen schrijven.’
‘Dat zullen we nog wel eens zien,’ zei Angiolieri honend.
Eerst schreef hij een sonnet waarin hij de versmaat en de inhoud van Dantes liederen kritiseerde. Daarna maakte hij verzen voor Becchina, die ze niet kon lezen en die in lachen uitbarstte als Cecco ze voorlas, omdat ze het niet uithield bij de verliefde grimassen van zijn mond.
Cecco was arm als een kerkrat. Hij hield vurig van de Moeder Gods, waardoor de schoenlapper hem welwillend bejegende. Ze gingen allebei om met een paar arme geestelijken die smeergeld van de zwarten kregen. Die geestelijken verwachtten veel van Cecco, die een fanaticus leek te zijn, maar
| |
| |
ze konden hem geen geld geven. Dus moest de schoenlapper, ondanks Cecco's voorbeeldig geloof, Becchina uithuwelijken aan een dikke buurman, Barberino, die olie verkocht. ‘En olie kan gewijd worden!’ zei de schoenlapper bij wijze van excuus tegen Cecco Angiolieri. Het huwelijk vond ongeveer in dezelfde tijd plaats dat Beatrice met Simone de Bardi trouwde. Cecco imiteerde Dantes verdriet.
Maar Becchina stierf niet. Op 9 juni 1291, de eerste verjaardag van Beatrices sterfdag, tekende Dante iets op een wastablet. Later bleek dat hij een engel had afgebeeld met een gezicht dat leek op dat van zijn teerbeminde. Elf dagen later, de twintigste, verkreeg Cecco Angiolieri van Becchina (Barberino was bezig op de markt) de gunst van een kus op de mond, en hij componeerde een hartstochtelijk sonnet. De haat in zijn hart werd er niet minder om. Hij wilde behalve liefde ook goud. Van de woekeraars kreeg hij niets los. Hij hoopte wat van zijn vader te krijgen en vertrok naar Siena. Maar de oude Angiolieri weigerde zelfs een glas wrange wijn aan zijn zoon, die op de weg voor het huis kon blijven staan.
Cecco had in de zaal een zak met nieuw geslagen florijnen zien liggen. Dat was de opbrengst van Arcidosso en Montegiovi. Hij stierf van honger en dorst, zijn kleed was gescheurd en zijn hemd dampte. Hij keerde bestoft naar Florence terug en Barberino zette hem vanwege zijn lompen de winkel uit.
Cecco ging 's avonds naar het krot van de schoenlapper, die hij zingend aantrof bij zijn walmende kaars, wat hij zong was een deemoedig lied voor Maria.
Ze omhelsden elkaar en snikten vroom. Na het loflied vertelde Cecco aan de schoenlapper welke verschrikkelijke en wanhopige haat hij voor zijn vader koesterde, een grijsaard die zo oud dreigde te worden als Botadeo, de wandelende Jood. Een priester die binnentrad om de noden van het volk te bespreken, overreedde hem om als monnik op zijn verlossing te wachten. Hij bracht Cecco naar een abdij, waar hij een cel en een oude pij kreeg. De prior dwong hem de naam broeder Hendrik aan te nemen. Tijdens het nachtelijke zingen in het koor raakte hij de tegels aan, die net zo kaal en kil waren als hij. Woede verstikte zijn keel als hij aan de rijkdommen van zijn vader dacht, want het leek erop dat de zee eerder droog zou vallen dan dat hij zou sterven. Hij was zo ten einde raad dat hij dacht dat hij graag bordenwasser zou willen zijn. ‘Dat is iets,’ zei hij bij zichzelf, ‘wat een mens
| |
| |
best zou kunnen nastreven.’
Op andere momenten was hij waanzinnig trots. ‘Als ik het vuur was,’ mijmerde hij, ‘zou ik de wereld in de as leggen, als ik de wind was, zou ik er een orkaan overheen blazen, als ik het water was, zou ik hem in een zondvloed verdrinken, als ik God was, zou ik hem wegduwen in de ruimte, als ik de paus was zou er geen vrede meer onder de zon zijn, als ik de keizer was, zou ik de koppen laten rollen, als ik de Dood was, zou ik mijn vader gaan halen...; als ik Cecco was... ja, dat is wat ik hoop...’ Maar hij was frate Arrigo. Daarna laaiden zijn haatgevoelens weer op. Hij schafte een exemplaar aan van de liederen voor Beatrice en vergeleek ze zorgvuldig met de gedichten die hij voor Becchina had geschreven. Van een zwervende monnik begreep hij dat Dante minachtend over hem sprak. Hij zon op middelen om zich te wreken. Dat zijn sonnetten voor Becchina beter waren, stond voor hem buiten kijf. De liederen voor Bice (hij noemde haar bij haar volkse naam) waren abstract en blank, die van hem zaten vol kracht en kleur. Eerst stuurde hij beledigende gedichten naar Dante, daarna dacht hij erover om hem aan te geven bij de goede koning Charles, graaf van de Provence. Uiteindelijk nam niemand nota van zijn gedichten en brieven en bleef hij machteloos. Ten slotte had hij er genoeg van zijn haat dadeloos te zitten koesteren, ontdeed zich van zijn pij, trok zijn hemd zonder sluiting en zijn versleten jas weer aan, zette zijn door de regen verbleekte kap op en ging opnieuw steun zoeken bij de devote broeders die voor de zwarten werkten.
Er wachtte hem grote vreugde. Dante was tot ballingschap veroordeeld en er waren alleen nog zwarte partijen in Florence. De schoenlapper prevelde nederig tegen de Maagd over de aanstaande overwinning van de zwarten. Cecco Angiolieri vergat Becchina, zo behaaglijk voelde hij zich. Hij hing rond op de straten, at harde korsten, haastte zich te voet achter de afgezanten van de Kerk aan die naar Rome gingen en naar Florence terugkeerden. Het was duidelijk dat hij te gebruiken was. Corso Donati, de driftige aanvoerder van de zwarten, was een machtig man sinds zijn terugkeer in Florence en nam onder anderen hem in dienst. In de nacht van 10 juni 1304 viel het gepeupel, bestaande uit koks, ververs, smeden, priesters en bedelaars, de Florentijnse wijk van de adel binnen, waar de mooie huizen van de witten lagen. Cecco Angiolieri zwaaide met de harstoorts van de schoenlapper, die vol bewondering voor de besluiten des hemels op een afstandje
| |
| |
volgde. Ze zetten alles in vuur en vlam en Cecco stak het houtwerk in brand van de balkons van de Cavalcanti, die vrienden van Dante waren geweest. Die nacht leste hij zijn dorst naar haat met vuur. De volgende dag stuurde hij Dante, de ‘Lombardijn’, gedichten die het hof van Verona beledigden. Op dezelfde dag werd hij de Cecco Angiolieri die hij al zo veel jaren wilde zijn, want zijn vader stierf, zo oud als Elia of Enoch.
Cecco haastte zich naar Siena, brak de kisten open en woelde met zijn handen in de zakken nieuwe florijnen, terwijl hij wel honderd keer herhaalde dat hij niet meer de arme broeder Hendrik was, maar een edelman, heer van Arcidosso en Montegiovi, rijker dan Dante en een beter dichter. Daarna bedacht hij dat hij zondig was en de dood van zijn vader had gewenst. Hij kreeg berouw. Hij zette ter plekke een sonnet op papier waarin hij de paus vroeg om een kruistocht tegen mensen die hun ouders niet eerden. Omdat hij zo vlug mogelijk wilde biechten ging hij terug naar Florence, omhelsde de schoenlapper en smeekte hem zijn voorspraak bij Maria te zijn.
Hij haastte zich naar de koopman in gewijde was en kocht een lange kaars. De schoenlapper ontstak hem zalvend. Beiden schreiden en baden tot Onze Lieve Vrouwe. Tot in de kleine uurtjes klonk de rustige stem van de schoenlapper, die lofzangen aanhief, zich verheugde over zijn kandelaar en de tranen van zijn vriend droogde.
| |
Paolo Uccello, schilder
Hij heette eigenlijk Paolo di Dono; maar de Florentijnen noemden hem Uccello, of Vogelpaul vanwege de vele afbeeldingen van vogels en dieren waar zijn huis mee vol stond: hij was namelijk te arm om beesten te eten te geven of vreemde dieren aan te schaffen. Men zegt zelfs dat hij in Padua een fresco van de vier elementen uitvoerde en als zinnebeeld voor de lucht een kameleon afbeeldde. Maar omdat hij er nooit een gezien had, schilderde hij een kameel met een dikke buik en een wijdopen bek. De kameleon lijkt volgens Vasari op een magere hagedis terwijl de kameel een slungelig groot zoogdier is. Maar het interesseerde Uccello volstrekt niet of dingen echt bestonden, het ging hem om hun veelvormigheid en talloos vele lijnen; dus schilderde hij de velden blauw, de steden rood en de ridders in zwarte wapenrusting op paarden van ebbenhout, hun bekken als vlammen, en de lansen als lichtstralen die naar alle windstreken wezen. En hij teken- | |
| |
de graag zogenaamde mazocchi, dat zijn houten met doek bespannen ringen die men zo op het hoofd zet dat de plooien van de teruggeslagen stof om het hele gezicht hangen. Uccello tekende sommige spits toelopend, andere vierkant of veelkantig, weer andere piramide- of kegelvormig, in alle mogelijke perspectieven. Hij ontdekte een hele wereld van combinaties in de plooien van de mazocchio. En de beeldhouwer Donatello zei hem: ‘Ach, Paolo, je geeft het wezenlijke op voor de schijn!’
Maar Vogelpaul zette zijn geduldwerk voort, hij verzamelde de cirkels en verdeelde de hoeken, hij onderzocht alle schepsels van alle kanten, en de moeilijkheden in Euclides liet hij zich door zijn vriend de wiskundige Giovanni Manetti uitleggen; daarna sloot hij zich op en bedekte zijn perkamenten en houten panelen met punten en bogen. Hij hield zich eindeloos bezig met het bestuderen van de architectuur, waarbij hij zich liet bijstaan door Filippo Brunelleschi; maar niet met de bedoeling zelf iets te bouwen. Het enige wat hij deed was weer te geven welke richting de lijnen volgden, vanaf de fundamenten tot aan de daklijsten, waar rechte lijnen elkaar sneden, en hoe gewelven zich naar hun sluitsteen bogen, en de waaiervormige verkorting van de dakspanten die aan het eind van de langgerekte zalen samen leken te komen. Ook tekende hij alle soorten dieren en hun bewegingen alsook de gebaren van mensen om ze terug te brengen tot simpele lijnen.
Vervolgens liet Uccello (als een alchemist die zich over het mengsel van metalen en organen buigt en aandachtig hun versmelting in het vuur bestudeert om goud te vinden) alle vormen in de smeltkroes van de vorm opgaan. Hij voegde ze samen, combineerde ze en smolt ze om: hij wilde ze veranderen in één enkele oervorm, waaruit alle andere kunnen worden afgeleid. Dat is de reden waarom Paolo Ucello leefde als een alchemist, opgesloten in zijn kleine huisje. Hij dacht dat hij alle lijnen in één enkele, ideale figuur kon omvormen. Hij wilde de geschapen wereld zien zoals zij zich in het oog van God spiegelt, die alle gedaanten uit een alles omvattend middelpunt ziet ontspringen. Om hem heen leefden Ghiberti, della Robbia, Brunelleschi en Donatello, ieder een trotse meester in zijn eigen kunst; zij dreven de spot met de arme Uccello, met zijn perspektief-manie, en beklaagden hem met zijn huis vol spinnewebben en leeg aan levensmiddelen; maar Uccello was nog trotser dan zij. En telkens als hij zijn lijnen opnieuw combineerde, hoopte hij het scheppingsproces ontdekt te hebben.
| |
| |
Zijn doel was niet de nabootsing maar het vermogen om alle dingen uit zichzelf te ontwikkelen, en zijn wonderlijke serie geplooide mutsen leek hem meer te openbaren dan de magnifieke marmeren figuren van de grote Donatello.
Zo leefde de Vogel, zijn hoofd vol gedachten gehuld in zijn cape; hij nam nauwelijks waar wat hij at en dronk, hij had veel weg van een kluizenaar. In die toestand zag hij op zekere dag op een weide, naast een kring van oude in het gras verzonken stenen, een lachend meisje met een krans van bloemen om haar hoofd. Zij droeg een lange lichte jurk die bij de borsten door een bleek lint bijeengehouden werd, en haar bewegingen waren soepel als de twijgen die zij opzijboog. Zij heette Selvaggia en zij lachte Uccello toe. Hij keek naar de gebogen lijn van haar lach. En toen zij hem aankeek, zag hij alle kleine lijntjes van haar wimpers, de cirkels van haar oogappels, de kromme van de wenkbrauwen en de subtiele verstrengeling van het haar, en in zijn gedachten plaatste hij de krans op allerlei verschillende manieren op haar hoofd. Maar Selvaggia merkte daar niets van, zij was pas dertien. Zij nam Uccello bij de hand en hield van hem. Zij was de dochter van een stoffenverver uit Florence, haar moeder was dood. Een andere vrouw was in huis gekomen en had Selvaggia geslagen. Uccello nam haar mee naar huis.
Selvaggia zat de hele dag op haar hurken voor de muur waarop Uccello zijn universele vormenwereld schiep. Zij begreep nooit waarom hij liever naar rechte en gebogen lijnen keek dan naar haar gezicht dat zij naar hem toegekeerd hield. 's Avonds wanneer Brunelleschi of Manetti samen met Uccello studeerden, sliep zij in, na middernacht, voor de elkaar kruisende lijnen, in de schaduwkring onder de lamp. 's Ochtends ontwaakte zij vóór Uccello en genoot ervan dat zij door geschilderde vogels en kleurige dieren omgeven werd. Uccello tekende haar lippen, haar ogen, haar haar, haar handen en legde alle houdingen van haar lichaam vast; maar hij maakte geen portret van haar zoals andere schilders hun geliefde schilderden. Want de Vogel kende niet het genot zich tot één individu te beperken; hij bleef niet op één enkele plaats; hij wilde in zijn vlucht boven alle plaatsen zweven. En zo werden ook de lijnen van alle houdingen van Selvaggia in de smeltkroes van de vormen gegooid, bij de bewegingen van dieren, de lijnen van planten en stenen, bij de lichtstralen en de trillingen van aardse dampen en de golven van de zee. En zonder zelfs maar aan Selvaggia te
| |
| |
denken, leek Uccello eeuwig gebogen te blijven zitten over de smeltkroes van vormen.
Ondertussen was er in het huis van Uccello niets te eten. Selvaggia durfde het niet aan Donatello of de anderen te vertellen. Zij zweeg en stierf. Uccello tekende de verstarring van haar lichaam, de kleine magere handen die ze gevouwen had, en de lijn van haar arme gesloten ogen. Hij wist niet dat zij dood was, zomin als hij tevoren had geweten dat zij leefde. Ook deze nieuwe vormen voegde hij toe aan alle andere die hij verzameld had.
De Vogel werd oud, en geen mens begreep zijn schilderijen meer. Men zag alleen maar een wirwar van gebogen lijnen. Men herkende de aarde niet meer, noch de planten, noch de dieren, noch de mensen. Jarenlang werkte hij aan zijn ultieme werk, dat hij voor aller ogen verborgen hield. Het moest al zijn onderzoekingen samenvatten en hij droeg het evenbeeld van dit werk in zijn geest. Hij was een ongelovige Thomas die de wonden van de Heer bevoelt. Uccello was tachtig toen hij het schilderij voltooide. Hij liet Donatello komen en onthulde het hem in vrome bescheidenheid. En Donattello riep: ‘O, Paolo, dek je schilderij weer toe!’ De Vogel stelde vragen aan de grote beeldhouwer, maar die wilde niets meer zeggen. En zo wist Uccello dat hem het wonder was gelukt. Maar Donatello had alleen maar een wirwar van lijnen gezien.
En enkele jaren later vond men Paolo dood van uitputting op zijn armzalige bed. Zijn gezicht straalde van rimpels. Zijn ogen waren op het onthulde geheim gericht. In zijn stevig gesloten hand hield hij een klein rond stukje perkament, bedekt met slingerende lijnen die van het midden naar de omtrek liepen en weer terug van de omtrek naar het midden.
| |
Nicolas Loyseleur, rechter
Hij werd geboren op Maria Hemelvaart en wijdde zich vroom aan de Maagd. Het was zijn gewoonte om haar in alle omstandigheden van zijn leven aan te roepen, en hij kon haar naam niet horen noemen zonder tranen in zijn ogen te krijgen. Nadat hij naar school was gegaan op een zoldertje aan de Rue Saint-Jacques, onder de plak van een magere klerk en in gezelschap van drie kinderen die de Donatus en de Psalmen van de boetedoening prevelden, maakte hij zich met moeite de Summa Logicae van Ockham eigen. Zo werd hij al op jonge leeftijd baccalaureus en meester in de schone kunsten. De eerbiedwaardige personen die hem opleidden,
| |
| |
merkten een grote mildheid en een zalvende charme in hem op. Hij had dikke lippen, geschikt voor het fluisteren van woorden van aanbidding. Zodra hij zijn baccalaureaat in de theologie had, verloor de Kerk hem niet meer uit het oog. Eerst droeg hij de mis op in het diocees van de bisschop van Beauvais, die zijn kwaliteiten kende en hem naar de Engelsen die voor Chartres lagen, stuurde om hen in te lichten over de verschillende bewegingen van de Franse legeraanvoerders. Toen hij ongeveer vijfendertig was, werd hij bevorderd tot kanunnik van de kathedraal van Rouaan. Hij werd goede vrienden met Jean Bruillot, kanunnik en voorzanger, met wie hij mooie litanieën ter ere van Maria reciteerde.
Soms gaf hij Nicole Coppequesne, die tot zijn kapittel behoorde, een berisping vanwege haar betreurenswaardige voorliefde voor de heilige Anastasia. Nicole Coppequesne bleef bewondering koesteren voor een meisje dat zo handig een Romeinse prefect had weten te betoveren dat hij in haar keuken verliefd werd op de kookpotten en -ketels, die hij vurig kuste; net zolang tot hij met zijn zwart geworden gezicht op een duivel leek. Maar Nicolas Loyseleur liet haar zien dat Maria's macht veel groter was omdat zij een verdronken monnik het leven teruggaf. Het was een ontuchtige monnik, maar hij had nooit nagelaten de Maagd te eren. Toen hij op een nacht opstond om zich over te geven aan zijn kwade praktijken en langs het altaar van Onze Lieve Vrouwe liep, vergat hij niet neer te knielen en een weesgegroet te bidden. Door zijn ontucht verdronk hij diezelfde nacht in de rivier. Maar de duivels slaagden er niet in hem mee te nemen en toen de monniken de volgende dag zijn lichaam uit het water trokken, opende hij zijn ogen, door de genade van Maria weer tot leven gewekt. ‘Tja! Zulke devotie is een uitgelezen remedie,’ zuchtte de kanunnik, ‘en een eerbiedwaardig en bescheiden persoon als u, Coppequesne, moet zo nodig de liefde voor Anastasia de voorrang geven.’
Nicolas Loyseleurs gave om te overtuigen was de bisschop van Beauvais nog niet vergeten toen hij in Rouaan een vooronderzoek begon in te stellen naar de zaak van Jeanne uit Lotharingen. Nicolas trok de korte kleren van een leek aan, verborg zijn tonsuur onder een kapje en liet zich naar de kleine ronde cel brengen, onder een trap, waar de gevangene was opgesloten.
‘Jeanette,’ zei hij, terwijl hij in de schaduw bleef staan, ‘volgens mij heeft de heilige Katherine me naar u toegestuurd.’
| |
| |
‘En wie bent u dan, in Godsnaam?’ zei Jeanne.
‘Een arme schoenmaker uit Greu,’ zei Nicolas. ‘Helaas! Net als u afkomstig uit ons ongelukkige land; en de “Goddamns” hebben me ook gearresteerd, mijn kind - moge de hemel u bijstaan! Ik weet wel wie u bent, ik heb u immers zo vaak zien bidden tot de allerheiligste Moeder Gods in de kerk van Sainte-Marie de Bermont. En samen met u heb ik vaak de mis gehoord bij onze goede pastoor Guillaume Front. Helaas! En herinnert u zich Jean Moreau en Jean Barre uit Neufchâteau nog? Dat zijn mijn kameraden.’
Toen huilde Jeanne.
‘Jeanette, heb vertrouwen in me,’ zei Nicolas. ‘Ze hebben me tot geestelijke gewijd toen ik kind was. Kijk, ik heb mijn tonsuur. Biecht, mijn kind, biecht in alle vrijheid, want ik ben een aanhanger van onze genadige koning Charles.’
‘Ik doe niets liever dan bij u te biecht gaan, beste vriend,’ zei de goede Jeanne.
Maar er was een gaatje in de muur gemaakt en buiten op een traptrede maakten Guillaume Manchon en Bois-Guillaume de minuut op van de biecht. En Nicolas Loyseleur zei:
‘Jeanette, blijf bij wat u hebt gezegd en wees standvastig, de Engelsen zullen u heus geen kwaad durven doen.’
De volgende dag verscheen Jeanne voor haar rechters. Nicolas Loyseleur had zich met een notaris achter een serge gordijn in een venster teruggetrokken en wilde alleen van de beschuldigingen een grosse vervaardigen en niet van de verontschuldigingen. Maar de twee andere griffiers maakten bezwaar. Toen Nicolas in de zaal verscheen, gaf hij Jeanne onmerkbaar een seintje, opdat ze niet verbaasd zou zijn, en woonde met een streng gezicht de ondervraging bij.
Op 9 mei gaf hij in de dikke toren van het kasteel als zijn oordeel dat tormenten noodzakelijk waren.
Op 12 mei verzamelden de rechters zich in het huis van de bisschop van Beauvais om te overleggen of het nuttig was Jeanne te martelen. Guillaume Érart dacht dat het de moeite niet waard was omdat er ook zonder marteling al meer dan genoeg materiaal voorhanden was. Meester Nicolas Loyseleur zei dat het volgens hem goed zou zijn om haar te martelen, als verlichting voor haar ziel, maar zijn advies won het niet.
Op 24 mei werd Jeanne naar het kerkhof van Saint-Ouen gebracht, waar
| |
| |
men haar op een bepleisterd schavot liet klimmen. Naast haar stond Nicolas Loyseleur haar iets in het oor te fluisteren, terwijl Guillaume Érart haar de les las. Toen haar met de brandstapel werd gedreigd, werd ze bleek; terwijl de kanunnik haar ondersteunde, knipoogde hij naar de rechters en zei: ‘Ze zweert het af.’ Hij leidde haar hand bij het zetten van een kruisje en een rondje op het perkament dat men haar voorhield. Vervolgens begeleidde hij haar naar een laag deurtje en streelde haar vingers:
‘Lieve Jeanette,’ zei hij, ‘u hebt uw dag goed besteed, als het Gode behaagt; u hebt uw ziel gered. Jeanne, heb vertrouwen in mij, omdat u zult worden bevrijd als u dat wilt. Neem uw vrouwenkleren in ontvangst, doe alles wat men u beveelt, want anders verkeert u in levensgevaar. En als u doet wat ik u zeg, wordt u gered, overkomt u veel goeds en niets slechts, maar staat u onder de Kerkelijke macht.’
Dezelfde dag, na het avondeten, ging hij haar opzoeken in haar nieuwe gevangenis. Het was een middelgrote kamer in het kasteel, waarvoor je acht treden op moest. Nicolas ging op het bed zitten waar een blok hout aan een ijzeren ketting naast lag.
‘Jeanette,’ zei hij, ‘u ziet dat God en Onze Lieve Vrouwe u vandaag grote barmhartigheid hebben getoond, omdat ze u hebben ontvangen in de genade en de barmhartigheid van onze heilige Moederkerk. U zult heel nederig moeten gehoorzamen aan de vonnissen en bepalingen van de rechters en de geestelijken, uw vroegere hersenschimmen moeten loslaten en er niet naar terugkeren, anders laat de Kerk u voorgoed vallen. Hier zijn de fatsoenlijke kledingstukken van een zedige vrouw, zorg er goed voor, Jeanette, en laat die lange, rondgeknipte haren snel wegscheren.’
Vier dagen later glipte Nicolas 's nachts Jeannes kamer in en stal het hemd en de rok die hij haar had gegeven. Toen men hem liet weten dat ze haar mannenkleren weer droeg, zei hij:
‘Helaas, ze is opnieuw tot het grootste kwaad vervallen.’
En in de kapel van de aartsbisschop herhaalde hij de woorden van dr. Gilles de Duremort:
‘Wij rechters kunnen Jeanne slechts tot ketter verklaren en haar aan de wereldse rechters overdragen met het verzoek haar mild te behandelen.’ Voordat men haar naar het troosteloze kerkhof voerde, kwam hij haar in gezelschap van Jean Toutmouillé vermanen:
‘Ach Jeanette,’ zei hij, ‘houd de waarheid niet langer verborgen, u moet
| |
| |
nu alleen maar aan uw zielenheil denken. Geloof me, mijn kind, zo meteen valt u temidden van de aanwezigen ootmoedig op uw knieën en legt uw openbare biecht af. Die moet openbaar zijn, Jeanne, nederig en openbaar, voor de verlichting van uw ziel.’
En Jeanne verzocht hem haar eraan te herinneren, omdat ze bang was dat ze het nooit zou durven doen ten overstaan van zo veel mensen.
Hij bleef kijken hoe ze brandde. Op dat moment werd zijn devotie voor Maria duidelijk zichtbaar. Zodra hij hoorde hoe Jeanne de heilige Maagd aanriep, begon hij hete tranen te schreien. Zozeer ontroerde hem de naam van Onze Lieve Vrouwe. De Engelse soldaten dachten dat hij medelijden had, gaven hem een oorvijg en achtervolgden hem met getrokken zwaard. Als de graaf van Warwick zijn hand niet beschermend naar hem had uitgestoken, hadden ze hem gewurgd. Hij hees zich moeizaam op een paard van de graaf en vluchtte.
Lange dagen zwierf hij over Frankrijks wegen, omdat hij niet terug durfde naar Normandië en de mannen van de koning vreesde. Ten slotte bereikte hij Bazel. Op de houten brug, tussen de puntige huizen bedekt met dakpannen waarin spitsbogen gegroefd staan, en de blauwe en gele peperbussen, werd hij plotseling verblind door het licht van de Rijn. Hij dacht dat hij verdronk, net als de ontuchtige monnik, in het groene water dat voor zijn ogen wervelde. Het woord Maria stokte in zijn keel en hij stierf met een snik.
| |
Katherine de kantwerkster, liefdesmeisje
Ze werd tegen het midden van de vijftiende eeuw geboren in de Rue de la Parcheminerie, vlak bij de Rue Saint-Jacques, tijdens een winter dat het zo koud was dat de wolven dwars door Parijs over de sneeuw renden. Een oude vrouw, die altijd een rode neus had onder haar kapje, nam haar op en bracht haar groot. En eerst speelde ze in de kerkportalen met Perenette, Guillemette, Ysabeau en Jehanneton, die rokjes droegen en hun rood geworden knuistjes in de goten dompelden om stukjes ijs te grijpen. Ze keken naar jongens die voorbijgangers beetnamen met het bordspel dat Saint-Merry heet. En onder de afdaken loerden ze naar de pens in de bakjes, de lange heen en weer slingerende worsten en de grote ijzeren haken waar slagers hompen vlees aan ophangen. Vlak bij Saint-Benoît-le-Bétourné, waar zich de schrijfcellen bevinden, luisterden ze naar de kras- | |
| |
sende pennen en bliezen ze onder de neus van de klerken 's avonds via de winkelraampjes de kaars uit. Bij de Petit-Pont pestten ze de haringverkoopsters en maakten zich snel uit de voeten in de richting van de Place Maubert, verstopten zich in de straathoeken van de Rue des Trois-Portes en zaten ten slotte tot aan de nachtnevel te kwebbelen op de stenen rand van de fontein.
Zo vergleed Katherines vroegste jeugd, de tijd voordat de oude vrouw haar had geleerd op een stoel achter een kantkloskussen de draden van alle klosjes geduldig samen te vlechten. Later werd dit kunstige handwerk haar vak, terwijl Jehanneton hoedemaeckster was geworden, Perenette wasvrouw, Ysabeau handschoenemaeckster en Guillemette - die het meeste geluk had gehad - worstemaeckster vanwege haar karmozijnrode gezichtje dat glom alsof het met vers varkensbloed was ingewreven. De jongens die Saint-Merry hadden gespeeld, begonnen al met andere ondernemingen: sommige studeerden op de berg Sainte-Geneviève, andere schudden de kaarten in de Trou-Perrette, weer andere klonken met kannen Auniswijn in de Pomme-de-Pin, en weer andere maakten ruzie met elkaar in hotel de Grosse-Margot, en om twaalf uur stonden ze klaar bij de ingang van de taveerne in de Rue aux Fèves en als het middernacht sloeg vertrokken ze weer via de deur aan de Rue aux Juifs. Katherine intussen vervlocht de draden van haar kantwerk en 's zomers genoot ze van de avonddauw op de kerkbank waar je mocht lachen en babbelen.
Katherine droeg een kort bloesje van ruwe katoen en een groen jak; ze was helemaal weg van opschik en haatte de bourrelet die meisjes stigmatiseert als niet van nobele afkomst. Dol was ze daarentegen op braspenningen, duiten en vooral dubloenen. Dat leidde ertoe dat ze kennis kreeg aan Casin Cholet, een met een roede bewapende gerechtsdienaar van het Châtelet, die uit hoofde van zijn functie niet veel geld verdiende. Vaak soupeerde ze in zijn gezelschap in de herberg de Mule, tegenover de kerk van de Mathurins; en na het eten ging Casin Cholet kippen stelen aan de foute kant van de Parijse grachten. Hij bracht ze onder zijn wijde tabbaard mee terug en verkocht ze voor een zeer goede prijs aan de fraaie vogelverkoopster bij de poort van het Petit-Châtelet genaamd Machecroue, weduwe van Arnoul.
En meteen stopte Katherine met haar beroep van kantwerkster, want de oude vrouw met de rode neus lag te vergaan in het algemeen graf van de
| |
| |
Innocents. Casin Cholet vond een laag kamertje voor zijn vriendin, vlak bij de Trois-Pucelles, en daar kwam hij haar spade opzoeken. Van hem mocht ze haar met kool zwart gemaakte ogen en haar met loodwit geblankette wangen aan het venster laten zien. En alle potten, kopjes en fruitschaaltjes die Katherine gebruikte om eten en drinken te serveren aan mensen die goed betaalden, waren gestolen uit La Chaire of Les Cygnes of het hotel du Plat-d'Étain. Casin Cholet verdween op een dag, nadat hij de jurk en de geldcinctuur van Katherine bij de Trois-Lavandières had beleend. Zijn vrienden zeiden de kantwerkster dat hij achter in een wagen in elkaar was geslagen en uit Parijs verjaagd op bevel van de provoost, via de Baudoyerpoort. Ze zag hem nooit meer terug en nu ze alleen was en geen moed meer had om geld te verdienen, werd ze liefdesmeisje en woonde overal.
Eerst wachtte ze bij de deur van herbergen en de mannen die haar kenden, namen haar mee achter de muren onder het Châtelet, of naast het Collège van Navarre; later, toen het te koud werd, mocht ze van een oude vleister komen werken in de stoombaden, waar de bazin haar onderdak gaf. Ze woonde in een stenen kamer, bestrooid met groen riet. Men noemde haar nog steeds Katherine de kantwerkster, ook al maakte ze helemaal geen kant meer. Soms kreeg ze vrij om een straatje om te gaan, op voorwaarde dat ze terug was op het tijdstip waarop de mensen gewoonlijk naar de stoombaden komen. En Katherine vertraagde haar pas voor de winkel van de handschoenemaeckster en die van de hoedemaeckster, en menigmaal stond ze lange tijd het bloedrode gezicht van de worstemaeckster te benijden, die tussen haar varkensvlees stond te lachen. Vervolgens keerde ze terug naar de stoombaden, die de bazin in de schemering verlichtte met kaarsen die rood brandden en log wegsmolten achter de zwarte ruiten.
Ten slotte had Katherine er genoeg van om opgesloten in een vierkante kamer te zitten en vluchtte de wegen op. En vanaf dat moment was ze geen Parisienne meer, noch kantwerkster, maar zo'n vrouw die je overal in de omgeving van Franse steden ziet, zittend op een grafsteen, en die passanten plezier verschaft. Zulke meisjes hebben slechts een naam die overeenkomt met hun gezicht en Katherine droeg de naam Snoetje. Ze liep door de weilanden en 's avonds lag ze op de loer langs de rand van de wegen, en haar witte pruilmond was tussen de braamstruiken van de heggen te zien. 's Nachts temidden van de doden leerde Snoetje haar angst te temmen,
| |
| |
wanneer haar voeten trilden bij het aanraken van de graven. Geen braspenningen meer, geen duiten en geen gouden dubloenen meer; ze leefde armoedig op brood en kaas, en een napvol water. Ze had ongelukkige vrienden die haar van verre toefluisterden: ‘Snoetje, hé Snoetje!’ En ze beminde hen.
Haar grootste verdriet was de klokken van de kerken en de kapellen te horen luiden, want Snoetje herinnerde zich de juninachten waarin ze in haar groen rockje op de banken van de heilige kerkportalen had gezeten. Dat was in de tijd dat ze de juffers om hun opschik benijdde, nu had ze geen bourrelet of kapje meer. Blootshoofds en geleund op een zware afdekplaat wachtte ze op haar brood. En op de donkere begraafplaats dacht ze met spijt terug aan de rode kaarsen van de stoombaden en het groene riet van de vierkante kamer, in plaats van de vette modder waar haar voeten nu in wegzakten.
Op een nacht sneed een ruffiaan, die zich voordeed als een krijgsman, Snoetjes keel door om haar ceintuur te kunnen pakken. Maar een beurs vond hij niet.
| |
De aardige Alain, soldaat
Vanaf zijn twaalfde diende hij als boogschutter onder Karel de Zevende, nadat huursoldaten hem van het Normandische laagland ontvoerd hadden. Dat ging als volgt. Toen men de schuren in brand stak, met gordelmessen de boeren het vel van de benen schraapte en de meisjes op de ingezakte veldbedden smeet, was de kleine Alain in een voor de ingang van de wijnperserij gelegen vat met kapotte bodem gekropen. Toen de soldaten het vat omkiepten, ontdekten ze het jongetje. Men nam hem mee zoals ze hem daar gevonden hadden, in z'n hemd en kekke rokje. De kapitein liet hem een leren jasje geven en een oud kapje dat afkomstig was van de slag van Sint-Jacob. Perrin Godin leerde hem boogschieten en hoe je met de pijl de roos raakt. Hij trok van Bordeaux naar Angoulème en van Poitou naar Bourges, zag Saint-Pourçain waar de koning verbleef, passeerde de grenzen van Lotharingen, bezocht Toul, keerde naar Picardië terug, ging Vlaanderen in en bereikte via Saint-Quintin Normandië en doorkruiste, samen met zijn wapenbroeders, gedurende drieëntwintig jaar heel Frankrijk, waarbij hij met de Engelsman Jehan Poule-Cras kennismaakte, die hem als een goddamn leerde vloeken, Chiquerello de Lombardijn die hem bijbracht
| |
| |
hoe je Sint-Antoniusvuur kon genezen, en de jonge Ydre van Laon die hem liet zien hoe je je klokkenspel stil kreeg.
In Ponteau aan zee haalde zijn kameraad Bernard d'Anglades hem over de koninklijke dienst te verlaten door hem wijs te maken dat ze beiden een vorstelijk leven konden leiden wanneer ze sukkels met vervalste dobbelstenen wisten te bedotten. Ze smeerden 'm zonder zich van hun wapentuig te ontdoen, en bij wijze van oefening dobbelden ze op een gestolen trommel bij de muren van het kerkhof. Een schurk van een gerechtsdienaar, Pierre Empongnart, liet zich in de kneepjes van hun spel inwijden en zei hun dat zij vroeg of laat gesnapt zouden worden, maar dat zij dan met een stalen gezicht moesten zweren dat ze geestelijken waren om aan de mannen van de koning te ontsnappen en zich op het kerkelijk recht beroepen, en dat ze daartoe hun kruin moesten scheren en zich in geval van nood snel van hun gerafelde plooikragen en bonte mouwen moesten ontdoen. Hij schoor zelf met gewijde scharen hun tonsuur en liet hen de zeven psalmen en het vers Dominus pars opzeggen. Daarna ging ieder zijnsweegs, Bernard met Bietrix la Clavière, en Alain met Lorenete la Chandelière.
Omdat Lorenete een jak van groene stof wilde hebben, ging Alain op de loer liggen bij herberg het Witte Paard in Lisieux, waar ze een kruik wijn gedronken hadden. Hij keerde 's nachts naar de tuin terug, maakte met zijn werpspies een gat in de muur en ging de gelagkamer in waar hij zeven tinnen schotels, een roodkapje en een gouden ring vond. De grote Jakob, pandjesbaas in Lisieux, ruilde dat alles graag tegen een jakje zoals Lorenete het wilde.
In Bayeux woonde Lorenete in een beschilderd huisje, waar zich de zogenaamde vrouwenbaden bevonden, en de bazin lachte alleen maar toen de aardige Alain haar kwam afhalen. Zij leidde hem naar de uitgang, in één hand de kaars, in de andere een grote steen, en vroeg hem of hij zin had zijn smoel tot moes te laten slaan. Alain vluchtte weg waarbij hij de kaars omgooide en trok van de brave vrouw iets van haar vinger waarvan hij dacht dat het waardevol was; het was maar van doublé, met een grote roze valse steen.
Alain dwaalde toen wat rond, tot hij in Maubusson in herberg de Papegaut zijn oude wapenbroeder Karandas tegenkwam, die pens zat te eten aan een tafel met een man die Jehan Petit heette. Karandas droeg nog zijn houwer en Jehan Petit had met koorden een beurs aan zijn gordel hangen. De gesp
| |
| |
was van fijn zilver. Nadat ze gedronken hadden, besloten ze alledrie door het bos naar Senlis te gaan. Diep in de nacht gingen ze op pad, en toen ze midden in het bos waren, zonder licht, bleef Alain le Gentil een beetje achter. Jehan le Petit liep voor hem. En in het donker stak Alain hem stevig zijn lans tussen zijn schouders, terwijl Karandas hem met zijn houwer op zijn kop sloeg. Hij viel voorover op de grond; Alain ging schrijlings op hem zitten en sneed hem met zijn ponjaard zijn keel door. Ze vulden de jaap in zijn hals met droge bladeren om te vermijden dat er op de weg een plas bloed kwam te liggen. Boven een lichte plek verscheen de maan. Alain sneed de gesp van de gordel en knoopte de beurs open waarin zestien gouden leeuwendaalders en zesendertig Vlaamse oorden zaten. De gouden daalders hield hij zelf, de beurs met het kleingeld wierp hij Karandas toe als beloning voor de moeite, en stak zijn lans in de hoogte. Daar op de lichte plek in het bos gingen ze uit elkaar, terwijl Karandas vloekte en tierde.
Alain le Gentil ontweek Senlis en keerde langs omwegen terug naar de stad Rouaan. Toen hij op een ochtend onder een bloeiende haag wakker werd, zag hij zich door ridders omringd die zijn handen vastbonden en hem naar de gevangenis brachten. Bij de ingang dook hij weg achter een paardenkont en rende naar de kerk van Sint Patricus, waar hij tegen het hoofdaltaar ging zitten. De gerechtsdienaren mochten de drempel niet overschrijden. Alain liep in de vrijplaats nonchalant rond in het schip en het koor en bekeek de mooie kelken van edelmetaal en de ampullen die hem heel geschikt leken om te smelten. De volgende nacht kreeg hij gezelschap van Denisot en Marignon, dieven zoals hij. Marignon miste een oor. Ze hadden niets te eten. Ze benijdden de rondrennende muisjes die hun nest tussen de tegels hadden en zich volvraten aan de kruimels van het gewijde brood. In de derde nacht dreef de honger hen naar buiten. De gerechtsdienaren bonden hen vast, maar Alain die zich voor geestelijke uitgaf was vergeten zijn groene mouwen af te doen.
Hij vroeg onmiddellijk of hij even naar achteren mocht, tornde zijn jas los en begroef de mouwen in de plee; maar de mannen van het chachot waarschuwden de prevoost. Een barbier schoor het hele hoofd van de aardige Alain kaal om de tonsuur te doen verdwijnen. De rechters lachten om het armzalige Latijn van zijn psalmen. Vergeefs bezwoer hij dat een bisschop hem op zijn tiende met een tik op zijn wang het vormsel gegeven
| |
| |
had: hij kon zijn onze-vaders niet eens opzeggen. Daarom werd hij als lekebroeder ondervraagd, eerst aan de kleine daarna aan de grote marteling onderworpen. Op het rooster van de gevangenis bekende hij zijn misdaden, nadat men met touwen zijn armen en benen uit het lid getrokken en zijn ribben gebroken. De luitenant van de prevoost velde ter plekke het vonnis. Hij werd aan een kar gebonden, naar de galg gesleept en opgehangen. Zijn lijk hing te drogen in de zon. De beul pikte zijn jas in, de afgetornde mouwen en een mooie met pels gevoerde lakense kap die hij in een goede herberg gestolen had.
| |
Gabriel Spenser, toneelspeler
Zijn moeder was een meisje genaamd Flum, dat achter in Rotten Row een ‘Picked-hatch’ dreef in een laag zaaltje. Een kapitein, zijn vingers beladen met koperen sieraden, en twee aanbidders, gekleed in loshangende wambuizen, kwamen haar opzoeken na het souper. Ze huisvestte drie juffers die luisterden naar de namen Poll, Doll en Moll en die de lucht van tabak niet konden verdragen. Daarom gingen ze vaak even boven op bed liggen, en de wellevende heren begeleidden hen, na hun een glas warme Spaanse wijn te hebben aangeboden om de walm van de pijpen te verdrijven. De kleine Gabriel zat gehurkt onder de schoorsteenmantel om te zien hoe de appels werden geroosterd die men in de bierpullen gooide. Er kwamen daar ook toneelspelers, de meest uiteenlopende verschijningen. Ze mochten de grote taveernes niet in, waar de gevestigde toneelgezelschappen naar toe gingen. Sommigen spraken in snoevende stijl, anderen hakkelden als idioten. Ze aaiden Gabriel, die brokstukken van tragische versregels of eenvoudige toneelgrappen van hen leerde. Ze gaven hem een stuk karmozijnrood laken met een versleten gouden franje, een fluwelen masker en een oude houten ponjaard. Zo paradeerde hij in zijn eentje heen en weer voor de stookplaats, hield een nagloeiend stuk hout omhoog als een toorts, en zijn moeder Flum schudde haar driedubbele kin uit bewondering voor haar vroegrijpe kind.
De toneelspelers namen hem mee naar the Green Curtain, in Shoreditch, waar hij huiverde bij het zien van de woedeaanval van een kleine acteur, die schuimbekkend de rol van Jeronymo stond te brullen. Ook de oude koning Leir was er te zien, die met zijn rafelige witte baard knielde voor zijn dochter Cordelia om haar vergeving te vragen; een clown deed de dwaasheden
| |
| |
van Tarleton na en een ander, gehuld in een beddenlaken, joeg prins Amlet de stuipen op het lijf. Sir John Oldcastle maakte iedereen aan het lachen met zijn dikke buik, vooral toen hij de gastvrouw bij haar middel pakte, die hem toestond de punt van haar muts te verfrommelen en zijn dikke vingers in de buckram zak te steken die ze aan haar ceintuur droeg. De Gek zong liedjes die de Idioot nooit begreep en een clown met een katoenen muts stak zijn hoofd voortdurend door de spleet in het gordijn achter het podium en trok een grimas. Er was ook nog een jongleur met apen en een man verkleed als vrouw die volgens Gabriel leek op zijn moeder Flum. Na de voorstelling kwamen met stokken gewapende kosters die man een donkerblauwe soutane aantrekken, en riepen dat ze hem naar Bridewell zouden brengen.
Toen Gabriel vijftien was, merkten de toneelspelers bij the Green Curtain dat hij mooi en fijngebouwd was en dat hij de vrouwen- en meisjesrollen zou kunnen spelen. Flum kamde zijn zwarte haar strak achterover; hij had een heel zachte huid, grote ogen, hoge wenkbrauwen, en Flum had gaatjes in zijn oren gemaakt om er twee valse dubbele parels aan te hangen. Hij werd dus lid van het toneelgezelschap van de hertog van Nottingham, en er werden jurken van tafzijde, van damast, met pailletten en zilver- en goudbrokaat voor hem gemaakt, geregen lijfjes en henneppruiken met lange krullen. Ze leerden hem zich op te schilderen in de repetitieruimte. Aanvankelijk bloosde hij als hij het podium op ging, later reageerde hij koket op de hoffelijkheden. Poll, Doll en Moll, die door de druk bezette Flum werden meegenomen, verklaarden onder luid gelach dat hij net een vrouw was en ze wilden hem na het optreden losrijgen. Ze brachten hem terug naar de Picked-hatch en trokken hem op last van zijn moeder een van hun jurken aan om hem aan de kapitein te laten zien, die hem spottend duizend plechtige eden zwoer en deed alsof hij een lelijke vergulde ring met een glazen karbonkel om zijn vinger schoof.
Gabriel Spensers beste vrienden waren William Bird, Edward Juby en de twee Jeffes. Zij smeedden het plan om in de zomer te gaan optreden met rondtrekkende acteurs in de stadjes op het platteland. Ze reisden in een wagen afgedekt met een dekzeil, waar ze 's nachts onder sliepen. Op de weg naar Hammersmith zagen ze op een avond een man uit een greppel komen die hun de loop van een pistool onder de neus hield.
‘Je geld!’ zei hij. ‘Ik ben Gamaliel Ratsey, struikrover bij de gratie Gods,
| |
| |
en ik houd niet van wachten.’
Waarop de twee Jeffes geeuwend antwoordden:
‘We hebben helemaal geen geld, Your Grace, alleen die koperen pailletten en die beschilderde lappen kamelot, want we zijn arme rondtrekkende acteurs, zoals Uwe Heerlijkheid zelve.’
‘Acteurs?’ riep Gamaliel Ratsey uit. ‘Maar dat is prachtig. Ik ben geen plunderaar en ook geen schurk, en ik zie graag voorstellingen. Als ik niet een zeker respect bezat voor old Derrick, die mij maar al te goed de ladder op zou weten te krijgen om mijn hoofd te laten bungelen, dan was ik elke avond aan de rivieroever te vinden en in de vrolijke taveernes met de gordijnen, waar u, gentlemen, vaak zo veel esprit tentoonspreidt. Wees dus welkom. Het is een mooie avond. Zet uw podium op en speel voor mij uw beste voorstelling. Gamaliel Ratsey zal naar u luisteren. Dat overkomt niet iedereen. U zult er een mooi verhaal over kunnen vertellen.’
‘Dat gaat ons wel licht kosten,’ zeiden de twee Jeffes, aarzelend.
‘Licht?’ zei Gamaliel nobel. ‘Praat me niet over licht. Ik ben hier koning Gamaliel, zoals Elisabeth koningin is in de City. Ik zal u koninklijk behandelen. Hier is veertig shilling.’
De toneelspelers stapten bevend uit.
‘Moge het Uwe Majesteit behagen,’ zei Bird, ‘en wat moeten we spelen?’
Gamaliel dacht na en keek naar Gabriel.
‘Tja,’ zei hij, ‘een mooi stuk voor deze juffer, en lekker melancholiek. Ze zal het wel goed doen als Ophelia. Er bloeit hier digitalis vlak in de buurt - dodelijk vingerhoedskruid. Amlet, ja, dat wil ik zien. Ik ben nogal dol op de stemmingen van deze compositie. Als ik Gamaliel niet was, dan zou ik graag Amlet spelen. Vooruit, en vergis je niet bij het schermen, mijn uitgelezen Trojanen, mijn koene Corinthiërs!’
De lantarens werden aangestoken. Gamaliel sloeg het drama oplettend gade. Toen het uit was zei hij tegen Gabriel Spenser:
‘Mooie Ophelia, ik bespaar u het compliment. Jullie kunnen vertrekken, acteurs van koning Gamaliel. Zijne Majesteit is content.’
Vervolgens verdween hij in het duister.
Toen de wagen in de ochtendschemering in beweging kwam, zagen ze hem opnieuw, hij versperde hun de weg, pistool in de vuist.
‘Gamaliel Ratsey, rover,’ zei hij, ‘komt de veertig shilling van koning Gamaliel terughalen. Vooruit, schiet op. Bedankt voor de voorstelling.
| |
| |
Werkelijk, Amlets stemmingen bevallen me uitstekend. Schone Ophelia, in alle hoffelijkheid.’
De twee Jeffes, die het geld bewaarden, waren gedwongen het terug te geven. Gamaliel groette en vertrok in galop.
Na dit avontuur keerde de troep meteen naar Londen terug met het verhaal dat een dief Ophelia in jurk en pruik bijna had geschaakt. Een meisje genaamd Pat King, dat vaak in the Green Curtain kwam, beweerde dat het haar niets verbaasde. Ze had een bol gezicht en een mollig middel. Flum nodigde haar uit om met Gabriel kennis te komen maken. Ze vond hem schattig en omhelsde hem teder. Daarna kwam ze vaker langs. Pat was het vriendinnetje van een arbeider bij de steenbakkerij, die tabak had van zijn beroep en de ambitie koesterde op te treden bij the Green Curtain. Hij noemde zich Ben Jonson en was behoorlijk trots op zijn opleiding, want hij was klerk en had enige kennis van het Latijn. Het was een lange, stevig gebouwde man met een gehavend, scrofuleus gezicht, waarin het rechteroog hoger zat dan het linker. Hij had een harde, knorrige stem. Deze kolos was soldaat geweest in de Nederlanden. Hij volgde Pat King, greep Gabriel bij de huid van zijn nek en sleepte hem mee naar het platteland van Hoxton, waar de arme Gabriel het tegen zijn zwaard op moest nemen. Flum had hem heimelijk een mes toegestopt van meer dan tien duim lang. Het verdween in de arm van Ben Jonson. Gabriels long werd doorboord. Hij stierf ter plekke. Flum rende naar de constables. Ze brachten de vloekende Ben Jonson naar Newgate. Flum hoopte dat hij opgehangen zou worden. Maar hij droeg zijn psalmen voor in het Latijn, bewees dat hij klerk was en men brandmerkte alleen zijn rechterhand.
| |
Pocahontas, een prinses
Pocahontas was de dochter van koning Powhatan. Deze zat op een troon die eruit zag als een bed, en ging gehuld in een ruim gewaad van rattenvellen waar de staarten nog aan hingen. Pocahontas bracht haar jeugd door in een hut van biezen matten, te midden van priesters en vrouwen die hun hoofd en schouders knalrood beschilderd hadden en die het meisje vermaakten met koperen rammelaars en slangenbelletjes. Namontak, een trouwe dienaar, waakte over de prinses en organiseerde spelletjes voor haar. Soms nam men haar mee het bos in, vlakbij de machtige rivier Rappahanok, waar dertig naakte maagden dansten om haar te verstrooien. Ze waren in
| |
| |
allerlei kleuren beschilderd en met verse kransen getooid; op hun hoofden droegen ze bokshoorns en om hun heupen een ottervel; met knotsen zwaaiend sprongen zij rond een knetterend vuur. Wanneer de dans was afgelopen, trapten ze de vlammen uit en lichtten de prinses met gloeiende houtspaanders bij op weg naar huis.
In het jaar 1607 werd de rust in het land van Pocahontas door Europeanen verstoord. Aan lager wal geraakte edellieden, schurken en goudzoekers landden op de oevers van de Potomac, en bouwden blokhutten die ze de naam Jamestown gaven. Hun nederzetting noemden ze Virginia. Virgina was in die jaren niet meer dan een armetierig fortje in de baai van Chesapeake, midden in het gebied van de grote koning Powhatan. Tot president kozen de kolonisten kapitein John Smith, wiens avontuurlijke reizen hem ooit bij de Turken hadden doen belanden. Ze scharrelden over de rotsen en leefden van zeevruchten en van een handvol tarwe dat ze in een ruilhandel met de inheemse bevolking wisten te bemachtigen.
Aanvankelijk werden ze met veel vertoon ontvangen. Een priester van de wilden blies voor hen op een rieten fluit, rond zijn gevlochten haren droeg hij een kroon van roodgeverfd hertehaar die aan de bovenkant openstond als een roos. Zijn lichaam was eveneens karmozijnrood beschilderd, alleen zijn gezicht was blauw, en zijn huid was bezaaid met zilverschilfers uit die streek. Met onbewogen gezicht zat hij op een biezen mat en rookte een pijp tabak.
Vervolgens vormden anderen een vierhoek, zwart of rood of wit of ook wel maar voor de helft beschilderd, en zongen en dansten voor Oki, hun afgod van slangenhuiden die met mos waren gevuld en versierd met koperen kettingen.
Slechts enkele dagen later werd kapitein Smith op een onderzoekstocht in een boot op de rivier plotseling overvallen en vastgebonden. Men bracht hem onder angstaanjagende oorlogskreten naar een langwerpig huis waar hij door veertig wilden bewaakt werd. De priesters, die hun oogleden rood en hun gezicht zwart geschilderd hadden met grote witte strepen, strooiden twee cirkels van meel en graankorrels rond het vuur van het wachthuis. Toen werd John Smith naar de hut van de koning geleid. Powhatan was gekleed in zijn bontmantel en de mannen om hem heen droegen vogeldons in het haar. Een vrouw bracht de kapitein water om zijn handen te wassen, en een andere droogde ze met een bosje veren. Ondertussen sleep- | |
| |
ten twee reusachtige roodhuiden twee platte stenen voor de voeten van Powhatan. En de koning verhief zijn hand ten teken dat John Smith op de stenen moest worden neergelegd teneinde zijn hoofd met knotsslagen te verpletteren.
Pocahontas was twaalf en stond met angstig gezicht tussen de bekladde raadgevers toe te kijken. Zij slaakte een zucht, rende naar de kapitein en legde haar hoofd op zijn wang. John Smith was negenentwintig jaar. Hij had een grote wijduitstaande snor, een waaiervormige baard en een adelaarsneus. Men zei hem dat de naam van de dochter van de koning, die hem het leven had gered, Pocahontas was. Maar dat was niet haar ware naam. Koning Powhatan sloot vrede met John Smith en stelde hem in vrijheid.
Een jaar later bivakkeerde kapitein Smith met zijn manschappen in het oerwoud aan de rivier. Het was een stikdonkere nacht, alle geluiden werden door een klaterende regen overstemd. Opeens raakte Pocahontas de schouder van de kapitein aan. Zij was helemaal alleen door het verschrikkelijk donkere bos gelopen. Zij fluisterde hem in het oor dat haar vader de Engelsen wilde overvallen en ze wilde doden terwijl ze zaten te eten. Ze bezwoer hem te vluchten als zijn leven hem lief was. Kapitein Smith bood haar kralen en linten aan; maar zij huilde en zei dat ze niet durfde. En ze vluchtte weer alleen het bos in.
Het volgende jaar raakte de kapitein uit de gratie van de kolonisten, en in het jaar 1609 moest hij naar Engeland terug. Daar schreef hij boeken over Virginia, waarin hij de situatie van de kolonisten uit de doeken deed en over zijn avonturen vertelde. In 1612 dreef een zekere kapitein Argall handel met de Potomacs, het volk van koning Powhatan. Hij ontvoerde prinses Pocahontas en sloot haar op in een schip als gijzelaar. Haar vader, de koning, was verontwaardigd, maar hij kreeg haar niet terug. Zo kwijnde zij weg in gevangenschap tot op zekere dag een edelman met goede manieren, John Rolfe, verliefd op haar werd en haar huwde. Ze trouwden in april 1613. Men zegt dat Pocahontas haar geheim verklapte aan een van haar broers die bij haar op bezoek kwamen. Zij arriveerde in Engeland in de maand juni van 1616, waar men in de hogere kringen erop gebrand was met haar kennis te maken. De goede koningin Anna ontving haar hartelijk en liet een kopergravure van haar gelaat maken.
Kapitein John Smith maakte haar zijn opwachting, voordat hij zich naar
| |
| |
Virginia inscheepte. Hij had haar niet meer gezien sinds 1608. Zij was tweeëntwintig jaar. Toen hij binnenkwam, draaide zij zich om en verborg haar gezicht zonder haar man of haar vrienden iets te willen zeggen, en bleef zo twee of drie uur alleen. Toen vroeg zij naar de kapitein. Zij sloeg haar ogen op en zei hem:
‘Gij hebt Powhatan beloofd dat uw eigendom het zijne zou zijn, en hij heeft hetzelfde beloofd. U was een vreemde in zijn land en noemde hem vader; ik ben een vreemde in uw land en wil u ook zo noemen.’
Kapitein Smith probeerde eronder uit te komen door te wijzen op de zeden van het hof, zij was immers een koningsdochter.
Zij gaf ten antwoord:
‘U was niet bang om het land van mijn vader te betreden en gij hebt mijn vader en al zijn mensen schrik aangejaagd - alleen mij niet: en u bent nu bang dat ik u mijn vader noem? Ik wil mijn vader tegen u zeggen en u moet mijn kind tegen mij zeggen, en ik zal voor altijd hetzelfde vaderland hebben als u... Zo hebben me daarginds verteld dat u dood was...’
En zachtjes verklapte zij John Smith dat haar naam Matoaka was. De indianen hadden haar tegenover de blanken uit vrees dat zij haar zouden betoveren de valse naam Pocahontas gegeven.
John Smith vertrok naar Virginia en zag Matoaka nooit meer terug. Zij werd in het begin van het volgend jaar ziek, werd almaar bleker en stierf. Zij was nog geen drieëntwintig.
Rondom haar portret staat de volgende tekst: Matoaka alias Rebecca filia potentissimi principis Powhatani imperatoris Virginiae. De arme Matoaka droeg een hoge vilthoed met twee parelsnoeren, een brede kanten kraag, en in haar hand een veren waaier. Zij had een smal gezicht, gewelfde jukbeenderen en grote zachte ogen.
| |
Cyril Tourneur, tragisch dichter
Cyril Tourneur werd geboren uit de gemeenschap van een onbekende god met een prostituee. Het bewijs van zijn goddelijke afkomst is te vinden in het heldhaftige atheïsme waaronder hij uiteindelijk bezweek. Zijn moeder gaf haar neiging tot revolutie en ontucht, haar doodsangst, haar wellustige aard en haar haat tegen vorsten aan hem door; van zijn vader erfde hij zijn voorliefde voor het dragen van een kroon, de hoogmoed te willen regeren en de vreugde van het scheppen; beiden schonken hem zijn voorkeur voor
| |
| |
de nacht, rood licht en bloed.
De datum van zijn geboorte is onbekend, maar hij verscheen op een zwarte dag in een jaar dat er pest heerste.
De hemelse barmhartigheid waakte niet over het liefdesmeisje dat zwanger werd van een god, want op haar lichaam verschenen een paar dagen voor de bevalling pestkarbonkels en de deur van haar huisje werd gemerkt met een rood kruis. Cyril Tourneur kwam ter wereld bij het geklep van de bel van de lijkenhaler, en nadat zijn vader was verdwenen in de gemeenschappelijke godenhemel, werd zijn moeder in een groene kar naar de gemeenschappelijke mensengroeve gereden. Vermeld wordt dat de duisternis zo diep was, dat de lijkenhaler het met de pest besmette huis niet kon openen zonder het licht van een harstoorts; een andere geschiedschrijver beweert dat er scharlakenrode strepen schoten door de mist boven de Theems (die aan de stenen van het huis likte) en dat er bavianengeblaf uit de keel van de waarschuwingsbel kwam; ten slotte lijkt het buiten kijf dat er een vlammende, razende ster boven het driehoekige dak verscheen, die bestond uit roetzwarte, verwrongen en melodramatische stralen en dat het pasgeboren kind via het zolderraam zijn vuist balde tegen de ster, die vormeloze spiralen vuur over hem uitschudde. Zo betrad Cyril Tourneur de wijde spelonk van de Kimmerische duisternis.
Het is niet mogelijk erachter te komen wat hij dacht of deed voor zijn dertigste, of er iets te zien was van zijn sluimerende goddelijkheid en hoe hij overtuigd raakte van zijn koninklijke afkomst. Een duistere en angstvallige notitie bevat de lijst van zijn godslasteringen. Hij verklaarde dat Mozes maar een jongleur was en dat ene Heriots er meer van afwist dan hij. Dat de godsdienst alleen was uitgevonden om de mensen te terroriseren. Dat Christus eerder de dood verdiende dan Barabbas, al was Barabbas een dief en een moordenaar. Dat hij, mocht hij het op zich nemen een nieuwe bijbel te schrijven, die een betere en fraaiere opbouw zou geven en dat het Nieuwe Testament een weerzinwekkende stijl had. Dat hij net zo veel recht had om munten te slaan als de koningin van Engeland en dat hij een zekere Poole kende, een gevangene in Newgate en kenner van de legering van metalen, met wiens hulp hij ooit gouden munten zou slaan met zijn eigen beeltenis, zo beweerde hij. Een vrome ziel heeft op het perkament andere, nog verschrikkelijker beweringen doorgekrast.
Maar deze woorden werden door een gewone sterveling genoteerd. De
| |
| |
daden van Cyril Tourneur geven blijk van een veel wraakzuchtiger atheïsme. Hij wordt afgebeeld in een lange zwarte robe, op zijn hoofd een trotse kroon met twaalf sterren, zijn ene voet op de hemelglobe en in zijn rechterhand de aardbol. Hij dwaalde tijdens de pest en tijdens noodweer 's nachts door de straten, zo bleek als een gewijde kaars en in zijn ogen smeulde brandende wierook. Sommigen beweren dat in zijn rechterzij de afdruk van een buitenissig zegel stond, maar het was niet mogelijk om dat na zijn dood te controleren, omdat niemand zijn stoffelijk overschot zag.
Een prostituee van de Bankside, die tippelde in de straten bij de rivier, werd zijn maîtresse en zij was zijn enige liefde. Ze was erg jong en had een onschuldig, blond gezicht. Als ze bloosde verschenen er flikkerende vlammen. Cyril Tourneur gaf haar de naam Rosamonde en had bij haar een dochter van wie hij hield. Rosamonde kwam op tragische wijze om het leven, omdat ze een prins was opgevallen. Ze dronk smaragdgroen gif uit een doorzichtige bokaal, meer is er niet bekend.
In Cyrils ziel vermengde de wraak zich toen met de hoogmoed. 's Nachts liep hij over de Mail, de hele koninklijke stoet langs, bewapend met een toorts om het licht van de vlammende vederbos op de gifmengende prins te werpen. Zijn haat tegen iedere autoriteit steeg hem naar de lippen en de handen. Hij werd struikrover, niet om te stelen, maar om vorsten te vermoorden. De prinsen die in die tijd overleden, werden beschenen door de toorts van Cyril Tourneur en door hem gedood.
Hij ging in hinderlaag liggen langs de wegen van de koningin in de buurt van grindgaten en kalkovens. Uit een groep koos hij zijn slachtoffer, bood aan hem bij te lichten tussen de kuilen door, bracht hem naar de rand van het gat, doofde de toorts en duwde. Het regende grind na de val. Vervolgens liet Cyril, over de rand gebogen, twee enorme stenen vallen om de kreten te smoren. En de rest van de nacht hield hij naast de donkerrode oven de wacht bij het lijk dat in de kalk verteerde.
Toen Cyril Tourneur zijn haat tegen de vorsten had gekoeld, werd hij overweldigd door haatgevoelens jegens de goden. De goddelijke prikkel in hem zette hem aan tot scheppen. Hij dacht dat hij een nieuwe generatie in zijn eigen bloed zou kunnen verwekken en zich als een god op aarde voort zou kunnen planten. Hij keek naar zijn dochter en vond haar maagdelijk en begeerlijk. Zijn plan wilde hij onder het oog van de hemel uitvoeren en hij koos daarvoor de veelzeggende plek van een kerkhof. Hij zwoer de dood
| |
| |
te tarten en een nieuwe mensheid te scheppen temidden van de vernietiging die door de goden was verordend. Omringd door oude beenderen wilde hij jonge voortbrengen. Cyril Tourneur nam zijn dochter op de dekplaat van een ossuarium.
De rest van zijn leven verdwijnt in een duistere schittering. We weten niet welke hand ons The Atheist's Tragedy en The Revenger's Tragedy naliet. De legende wil dat Cyril Tourneurs hoogmoed nog toenam. Hij liet een troon oprichten in zijn donkere tuin en placht daar, gekroond met goud, te zitten als het bliksemde. Diverse mensen zagen hem en vluchtten weg, dodelijk verschrikt door de lange blauwachtige pluimen die boven zijn hoofd heen en weer schoten. Hij las gedichten van Empedokles in een manuscript dat niemand ooit heeft teruggezien. Hij gaf vaak blijk van zijn bewondering voor Empedokles' dood. En in het jaar dat hij overleed, heerste er weer pest. Het Londense volk had zich teruggetrokken op boten die midden in de Theems waren afgemeerd. Een angstaanjagende meteoor vloog onder de maan door. Het was een witte vuurbal die onheilspellend om zijn as draaide. Hij koerste naar het huis van Cyril Tourneur, dat beschilderd leek te zijn met metaalachtige weerkaatsingen. De in het zwart geklede en met goud gekroonde man wachtte op zijn troon de komst van de meteoor af. Er werd, net als voor een theatrale veldslag, alarm geslagen met gedempt trompetgeschal. Cyril Tourneur werd gehuld in een schijnsel dat bestond uit roze, verdampt bloed. Net als in het theater werden in het duister trompetten geheven voor een begrafenissaluut. Zo werd Cyril Tourneur in de geluidloze wervelbeweging van de hemel naar een onbekende god geslingerd.
| |
William Phips, schatvisser
William Phips werd in 1651 geboren aan de monding van de rivier de Kennebec, in moerasbossen waar scheepsbouwers hout kwamen kappen. In een arm dorpje in Maine droomde hij bij het zien van de planken die voor de zeeschepen gemaakt werden voor het eerst van avonturen op zoek naar geluk. Het wisselende licht van de oceaan die met zijn golven op Nieuw-Engeland slaat, deed hem denken aan de schittering van verzonken goud en in het zand begraven zilver. Hij geloofde in de schatten van de zee en wilde die hebben. Hij leerde boten bouwen, wist wat geld bijeen te schrapen en ging naar Boston. Hij was zo zeker van zijn zaak dat hij her- | |
| |
haaldelijk zei: ‘Op een dag zal ik het bevel voeren over een schip van de koning en zal ik een mooi bakstenen huis in Boston hebben, in de Green Avenue.’
In die tijd lagen er op de bodem van de Atalantische Oceaan heel wat met goud beladen Spaanse galjoenen. William Phips was in zijn geest vol van zulke geruchten. Hij wist dat er een zwaar schip in de buurt van de haven van La Plata gezonken was; hij zocht al zijn bezittingen bijeen en reisde naar Londen om een schip uit te rusten. Hij belegerde de admiraliteit met verzoekschriften. Men gaf hem de Roos van Algerije, een zeilschip met achttien kanonnen en in 1687 zette hij koers naar het onbekende. Hij was zesendertig.
Aan boord van de Roos van Algerije waren vijfennegentig man, onder wie een opperbootsman, Adderley, uit Providence. Toen zij in de gaten kregen dat Phips de richting van Hispaniola uit ging, waren zij uitzinnig van vreugde. Want Hispaniola was een pirateneiland en de Roos van Algerije leek hun een geschikt vaartuig. Om te beginnen belegden zij een vergadering op een klein zandeilandje in de archipel en kozen voor de vrijbuiterij. Phips speurde vanaf de plecht van de Roos van Algerije de zee af. De romp had averij opgelopen. Terwijl de timmerman met repareren bezig was, hoorde hij van het complot. Hij haastte zich naar de kajuit van de kapitein. Phips droeg hem op de kanonnen te laden, richtte ze op de muitende bemanning aan land, liet alle manschappen voor straf op die verlaten plek achter en voer met enkele hem trouw gebleven matrozen verder. De opperbootsman uit Providence, Adderley, bereikte de Roos van Algerije zwemmend.
Met kalme zee bereikten ze, onder een brandende zon, Hispaniola. Phips won bij alle aanlegplaatsen inlichtingen in over het schip dat meer dan een halve eeuw eerder in het zicht van de haven van La Plata gezonken was. Een oude Spanjaard wist ervan en wees hem het rif aan. Het was een langwerpige gebogen klip, waarvan de steile wanden in het heldere water tot in de bevende diepten zichtbaar bleven. Adderley lachtte toen hij over de reling gebogen de lichte bewegingen van de golven zag. De Roos van Algerije rondde langzaam het rif en alle manschappen doorzochten vergeefs met hun blikken de doorzichtige zee. Phips stond op de voorplecht tussen de sleepnetten en trekhaken te stampvoetem. Nog eens zeilde de Roos van Algerije rond het rif, maar de bodem leek overal hetzelfde met de ribbels in het natte zand en de bossen algen die door de stromingen bewogen. Toen
| |
| |
de Roos van Algerije de derde ronde begon, ging de zon onder en werd de zee zwart.
Toen werd zij fosforescerend. ‘Daar is de schat!’ riep Adderley in de nacht en wees naar het dampende goud van de golven. Maar toen het warme morgenrood opkwam boven de stille, heldere zee, voer de Roos van Algerije nog steeds in dezelfde kring. En zo doorkruiste zij acht dagen lang de zee. De ogen van de manschappen werden dof van al het zoeken in het heldere water. Phips' voorraden raakten op. Ze moesten weg. Het bevel werd gegeven en de Roos van Algiers wendde de steven. Toen zag Adderley op een flank van het rif een mooie witte alg bewegen en wilde die hebben. Een indiaan dook en plukte haar. Hij bracht haar boven, ze hing strak naar beneden. Ze was heel zwaar en de wortels leken een steen te omklemmen. Adderley woog de alg in zijn hand en om haar van de last te bevrijden sloeg hij de wortels tegen de brug. Iets fonkelends rolde in het zonlicht. Phips schreeuwde het uit. Het was een baar zilver die wel driehonderd pond waard was. Adderley stond stomverbaasd met de witte alg in zijn handen. De indianen doken allemaal tegelijk het water in. Een paar uur later stond het dek vol met uitpuilende zakken, die versteend waren, met kalk en kleine schelpen bedekt. Men maakte ze open met beitels en hamers; en uit de gaten kwamen baren goud en zilver naar buiten, ook piasters. ‘God zij dank!’ zei Phips, ‘We zijn rijk!’ De schat bedroeg driehonderdduizend pond sterling. Adderley herhaalde steeds weer: ‘En dat kwam allemaal uit de wortels van een kleine witte alg!’ Hij stierf van waanzin, enkele dagen later op de Bermuda's, terwijl hij die woorden brabbelde.
Phips bracht zijn schat in veiligheid. De koning van Engeland maakte hem tot sir William Phips en benoemde hem tot High Sheriff in Boston. Daar kwam zijn droom uit en liet hij zich een huis van rode baksteen bouwen in de Green Avenue. Hij werd een man van aanzien. Hij kreeg het opperbevel in de strijd om de Franse bezittingen en veroverde het latere Nieuw-Schotland op de heer van Meneval en de ridder van Villebon. De koning benoemde hem tot gouverneur van Massachusets en maakte hem tot bevelhebber van Maine en Nieuw-Schotland. Zijn koffers zaten vol goud. Hij trok ten strijde tegen Quebec, nadat hij aan de stad Boston alle beschikbare geld onttrokken had. De onderneming mislukte, en de kolonie was geruïneerd. Toen gaf Phips papieren geld uit. Om de waarde ervan te verhogen, ruilde hij al zijn baar goud tegen het papieren geld. Maar het
| |
| |
geluk had hem in de steek gelaten. De koers van het papier daalde. Phips verloor alles, bleef arm achter, in de schulden, en zijn vijanden beloerden hem. Zijn voorspoed had slechts acht jaar geduurd. Van armoede ging hij naar Londen en toen hij aan land ging werd hij op verzoek van Dudley en Brenton vanwege 20.000 pond gearresteerd. De gerechtsdienaren brachten hem naar de Fleet Prison.
Sir William Phips werd in een kale cel opgesloten. Hij had alleen de baar zilver bewaard waaraan hij zijn roem dankte, alleen de witte algenbaar. Koorts en wanhoop putten hem uit. De dood greep hem naar de keel. Hij verweerde zich. Zelfs nu nog werd hij belaagd door zijn droom van schatten. Het met goud en zilver beladen galjoen van de Spaanse stadhouder Bobadilla was bij de Bahama's gezonken. Phips liet de baas van de gevangenis roepen. Koorts en felle hoop hadden hem uitgeteerd. In zijn dorre hand hield hij de baas de baar zilver voor en reutelde: ‘Laat mij duiken; hier, dit is een van de baren van Bo-ba-dil-la.’
Toen blies hij zijn laatste adem uit. Met de baar van de witte alg werd zijn doodskist betaald.
| |
Captain Kid, piraat
Over de reden waarom deze piraat de naam geitje (Kid) kreeg, is men het niet eens. Het document waarmee William III, koning van Engeland, hem in 1695 zijn opdracht op de galei de Adventure verstrekte, begint met de woorden ‘Aan onze toegewijde en geliefde kapitein William Kid, gezagvoerder, enz. Heil.’ Maar het is zeker dat het toen al om een aangenomen naam ging. Sommigen zeggen dat hij zo elegant en verfijnd was dat hij altijd zachte geitenleren handschoenen droeg met een omslag van Vlaams kant, ook in de strijd en tijdens manoeuvres; anderen houden vol dat hij zelfs bij de ergste slachtpartijen uitriep: ‘En ik, die zo zacht en vriendelijk ben als een pasgeboren geitje!’ Weer anderen beweren dat hij het goud en de juwelen opborg in zeer soepele zakken van geitenleer en dat hij met die gewoonte begon op de dag dat hij een schip vol kwik plunderde en duizend leren zakjes met kwik vulde, die nog steeds begraven liggen in de flank van een heuveltje op het eiland Barbados. Het volstaat te weten dat er op zijn zwartzijden vlag een doodshoofd en een geitenkop was geborduurd en dat hetzelfde in zijn zegelring stond gegraveerd. Mensen die op zoek zijn naar de talrijke schatten die hij aan de kusten van de continenten Azië en
| |
| |
Amerika verborg, laten een klein zwart geitje voor zich uitlopen, dat zou gapen op de plek waar de kapitein zijn buit begroef, maar niemand heeft succes gehad. Blackbeard in eigen persoon, die was ingelicht door Gabriel Loff, een vroegere matroos van Kid, vond in de duinen waarop nu Fort Providence is gebouwd, niet meer dan een sporadische druppel kwik, die door het zand heen was gesijpeld. En al dat gegraaf is nutteloos, want Captain Kid verklaarde dat zijn geheime bergplaatsen voor altijd onbekend zouden blijven vanwege ‘de man van de bebloede kuip’. Kid werd inderdaad zijn leven lang achtervolgd door die man, die sinds Kids dood rondspookt bij diens schatten en ze bewaakt.
Lord Bellamont, gouverneur van Barbados, ergerde zich aan de enorme buit die piraten rond de West-Indische eilanden binnenhaalden, bemande de galei de Adventure en kreeg van de koning toestemming Captain Kid als gezagvoeder te benoemen. Kid was al een tijd jaloers op de beroemde Ireland, die alle konvooien plunderde, en beloofde Lord Bellamont Irelands oorlogssloep te veroveren en hem met al zijn mannen voor executie terug te brengen. De Adventure had dertig kanonnen en honderdvijftig man aan boord. Eerst deed Kid Madeira aan en betrok er zijn wijn, daarna Bonavist, om zout in te slaan, en ten slotte Saint-Iago, waar hij alle benodigde proviand innam. En van daar zeilde hij naar de toegang tot de Rode Zee en verder naar de Perzische Golf waar zich ergens een eilandje bevindt dat Sleutel tot Bab heet.
En daar riep Captain Kid zijn mannen bij elkaar en liet hen de zwarte vlag met de doodskop hijsen. Op de bijl zwoeren allen volledige gehoorzaamheid aan de piratenwet. Iedere man had stemrecht en mocht aanspraak maken op een gelijke portie verse proviand en sterke drank. Kaarten en dobbelen waren verboden. Lampen en kaarsen moesten om acht uur 's avonds zijn gedoofd. Als iemand later op de avond wilde drinken, dan deed hij dat maar op de brug, in het donker onder de blote hemel. De mannen mochten geen vrouw of jonge knaap ontvangen. Wie er een in vermomming binnensmokkelde zou met de dood bestraft worden. Kanonnen, pistolen en messen moesten onderhouden en gepoetst zijn. Ruzies zouden aan land beslecht worden, op de sabel en het pistool. De kapitein en de kwartiermeester hadden recht op twee delen, de meester, de bootsman en de kanonnier op anderhalf, de andere officiers op een en een kwart. Sabbat was de rustdag voor de musici.
| |
| |
Het eerste schip dat ze tegenkwamen was een Hollander, onder bevel van Schipper Mitchel. Kid hees de Franse vlag en zette de achtervolging in. Op het schip wapperde meteen ook de Franse driekleur, waarop de piraat het aanriep in het Frans. De Schipper had een Fransman aan boord die antwoord gaf en Kid vroeg hem of hij een paspoort had. De Fransman bevestigde dit. ‘Juist,’ antwoordde Kid, ‘bij God, op grond van uw paspoort houd ik u voor de kapitein van dit schip.’ En meteen liet hij hem aan de ra ophangen. Toen liet hij de Hollanders een voor een komen. Hij ondervroeg hen, deed alsof hij geen Vlaams verstond en beval bij iedere gevangene: ‘een Fransman - de plank!’ Er werd een plank aan een spier vastgemaakt. Alle Hollanders renden naakt de plank over, voor het mes van de bootsman uit, en sprongen in zee.
Op dat moment verhief Moor, de kanonnier van Captain Kid, zijn stem: ‘Captain,’ riep hij, ‘waarom doodt u al die mannen?’ Moor was dronken. De Captain draaide zich om, greep een kuip en sloeg hem daarmee op zijn hoofd. Moor viel met gespleten schedel neer. Captain Kid liet de kuip schoonmaken, waar gestold bloed en haren aan waren blijven plakken. Geen enkel lid van de bemanning wilde er de dekzwabber nog in dopen. Ze lieten de kuip waar hij was, vastgesjord aan de reling.
Vanaf die dag werd Captain Kid achtervolgd door de man van de kuip. Toen hij het Moorse schip Queda inpikte, met Hindoes en Armeniërs en tienduizend pond goud aan boord, zat de man met de bebloede kuip bij de verdeling van de buit op de dukaten. Kid zag hem duidelijk zitten en vloekte. Hij daalde af naar zijn kajuit en dronk een kop bombou leeg. Toen hij terugkwam op de brug liet hij de vroegere kuip in zee smijten. Vervolgens liet hij de Armeniërs ophangen. Nadat ze de rijke koopvaarder Mocco hadden geënterd, konden ze niets vinden dat groot genoeg was om het aandeel stofgoud van de Captain in te wegen. ‘Een kuip vol,’ zei een stem achter Kids rug. Zijn mes sneed slechts door lucht en hij veegde zijn lippen af, waar schuim op zat. De bemanningsleden leken niets te hebben gehoord. Na de aanval op de Hirondelle en de verdeling van de buit strekte Kid zich uit in zijn kooi. Toen hij wakker werd was hij overdekt met zweet en riep een matroos om hem wat waswater te vragen. De man bracht het hem in een tinnen bak. Kid keek hem strak aan en brulde: ‘Is dat een manier voor een vrijbuiter? Misbaksel! Dat is een kuip vol bloed!’ De matroos vluchtte. Kid liet hem van boord zetten op een onbewoonde plek met een geweer,
| |
| |
een fles kruit en een fles water. Hij had geen enkele andere reden om de buit op verschillende eenzame plaatsen onder het zand te begraven dan de vaste overtuiging dat de vermoorde kanonnier elke nacht het goud met zijn kuip uit het ruim kwam halen om de rijkdommen overboord te gooien.
Kid werd op volle zee gepakt ter hoogte van New York. Lord Bellamont stuurde hem naar Londen. Men veroordeelde hem tot de galg. Hij werd opgehangen op Execution Dock in zijn rode pak en met zijn handschoenen aan. Op het moment dat de beul de zwarte muts over zijn ogen trok, verzette Captain Kid zich en riep: ‘Godsamme! Ik wist het wel! Hij weer met zijn kuip!’ Het zwart geworden lijk bleef geboeid en wel meer dan twintig jaar hangen.
| |
Walter Kennedy, ongeletterd piraat
Kapitein Kennedy was een Ier en hij kon lezen noch schrijven. Onder de grote Roberts bereikte hij de rang van luitenant vanwege zijn talent in het martelen. Hij verstond de kunst een zweep rond het voorhoofd van een gevangene zo vast aan te trekken dat diens ogen uitpuilden, en was goed in het liefkozen van diens gezicht met brandende palmbladeren. Zijn reputatie werd gevestigd toen er aan boord van de Privateer recht gesproken werd over Darby Mullin, die van verraad werd verdacht. De rechters gingen tegen het stuurhuis van de roerganger zitten met een grote schaal punch, pijpen en tabak voor zich en het proces begon. Ze zouden stemmen over het vonnis, toen een van de rechters voorstelde nog een pijp te roken alvorens te gaan delibereren. Toen stond Kennedy op, haalde zijn pijp uit zijn mond, spuwde en drukte zich als volgt uit:
‘Godsamme! Heren vrijbuiters, de duivel moge me halen als we Darby Mullin, mijn oude kameraad, niet hangen. Darby is godsamme een goede jongen! 'k Heb schijt aan wie iets anders zegt, we zijn verdorie heren! Wij hebben met zijn tweeën aan de riemen gezeten, godsamme, en ik houd verdomme van hem, met mijn hele hart! Heren vrijbuiters, ik ken hem goed, en hij deugt niet. Als hij blijft leven, zal hij nooit spijt krijgen, moge de duivel me halen als hij wel spijt krijgt, zo is het toch, Darby, ouwe jongen? Laten we hem ophangen, verdomme! En met permissie van het eerbiedwaardige gezelschap zal ik een glas legen op zijn gezondheid!’
Deze uiteenzetting was fraai en deed niet onder voor de nobelste militaire redevoeringen die de klassieken ons hebben overgeleverd. Roberts was op- | |
| |
getogen. Vanaf die dag kreeg Kennedy ambities. Op volle zee ter hoogte van Barbados, toen Roberts in de achtervolging op een Portugees schip met zijn sloep uit zicht verdwenen was, dwong Kennedy zijn kameraden hem als kapitein van de Privateer te kiezen en hij zeilde voor eigen rekening. Ze plunderden talloze brigantijnen en galeien, beladen met suiker en Braziliaanse tabak, om maar te zwijgen van het stofgoud en de zakken vol dubloenen en piasters, en brachten ze tot zinken. Hun vlag was van zwarte zijde, met een doodshoofd, een zandloper, twee gekruiste beenderen en daaronder een hart met erboven een spies, waar drie druppels bloed van afdropen. Zo uitgedost ontmoetten ze een zeer vreedzame sloep uit Virginia met als kapitein een vrome Quaker genaamd Knot. Deze man Gods had geen rum, pistool, sabel of mes aan boord. Hij droeg een lang zwart kleed en een hoed met brede randen van dezelfde kleur.
‘Godsamme!’ zei kapitein Kennedy. ‘Dat is een beste vent en vrolijk ook, daar houd ik van. Laten we mijn vriend, de geachte kapitein Knot, geen kwaad doen, hij is zo feestelijk gekleed.’
Mijnheer Knot boog en keek schijnheilig.
‘Amen,’ zei mijnheer Knot. ‘Het zij zo.’
De piraten gaven mijnheer Knot cadeaus. Ze boden hem dertig Portugese moidores aan, tien rollen Braziliaanse tabak en zakjes met smaragden. Mijnheer Knot nam de moidores, de edelstenen en de tabak zonder probleem in ontvangst.
‘Dat zijn presentjes die ik wel aan mag nemen als ik er vroom gebruik van maak. Moge het de Hemel behagen dat dergelijke gevoelens al onze vrienden bezielen die over de baren rondzwerven! De Heer aanvaardt elke terugbetaling. Het zijn, bij wijze van spreken, poten van het kalf en delen van de afgod Dagon die u Hem als offer aanbiedt, vrienden. Dagon heerst nog in deze heidense streken en zijn goud zorgt voor zondige verzoekingen.’
‘Dagon, m'n reet,’ zei Kennedy, ‘houd je bek, verdomme! Pak aan wat we je geven en drink een glas.’
Mijnheer Knot boog rustig, maar weigerde zijn deel rum.
‘Geachte vrienden,’ zei hij.
‘Vrijbuiters, godsamme!’ riep Kennedy.
‘Geachte vrienden, buiters,’ ging mijnheer Knot verder, ‘sterke drank is, bij wijze van spreken, de prikkel van de verzoeking die ons zwakke vlees
| |
| |
niet kan verdragen. In uw geval, vrienden...’
‘Vrijbuiters, godsamme!’ riep Kennedy.
‘In uw geval, vrienden en buitende heren,’ ging mijnheer Knot verder, ‘hebben de beproevingen u gehard tegen de Verzoeker en is het mogelijk, laat ik zeggen waarschijnlijk, dat u er geen ongemak van ondervindt, maar uw vrienden zouden er onwel van worden, buitengewoon onwel.’
‘Onwel, naar de duivel ermee!’ zei Kennedy. ‘De man praat fraai, maar ik drink beter. Hij gaat ons naar Carolina brengen voor een bezoek aan zijn geweldige vrienden die waarschijnlijk nog wat poten van het kalf bezitten waar hij het over heeft. Of niet, geachte kapitein Dagon?’
‘Het zij zo,’ zei de Quaker, ‘maar ik heet Knot.’
En hij boog nogmaals. De brede randen van zijn hoed flapperden in de wind.
De Privateer ging voor anker in een geliefde kreek van de man Gods. Hij beloofde zijn vrienden te halen en kwam inderdaad diezelfde avond terug met een compagnie soldaten die de heer Spotswood, gouverneur van Carolina, had gestuurd. De man Gods bezwoer zijn vrienden, de buitende heren, dat dit alleen maar was bedoeld om te voorkomen dat zij de verzoeking van de likeur in deze heidense landen zouden introduceren. En toen de piraten werden gearresteerd, zei mijnheer Knot:
‘Ach, vrienden, aanvaard al deze krenkingen, net zoals ik heb gedaan.’
‘Godsamme! Krenking is het juiste woord,’ vloekte Kennedy.
Hij werd in de boeien geslagen aan boord van een transportschip dat hem naar Londen bracht om berecht te worden. In Old Bailey was wel plaats voor hem. Hij sloeg een kruisje over alle bekentenissen, en zette er hetzelfde teken onder als op de kwitanties van de buit. Zijn laatste rede werd uitgesproken op Execution Dock, waar de zeewind speelde met de lijken van voormalige vrijbuiters, opgehangen met boeien en al.
‘Godsamme! Dat is een hele eer,’ zei Kennedy terwijl hij de gehangenen bekeek. ‘Ik kom naast Captain Kid te hangen. Hij heeft geen ogen meer, maar dit moet hem zijn. Niemand anders droeg zo'n dure karmozijnrode lakense jas. Kid is altijd een elegante man geweest. En hij schreef! Hij kende zijn abc, verdomme! En een mooi handschrift ook! Excuseer, captain.’ Hij salueerde voor het verdroogde lichaam in de karmozijnrode jas. ‘Maar wij zijn ook vrijbuiters geweest.’
| |
| |
| |
Major Stede Bonnet, piraat uit onbegrip
Major Stede Bonnet was een gentleman die niet langer dienst deed in het leger en omstreeks 1715 op zijn plantages op het eiland Barbados woonde. Zijn velden met rietsuiker en koffiestruiken leverden hem genoeg op en hij rookte met plezier de tabak die hij zelf teelde. Hij was getrouwd geweest, maar het was helemaal geen gelukkig huwelijk en men zei dat zijn vrouw hem de kop gek had gezeurd. Zo veel is waar, dat hij pas na zijn veertigste door een waan werd gegrepen waar zijn buren en het huispersoneel aanvankelijk in alle onschuld in meegingen.
Wat was de waan van Major Stede Bonnet? Bij elke gelegenheid die zich voordeed, gaf hij blijk van minachting voor de tactiek van het leger en loofde hij die van de marine. De namen die hem in de mond bestorven lagen, waren die van Avery, Charles Vane, Benjamin Hornigold en Edward Teach. Dat waren volgens hem onverschrokken zeevaarders en ondernemende mannen. In die tijd schuimden ze de zee rond de Antillen af. Als iemand hen in aanwezigheid van de major toevallig piraten noemde, riep hij uit:
‘God zij geloofd dat Hij het die piraten, zoals u ze noemt, heeft gegund ons een voorbeeld te geven van het oprechte en gemeenschappelijke leven dat onze voorouders leidden, toen er nog geen bezitters van rijkdommen waren, of beschermers van vrouwen, en ook geen slaven om ons suiker, katoen of indigo te verschaffen. Een genereuze god verdeelde alles en ieder kreeg zijn deel. Daarom bewonder ik die vrije mannen zo, die hun goederen onderling verdelen en gezamenlijk als lotgenoten leven.’
Wanneer de major over zijn plantages rondliep, klopte hij vaak een arbeider op de schouder:
‘En jij, halve gare, zou je niet liever het ruim van een fluit of een brigantijn volstouwen met baaltjes tabak dan hier boven die armzalige scheuten te staan zweten?’
Bijna elke avond verzamelde de major zijn dienaren onder de afdaken en terwijl er kleurige vliegen om hem heen gonsden, las hij hun bij kaarslicht uit vlugschriften voor welke grote daden de piraten van Hispaniola en het eiland La Tortue hadden verricht. Want met vlugschriften werden de dorpen en boerderijen gewaarschuwd voor plunderingen.
‘Uitstekend gedaan, Vane!’ riep de major uit. ‘Kranig, Hornigold, je bent werkelijk een hoorn des overvloeds, gevuld met goud. Subliem staaltje, Avery, met die juwelen van de grootmogol en de koning van Madagaskar!
| |
| |
Bewonderenswaardig, Teach, hoe jij veertien vrouwen achter elkaar hebt weten te temmen, je vervolgens van hen hebt ontdaan en bovendien hebt bedacht om de laatste (die pas zestien is) elke avond aan je beste kameraden over te laten op het goede eiland Ocracoke (uit pure vrijgevigheid, grootmoedigheid en kennis van de wereld)! Gelukkig is de man die je kielzog volgt en zijn rum met je deelt, Blackbeard, meester van de Queen Anne's Revenge!’
Uitroepen die het huispersoneel verbaasd en in stilte aanhoorde. De woorden van de major werden slechts onderbroken door het lichte, doffe geluid van hagedisjes die van het dak vielen, zodra de zuignappen van hun pootjes loslieten door de avondkoelte. Vervolgens schermde de major de kaars af met zijn hand, schetste tussen de tabaksbladeren met zijn stok alle scheepsmanoeuvres van die grote kapiteins en dreigde met de ‘wet van Mozes’ (zo noemen piraten een pak ransel van veertig slagen) voor degene die de finesses niet zou begrijpen van de tactische bewegingen die de zeeschuimer als geen ander beheerst.
Uiteindelijk was major Stede Bonnet er niet meer tegen opgewassen, en nadat hij een oude oorlogssloep met tien stukken had gekocht, rustte hij die uit met alles wat er bij de piraterij komt kijken, zoals messen, haakbussen, ladders, planken, enterhaken, bijlen, Bijbels (om op te zweren), pijpen rum, lantaarns, roet om het gezicht mee zwart te maken, pek, lonten die brandend om de vingers van rijke kooplieden worden gewonden, en een groot aantal zwarte vlaggen met een wit doodshoofd boven twee gekruiste dijbeenderen met de naam van het schip: The Revenge. Toen liet hij plotseling zeventig personeelsleden aan boord gaan, koos 's nachts het ruime sop en voer recht naar het westen, rakelings langs St. Vincent, met de bedoeling Yucatan te ronden en alle kusten af te schuimen tot aan Savannah (dat hij nooit bereikte).
Major Stede Bonnet wist niets van de zee af. Tussen kompas en astrolabium verloor hij al snel het hoofd, verwarde kardoes met pardoen, campagne met kampanje, ravelijn met vanglijn, het zundgat van een veldkanon met dat van een scheepskanon, bruggenhoofd met brug, gaf bevel tot aanvallen in plaats van afvallen, kortom, hij was zo van streek door het tumult van de onbekende woorden en de voor hem ongewone zeegang dat hij al terug had willen keren naar het vaste land van Barbados, als het trotse verlangen de zwarte vlag te hijsen bij het zien van het eerste schip hem niet in zijn plannen had gesterkt. Hij had geen proviand ingeslagen omdat hij dat
| |
| |
wel zou plunderen. Maar die eerste nacht was er geen lichtje te bekennen, zelfs niet van de kleinste fluit. Major Stede Bonnet besloot dientengevolge dat hij een stad moest aanvallen.
Nadat hij zijn mannen op de brug had opgesteld deelde hij de nieuwe messen uit en drong aan op een zo wreed mogelijk optreden. Daarna liet hij een kuip met roet komen, smeerde zijn gezicht in en gaf bevel hem na te volgen, wat niet zonder de nodige grappen gebeurde.
Tot slot meende hij zich te herinneren dat het gepast is de bemanning met een echte piratendrank op te peppen en liet ieder een pint rum gemengd met kruit achterover slaan (omdat hij geen wijn had, het normale ingrediënt in de piratenwereld). Het personeel van de major gehoorzaamde, maar hun gezichten vertoonden geen enthousiaste razernij, zoals het hoorde. Ze begaven zich min of meer collectief naar bakboord en stuurboord, bogen hun zwarte gezichten over de reling en boden de misdadige zee de cocktail aan, waarna ze, de Revenge was min of meer op de kust van St. Vincent gelopen, wankelend van boord gingen.
Het was nog vroeg in de ochtend en de verbaasde gezichten van de dorpelingen wekten hun woede niet op. De major zelf was niet in de stemming om te brullen. Hij schafte dus waardig rijst, gedroogde groenten en gezouten varkensvlees aan, en betaalde (zoals een piraat betaamt, en heel royaal, volgens hem) met twee okshoofden rum en een oud meertouw. De mannen slaagden er vervolgens met moeite in de Revenge vlot te krijgen en major Stede Bonnet, groots op zijn eerste verovering, koos het ruime sop weer.
Hij zeilde de hele dag en de daaropvolgende nacht door zonder te weten door welke wind hij werd voort geblazen. Tegen het aanbreken van de tweede dag werd major Stede Bonnet, die tegen het stuurhuis van de roerganger was ingedommeld, daarbij behoorlijk gehinderd door zijn mes en zijn donderbus, gewekt door de kreet:
‘Oorlogssloep in zicht!’
En hij zag op een kabellengte de spier van een wiegend schip. Een man met een enorme baard stond op de boeg. Er wapperde een kleine zwarte vlag aan de mast.
‘Hijs ons doodspaviljoen!’ riep major Stede Bonnet.
En omdat hij zich herinnerde dat hij een titel uit het leger droeg, besloot hij ter plekke een andere naam te kiezen in navolging van beroemde voorbeelden. Zonder een seconde te verliezen zei hij dus:
| |
| |
‘Oorlogssloep de Revenge, onder bevel van mij, kapitein Thomas, met mijn lotgenoten.’
Daarop begon de baardige man te lachen:
‘Dat is ook toevallig, lotgenoot,’ zei hij. ‘We kunnen in konvooi varen. En kom wat rum drinken aan boord van de Queen Anne's Revenge.’
Major Stede Bonnet begreep meteen dat hij kapitein Teach had ontmoet, Blackbeard, de beroemdste van de piraten die hij bewonderde. Maar zijn vreugde was minder groot dan hij had gedacht. Hij voorvoelde dat hij zijn vrijheid als piraat kwijt zou raken. Zwijgend stapte hij aan boord van het schip van Teach, die hem heel hoffelijk ontving, een glas in de hand.
‘Lotgenoot,’ zei Blackbeard, ‘je bevalt me uitstekend. Maar je bent onverstandig. En als je dat van me aan wilt nemen, kapitein Thomas, blijf dan op ons goede schip en ik zal je oorlogssloep laten varen door een stoutmoedig en zeer ervaren man, Richards genaamd. Op het schip van Blackbeard zul je alle gelegenheid hebben om te genieten van het bestaan van een vrijbuiter.’
Major Stede Bonnet durfde niet te weigeren. Zijn hinderlijke mes en donderbus werden hem afgenomen. Hij zwoer op de bijl (want Blackbeard kon de aanblik van een Bijbel niet verdragen) en kreeg zijn rantsoen beschuit en rum en zijn aandeel in de komende vangsten. De major had zich er geen voorstelling van kunnen maken dat het piratenleven zo veel regels kende. Hij onderging de woede-uitbarstingen van Blackbeard en de marteling van het leven aan boord. Nadat hij als gentleman uit Barbados was vertrokken om piraat volgens zijn eigen fantasie te worden, was hij nu gedwongen een echte piraat te zijn op de Queen Anne's Revenge.
Hij leidde dit leven drie maanden, waarbij hij zijn meester bij dertien vangsten terzijde stond, en zag toen kans om terug te keren naar zijn eigen sloep, de Revenge, onder gezagvoerder Richards. Daar deed hij verstandig aan, want de daaropvolgende nacht werd Blackbeard bij Ocracoke Inlet aangevallen door luitenant Maynard, die uit Bathtown kwam. Blackbeard werd tijdens het gevecht gedood en de luitenant beval zijn hoofd af te hakken en het te bevestigen aan het eind van zijn boegspriet, hetgeen gebeurde.
Intussen vluchtte de arme kapitein Thomas naar South Carolina en voer nog verscheidene weken treurig rond. De gouverneur van Charleston, die ervan op de hoogte was gebracht dat hij langs was gevaren, gaf kolonel Rhet opdracht hem op Sullivan's eiland te overmeesteren. Kapitein Thomas liet zich pakken. Hij werd met groot vertoon naar Charleston gebracht als
| |
| |
major Stede Bonnet, de naam die hij meteen weer had aangenomen. Ze zetten hem in het cachot tot 10 november 1718, toen hij voor het hof van de vice-admiraal verscheen. Het hoofd van de rechtbank, Nicolas Trot, veroordeelde hem ter dood met een bezielende bewijsrede:
‘Major Stede Bonnet, u bent schuldig bevonden aan twee misdaden van piraterij, maar u weet dat u ten minste dertien schepen hebt geplunderd, zodat u nog van elf halsmisdaden beschuldigd zou kunnen worden, maar twee is ons genoeg,’ zei Nicolas Trot, ‘want ze zijn in strijd met de goddelijke wet die stelt: “Gij zult niet stelen” (Exodus 20:15) en de apostel Paulus verklaart nadrukkelijk: “geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven” (I Korinthiërs 6:10). Maar daarbovenop bent u schuldig aan doodslag; en moordenaars,’ zei Nicolas Trot, ‘zullen hun deel hebben “in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood” (Openbaring 21:8). En wie,’ zei Nicolas Trot, ‘is het dus “die bij een verterend vuur wonen kan?” (Jesaja 33:14). Ach! Major Stede Bonnet, ik heb goede reden te vrezen dat de religieuze beginselen die u in uw jeugd voldoende zijn bijgebracht,’ zei Nicolas Trot, ‘niet erg zijn aangetast door uw slechte leven en uw al te grote toewijding aan de literatuur en de holle filosofie van deze tijd. Want als uw lust lag “in des heeren wet”,’ zei Nicolas Trot, ‘en u die “dag en nacht” (Psalmen 1:2) had overdacht, dan zou u hebben gezien dat Gods woord “een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad” is (Psalmen 119:105). Maar zo hebt u niet gehandeld. U kunt dus niet anders doen dan vertrouwen op “het Lam Gods”,’ zei Nicolas Trot, ‘“dat de zonde der wereld wegneemt” (Johannes 1:29) en “is gekomen om zalig te maken, dat verloren was” (Mattheüs 18:11), en heeft beloofd: dat wie “tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” (Johannes 6:37). Zo zal Hij u nog kunnen ontvangen, mocht u tot hem terug willen keren, zij het laat,’ zei Nicolas Trot, ‘zoals
de arbeiders te elfder ure in de gelijkenis van de wijngaard (Mattheüs 20:6 en 9). Intussen doet het hof de uitspraak,’ zei Nicolas Trot, ‘dat u naar het executieveld zult worden gebracht, waar u bij de nek zult worden gehangen tot de dood erop volgt.’
Nadat major Stede Bonnet met een plechtig gezicht de toespraak van het hoofd van justitie, Nicolas Trot, had aangehoord, werd hij diezelfde dag in Charleston opgehangen als dief en piraat.
| |
| |
| |
De heren Burke en Hare, moordenaars
Meneer William Burke werkte zich van helemaal onderaf op tot eeuwige beroemdheid. Hij werd geboren in Ierland en begon als schoenlapper. Hij oefende dat beroep enkele jaren lang uit in Edinburgh, waar hij bevriend raakte met meneer Hare op wie hij grote invloed had. In de samenwerking tussen de heren Burke en Hare beschikte meneer Burke onmiskenbaar over het inventieve talent en de gave tot eenvoudige oplossingen. Maar hun namen blijven in hun kunst even onverbrekelijk met elkaar verbonden als die van Beaumont en Fletcher. Zij leefden samen, werkten samen en werden samen gepakt. Meneer Hare protesteerde nooit tegen de populariteit die speciaal meneer Burke betrof. Deze volledige belangeloosheid heeft hem niets opgeleverd. Want het speciale procédé dat de twee compagnons beroemd maakte, droeg de naam van meneer Burke. Het woord burke zal nog op eenieders lippen liggen wanneer de persoon van Hare allang in vergetelheid is geraakt zoals dat nu eenmaal het treurige lot van bescheiden types is.
Meneer Burke schijnt in zijn werk de sprookjesachtige fantasie te hebben meegebracht van het groene eiland waar hij geboren was. Zijn ziel moet doortrokken zijn geweest van de folkloristische verhalen. Wat hij gedaan heeft roept een vage herinnering op aan de Duizend en een Nacht. Gelijk de door de nachtelijke tuinen van Bagdad dwalende kalief smachtte hij naar geheimzinnige avonturen en was hij een liefhebber van onbekende verhalen en vreemde mensen. En gelijk de grote zwarte slaaf met zijn kromzwaard vond hij geen waardiger besluit van zijn wellust dan de dood van anderen. Maar zijn Angelsaksische aard kwam vooral tot uiting in het feit dat hij practisch voordeel wist te ontlenen aan zijn Keltische fantasiewereld. Wat deed de zwarte slaaf wanneer zijn kunstgenot ten einde was met degenen die hij onthoofd had? Zoals een Arabische barbaar betaamt, sneed hij ze in partjes om ze gepekeld in een kelder te bewaren. Wat had hij daaraan? Niets. Meneer Burke was daarin verreweg zijn meerdere.
Op een of andere manier diende meneer Hare hem als Dinarzade. Meneer Burke's vindingrijke geest werd naar het schijnt door de aanwezigheid van zijn vriend bijzonder geprikkeld. Hun dromen wekten een zo sterke illusie dat ze aan een gribus genoeg hadden om hun grootse visies te herbergen. Meneer Hare hokte in een kamertje op de zesde verdieping van een overvol hoog huis in Edinburgh. Een canapé, een grote kist en waar- | |
| |
schijnlijk een paar toiletspullen vormden zo ongeveer het hele meubilair. Op een tafeltje een fles whisky met drie glazen. In de regel ontving meneer Burke maar een gast tegelijk, nooit dezelfde. Bij het vallen van de avond placht hij een onbekende voorbijganger uit te nodigen. Hij dwaalde door de stad op zoek naar interessante gezichten. Soms koos hij op goed geluk iemand uit. Hij sprak de vreemde aan met de wellevendheid die HaroenAl-Raschid aan de dag zou hebben gelegd. De vreemde liep zes trappen op naar de gribus van meneer Hare. De canapé werd voor hem vrijgemaakt en zij boden hem Schotse whisky aan. Meneer Burke vroeg hem naar de meest bijzondere gebeurtenissen in zijn leven. Hij was een onverzadigbare toehoorder, meneer Burke. Het verhaal werd altijd door meneer Hare afgebroken voor het aanbreken van de dag. De manier waarop hij hem onderbrak was onveranderlijk dezelfde en zeer dwingend. Om de draad van het verhaal af te breken, ging meneer Hare achter de canapé staan en legde beide handen over de mond van de verteller. Op hetzelfde moment nam meneer Burke plaats op zijn borst. Beiden droomden in die houding zonder zich te bewegen over de afloop van de geschiedenis die ze nooit zouden horen. Op die manier maakten de heren Burke en Hare een einde aan een groot aantal verhalen waar de wereld geen weet van zal hebben.
Wanneer het verhaal met de laatste adem van de verteller voorgoed gestopt was, onderwierpen de heren Burke en Hare het geheim aan een nader onderzoek. Ze kleedden de onbekende uit, bewonderden zijn juwelen, telden zijn geld, lazen zijn brieven. Sommige correspondenties waren niet oninteressant. Daarna stopten ze het lichaam ter afkoeling in de grote kist van meneer Hare. En op dit punt toonde meneer Burke zijn praktische geest.
Het was belangrijk dat het lijk vers was, maar niet meer warm, anders beleefden ze aan het avontuur niet het volste genoegen. In de eerste jaren van die eeuw bestudeerden artsen enthousiast de anatomie; maar vanwege religieuze principes was het heel moeilijk lijken voor hun secties te vinden. Dankzij zijn heldere verstand gaf meneer Burke zich rekenschap van die lacune in de wetenschap. Niemand weet hoe hij in contact kwam met de eerbiedwaardige, geleerde arts dokter Knox, die een leerstoel bekleedde aan de faculteit van Edinburgh. Misschien had meneer Burke zijn openbare colleges gevolgd, hoewel hij door zijn verbeeldingskracht eerder in kunstzinnige richting neigde. Zeker is in elk geval dat hij dokter Knox beloofde hem zo goed mogelijk te helpen. Van zijn kant verplichtte dokter Knox zich
| |
| |
hem voor zijn moeite te betalen. Het tarief ging in glijdende schaal omlaag van de lijken van jonge mensen naar die van oudere. Voor de laatste had dokter Knox maar weinig belangstelling. Die mening was ook meneer Burke toegedaan - want gewoonlijk hadden ze minder fantasie. Dokter Knox verwierf met zijn anatomische kennis groot aanzien onder al zijn collega's. De heren Burke en Hare genoten met volle teugen van hun liefhebberij. Waarschijnlijk ligt daar de klassieke periode van hun leven.
Want het immense genie van meneer Burke doorbrak weldra de wetten en regels van een tragedie die steeds maar één verhaal en één vertrouweling kent. Meneer Burke ontwikkelde zich in zijn eentje (het zou kinderachtig zijn daarin de invloed van meneer Hare te willen zien) tot een soort romantiek. Het decor van meneer Hare's gribus was hem niet meer genoeg, hij bedacht het nachtelijke procédé in de mist. De talloze navolgers van meneer Burke hebben enigszins afbreuk gedaan aan de originaliteit van zijn vormgeving. Maar hier hebben we de ware traditie van de meester.
Meneer Burke had met zijn rijke verbeelding genoeg van eeuwig dezelfde verhalen over de menselijke ervaring. Nooit had het resultaat aan zijn verwachting beantwoord. Hij was zover dat hem nog alleen het reële voor hem steeds wisselende gezicht van de dood kon bekoren. Hij verplaatste het hele drama naar de ontknoping. De kwaliteit van de acteurs was voor hem niet meer belangrijk. Hij voegde zich naar het toeval. Het enige hulpmiddel in het theater van meneer Burke was een linnen masker gevuld met pek. Met dit masker gewapend ging meneer Burke in mistige nachten de straat op. Hij werd vergezeld door meneer Hare. Meneer Burke wachtte op de eerste de beste voorbijganger, liep snel voor hem uit, draaide zich dan om en zette hem het pekmasker op het gezicht, onverwacht en stevig. Onmiddellijk grepen de heren Burke en Hare, de een links de ander rechts, de armen van de acteur vast. Het met pek gevulde linnen masker was even geniaal als simpel, omdat het tegelijk de kreten dempte en de adem verstikte. Bovendien was het een tragisch masker. De mist vervaagde de wilde gebaren van de medespeler. Sommige acteurs leken te doen alsof ze dronken waren. Zodra de scène afgelopen was, namen de heren Burke en Hare een cab, onttakelden het personage; meneer Hare hield de kostuums in het oog en meneer Burke bezorgde dokter Knox een vers en schoon lijk.
In onderscheid tot de meeste biografen wil ik de heren Burke en Hare achterlaten op het hoogtepunt van hun roem. Waarom zulke artistieke ef- | |
| |
fecten teniet doen door de heren op hun steeds langdradiger weg te volgen tot aan het eind van hun carrière en hun teloorgang en teleurstellingen aan het licht te brengen? Waarom ze anders zien dan met hun masker in de hand dwalend door mistige nachten? Want het einde van hun leven was banaal en leek op zoveel andere. Het schijnt dat een van beiden werd opgehangen en dat dokter Knox de medische faculteit van Edinburgh moest verlaten. Meneer Burke heeft geen andere werken nagelaten.
| |
Morphiel, demiurg
Morphiel werd net als de andere demiurgen in het leven geroepen doordat de Allerhoogste zijn naam uitsprak. Meteen bevond hij zich in dezelfde hemelse werkplaats als Sar, Tor, Arochiel, Taouriel, Phtahil en Barokhil. Avathar was de opperdemiurg die de baas was over de werkplaats. Ze waren druk bezig met het bouwen van de wereld naar bedachte modellen. Avathar gaf Morphiel zijn portie aarde, water en metaal met de opdracht haren te maken. De anderen kneedden neuzen, ogen, monden, armen en benen. Barokhil had tot taak misbaksels te maken en misvormde een bepaald deel van de gereedgekomen voorwerpen voordat hij ze aan zijn baas Avathar gaf. Sommige demiurgen hadden namelijk aan andere, hogere werelden gewerkt en daarom moest deze anders zijn. En volgens Avathars plan zorgde Barokhil voor de verdeling van de mannelijke en vrouwelijke aard. Zoals Plato vertelt vormen mannen en vrouwen in de wereld onmiddellijk boven de onze slechts één wezen, dat op vier voeten en vier handen liep die, zoals bij de krabben, rondom gerangschikt zaten. Er is een eiland in de lagere wereld waar Avathar mensen heen liet brengen die nog een een keer gedeeld waren. Ze hebben maar één oog, één oor en één been, en hun hersenen zijn niet in tweeën gedeeld maar helemaal rond. En wat bij ons even is is bij hen oneven. Ze zijn namelijk naar het model van de monocotyledons of de zich aan zeerotsen vastklampende poliepen gemaakt; en ze begrijpen de tweede dimensie van de ruimte niet, maar denken dat het universum uit intervallen bestaat en niet constant is. Zodat ze op hun middenbeen springend zonder enige moeite overal doorheen gaan wat in onze ogen ondoorzichtig is, muren of bergen, en ze tellen oneven: een, drie, vijf, zeven. Ze voegen zich ook niet getweeën aaneen om de liefde te bedrijven, omdat ze zich dat niet kunnen voorstellen, maar drukken in groepjes van drie, vijf of zeven hun monden op elkaar en beleven daar
ein- | |
| |
deloos veel plezier aan; en ze denken dat ze door de gaten van hun hemel de goden kunnen zien. En de dieren van dat eiland zijn van dezelfde makelij alsook de planten, zodat je er niets anders ziet dan springende wezens en eenzame stengels met één enkel opgerold blad; en dat alles is het werk van ijverige demiurgen.
De modellen van de demiurgen waren uit kostbare stoffen gemaakt, die dienden om andere universa te vervaardigen, zoals ether, onzichtbaar vuur, diamantnevel. En naar deze modellen werden de dingen van deze aarde gemaakt. Maar Avathar stond zijn werklieden beslist niet toe dat ze andere stoffen gebruikten dan aarde, water en metaal. Verfijnde types, die gewend waren aan geraffineerder werk, klaagden. Avathar legde hun het zwijgen op en liep van de een naar de ander en bekeek aandachtig de bewegingen van hun handen. Je moet ook bedenken dat er tussen alle werklieden grote naijver bestond. Degenen die edele delen vervaardigden hadden als een soort faïencefabrikanten een hoge dunk van zichzelf; degenen die de lagere delen toegewezen hadden gekregen, benijdden hun gelukkiger kameraden en verrichten hun werk als dat van nederige pottenbakkers slechts met tegenzin. Zo morden de makers van navels en teennagels voortdurend tijdens hun werk. Daarentegen verachtten degenen die oogappels polijstten, draaiden en verfden alle andere arbeiders. Wat Morphiel betreft, hij voerde geduldig uit wat Avathar hem had opgedragen en trok dikke en dunne haren.
Zo verliep het leven van demiurg Morphiel. Het leek nogal op dat van gevangenen die in een gevangeniszaal werken onder het toeziend oog van bewakers. Er was geen enkele afwisseling. Zodra het Opperwezen besloot te gaan scheppen, waren de goden zelf onderworpen aan de wetten van hun scheppingen. Als belangrijke scheppers leerden ze het monotone bestaan van de lagere arbeiders kennen. Tijdens zijn demiurgie maakte Morphiel niets mee dat de moeite van het vermelden waard is.
Maar het gebeurde dat hij op zijn werk verzot raakte en dat hij buiten medeweten van Avathar de mooiste van zijn haren slinks opzij legde. Toen de schepping van deze wereld beëindigd werd, kregen de demiurgen ander werk. In het nieuwe universum dat ze bouwden waren er geen haren. Morphiel was dus vrij om rond te dwalen en hij nam zijn gestolen waar mee. Het waren heel mooie, gladde, gouden haren, lang en zacht, die Morphiel graag aanraakte.
De nieuwe wereld die de demiurgen vervaardigden, was een wereld van
| |
| |
mannelijke en vrouwelijke demonen, die op de wijze van mensen gemaakt waren, behalve dat ze in plaats van haren kammen en kappen droegen. Een van de vrouwelijke demonen, Everto, kreeg de bundel van Morphiel in de gaten. Omdat zij er haar zinnen op had gezet, nam zij weg wat zij nodig had en tooide haar hoofd met vrouwenhaar. Morphiel keek haar aan en Everto streelde hem zodat hij haar opschik niet durfde af te nemen. Want demiurgen zijn niet volmaakt. Everto verpoosde zich enige tijd met Morphiel; toen glipte zij als een ware demon weg naar de aarde waar niemand haar van de andere vrouwen kon onderscheiden. Overal waaierde zij haar gladde, gouden haren uit en de arme mannen liefkoosden haar en lieten zich liefkozen zoals de demiurg had gedaan. En de vrouwelijke demon Everto werd beroemd onder de vrouwen, onder wie zij op zo'n manier van al haar boosaardigheid en ondeugden gebruik maakte dat de goden die moesten toezien, zich erover opwonden en rapport uitbrachten.
Onmiddellijk werd Avathar op het matje geroepen en op zoek naar Morphiel gestuurd om hem te straffen. Morphiel behandelde zijn schat als een gierigaard in de lagere wereld. Avathar pakte hem bij zijn nekvel en hing hem aan de haren die hij vervaardigd en bemind had op aan een van de hemelpoorten. Dat was het einde van deze schuldige demiurg.
|
|