| |
| |
| |
Arjen Mulder
De harmonie van Francé
‘Alles aan planten is anders dan wanneer wij het zouden hebben verzonnen,’ schrijft de bioloog R.H. Francé in Die Seele der Pflanzen (1923). En hij verduidelijkt: ‘Machines zijn het zeker niet, de planten, maar op de mens lijken ze evenmin. Niemand durft echt te beweren dat ze door intelligentie worden bezield, want altijd weer worden we geconfronteerd met verschijnselen die op andere mogelijkheden wijzen. De plant volgt wel hetzelfde innerlijke uitgangspunt als het dier, en ook reflexen en instincten kunnen hem zeker niet worden ontzegd. Maar er schijnt geen parallelle ontwikkeling met het dierenrijk te hebben plaatsgevonden. De beide ontwikkelingslijnen voeren ver uiteen. Hun andere levenswijze, hun andere behoeften, hun andere zintuigen hebben noodzakelijkerwijs geleid tot een ander innerlijk leven, en de paar woorden die wij uit de taal van de planten opvangen zijn net voldoende om ons te laten vermoeden dat de menselijke geest niet de enige mogelijkheid was waarin het geestelijk potentieel van de natuur tot uitdrukking kon komen.’ Gregory Bateson, de cyberneticus, nam deze gedachte vijftig jaar later weer op in Mind and Nature (1979): gegeven het feit dat wij geestelijke vermogens hebben die voortkomen uit de natuurlijke processen die wij zijn, is er geen reden om te veronderstellen dat er niet elders in de natuur ook geestesvermogens te vinden zijn, in welke vorm dan ook.
Planten hebben me altijd meer geïmponeerd dan dieren. Wanneer er onheil dreigt of de leefomstandigheden verslechteren, kunnen dieren weglopen en elders hun heil zoeken. Een plant kan dat niet - die moet zien te overleven door zaden, sporen of andere voortplantingsdingen voort te brengen en tijdig te verspreiden. En dan maar hopen dat ze op een plek neervallen waar ze kunnen ontkiemen om er te zijner tijd nieuwe voortplantings-ietsen te laten vrijkomen die zich weer elders moeten vestigen, enzovoorts, totdat de plant uit de gevarenzone is. Een dier kan kijken welke kant hij het beste op kan om te overleven of een prettig bestaan te vinden, maar een plant is blind, grotendeels. Als hij op elk moment van de dag de gevaren zou zien waaraan hij blootstond - een naderend plantenetend dier bijvoorbeeld - zou hij van pure stress geen energie over- | |
| |
houden om zijn stengels de hoogte en zijn wortels de diepte in te duwen en te laten vertakken en verhouten. En dan moet hij ook nog bladeren en wortelknollen voortbrengen, bloeien, vrucht dragen, op de wind of in de buik van een vogel het luchtruim kiezen en dan, als door een wonder terechtgekomen in omstandigheden die aan de levenseisen voldoen, uitlopen en aan een volgende cyclus beginnen.
Bij dieren is er altijd een groepje zenuwcellen of hersengebieden te vinden dat op het kritieke moment kan worden geactiveerd of dat vanzelf gaat vuren - bij planten nooit. Planten hebben geen zenuwen, al geven ze wel degelijk intern signalen door, bijvoorbeeld dat de zon is gaan schijnen en dat de bladeren daarom haaks op of juist parallel aan de zonrichting moeten gaan staan voor maximale of minimale energieopvang. Als planten voelen en denken, doen ze dat in een veel trager tempo dan dieren. George Dyson vertelt in Darwin Among the Machines (1997) hoe hij op zijn negentiende een boomhut bouwde, dertig meter hoog in een Douglasspar langs de kust van British Columbia, en er drie jaar lang in woonde. Tijdens de lange winters werd hij meermalen overvallen door de indruk dat zijn boom aan het denken was, niet zoals wij, maar zoals bomen: in twee- of driehonderd jaar vormen ze ‘het trage spoor van een gedachte’. Het Keltische geloof dat de geesten van gestorvenen terugkeren in bomen - en de ermee verbonden ervaring dat je onder een oude eik of es herinneringen kunt voelen opborrelen die niet van jou zijn - heeft hiermee te maken. Overigens kunnen planten zeer snel reageren als het nodig is: denk aan de dichtklappende bladeren van kruidje-roer-me-niet. Daarbij is denken niet nodig, maar alleen waarnemen en reageren, precies zoals bij alle emoties, ook de onze. Of planten zich bewust worden van zo'n emotie en dan een gevoel krijgen en zich er daarna weer van bewust worden dat zij dat gevoel hebben - the feeling of what happens zoals neuroloog Antonio Damasio het noemde - nu ja, heel traag misschien.
Wat bij planten ontbreekt is de factor wil. Ze worden geleefd en zijn daarom geboren losers, maar ze winnen desondanks altijd weer, verschijnen op de meest onherbergzame plekken, van rotswand en stoeprand tot branding en verzuurde modderpoel, als teken dat ze, bij gebrek aan wil, ook van geen opgeven weten. Zo passief als ze zijn, overleven ze altijd weer. Ze doen het goed, louter en alleen op grond van de inventiviteit van hun bouw en ontwikkelingsmogelijkheden: zodra de omstandigheden het toelaten gaan ze aan het werk, hoe uitzichtloos een dier die situatie wellicht ook zou hebben ingeschat. Na de bom op Hiroshima, toen mensen en dieren letterlijk uit elkaar vielen van de stralingsziekte, tierde de flora als nooit tevoren in de puinhopen en de opengebarsten straten, naar John Hersey bericht in Hiroshima (1946). En wat zijn planten tegelijkertijd hartverscheurend mooi, of nee, zo subliem zijn ze niet - wat is het fijn
| |
| |
ze in de buurt te hebben. Toen ik voor het eerst in het hooggebergte doordrong, tussen de kale stenen boven de boomgrens, vond ik er niets aan. Een enkel rotsplantje of korstmosje hier of daar, verder onuitsprekelijk saai. De verpletterend fraaie uitzichten kwamen me overdreven voor. Zonder planten is het leven niks. Je merkt het meteen als je een huis zonder kamerplanten binnen loopt: er ontbreekt iets, het is er doods.
Raoul H. Francé (1874-1943), die vermoedelijk de grootste plantenkenner van de twintigste eeuw is, wijst er in één van zijn talloze boeken op dat planten een uitvinding op hun naam hebben gebracht die hen door geen enkel dier inclusief de mens is nagedaan. Ze zijn erin geslaagd een machinerie te ontwikkelen om zonlicht, lucht en water te combineren tot levende materie. Er bestaat een foto uit de jaren vijftig waarop alles wat door een doorsneegezin in één jaar wordt opgegeten, is uitgestald rond de ouders en twee kinderen. Wat een hoeveelheid materie om die tweehonderd kilo mensenvlees in leven te houden! Nee, dan een boom: zonder dat de grond eromheen lijkt af te nemen, ja, terwijl die grond vochtiger wordt en jaar na jaar ook dikker door de afgevallen bladeren en de humusvorming daarin, rijst er langzaam maar zeker een gigantisch bouwwerk de lucht in. Die levende kolos krijgt niet alleen een gewicht van vele honderden kilo's zonder ooit te hoeven tafelen, maar houdt ook een ruimte in zijn takken omsloten waar dat kerngezin plus jaarlijkse voedselinname moeiteloos in passen.
De bewondering voor planten is over het algemeen esthetisch van aard: het is mooi om te zien hoe bladeren uitlopen en zich rangschikken, hoe bloembladen zich ontvouwen tot een symmetrische constructie die nog fraai gekleurd is ook en daarbij vaak welriekend, of hoe slootjes volgroeien met wonderlijk gevormde groene stengels die zich boven water verheffen en het luchtruim kiezen, of hoe boomstammen zich in het heuvelland om een enorme rots heen welven alsof ze bij elke millimeter wisten welke kant ze op moesten groeien, totdat ze de bovenkant van de steen hadden bereikt en recht de lucht in gingen. Bij al die schoonheid, aldus Francé, moet je bedenken dat ze altijd een functie dient en dat planten er altijd op uit zijn met zo min mogelijk krachtsinspanning en materiaalgebruik de best mogelijke oplossing te vinden voor de problemen en mogelijkheden die een gegeven situatie hun biedt. Planten hoeven niet mooi te zijn, zoals dieren en mensen, om een partner te vinden. Ze kunnen elkaar toch niet zien en bovendien vindt de geslachtsdaad plaats via derden, de wind of insecten. Dit wil niet zeggen dat planten niet mooi zijn - sterker nog, ze maken eens te meer duidelijk wat wij mensen van nature mooi vinden, namelijk alles wat de regel volgt die bekend staat als ‘de gulden snede’, waarin alle onderdelen ten opzichte van elkaar in een verhouding staan van globaal 3:5 of 5:8. Planten blijken bij nauwkeurig na- | |
| |
meten die regel precies te volgen in de breedte van het blad ten opzichte van de lengte ervan, in de bloemdelen, de afstand tussen bladeren vergeleken met de bladlengte, enzovoort. De gulden snede ervaren wij als harmonisch, of ze nu in een plant, mensenlichaam, schilderij of gebouw is toegepast.
Een plant, zegt Francé, zoekt altijd als vanzelf de enig juiste vorm waarmee hij aan de door het milieu gestelde opgaven het hoofd kan bieden. Zoals hij opmerkt in Die Pflanze als Erfinder (de plant als uitvinder, 1920): voor de oplossing van elk probleem vindt een plant de ‘noodzakelijke technische vorm’. Als kenner van microscopisch kleine plantjes werkt Francé het voorbeeld van de diatomeeën of kiezelwieren uit - piepkleine, eencellige algjes die in bodemwater, meren en zeeën leven, maar met elkaar een grotere biomassa hebben dan alle andere planten en dieren op aarde samen. Omdat ze in het water zweven moet het pantser dat het kwetsbare cellichaam van de diatomee omgeeft zowel loeisterk als uiterst licht zijn, en dat is het. Het overtreft alle architectonische constructies van mensen met zijn nu eens verdikkende, dan weer dunner wordende bogen, die hier stijf zijn en daar flexibel, die zich herhalen zonder ooit helemaal identiek te zijn, enzovoort. Er zijn diatomeeën in ellipsvorm, in driehoeken, vierkanten en alle denkbare tussenstadia, alle met een ingenieuze kier in hun pantser. Met deze zogeheten raphe beweegt de diatomee zich voort, gebruikmakend van hetzelfde principe als de turbinemotor. Als mensen wat eerder nauwkeurig naar diatomeeën hadden gekeken hadden ze veel eerder de turbine ontdekt, en ook het principe van een maximaal sterke constructie bij een minimaal gebruik van een specifiek materiaal. (De stof waarmee diatomeeën zich opbouwen is silicium: de hele computerwereld draait op hun fossiele huisjes.) Alle mechanische uitvindingen zijn al vele tientallen miljoenen jaren eerder gedaan door planten, ja, planten hebben vele uitvindingen op hun naam staan waar mensen nog niet op zijn gekomen.
De grote negentiende-eeuwse bioloog Ernst Haeckel had in zijn fabuleus geïllustreerde Kunstformen der Natur (1899) de schoonheid van de bouw van ondermeer deze diatomeeën, maar ook van andere spectaculaire eencelligen zoals radiolaria en foramiferen in beeld gebracht. Hij had gespeculeerd op een aan het celplasma eigen Kunsttrieb, een drang om mooi te zijn: hoe moest je anders de verbijsterende precisie, de symmetrie, uitgewogenheid en mathematisch correcte bouw van hun fraaie pantsers met stekels, kwasten, poriën, flagellen en wat al niet verklaren? Francé - een leerling van Haeckel - verwerpt deze kunstdrang als een voorbeeld van de ‘zo charmant aandoende filosofische fantasie die karakteristiek is voor het denken van Haeckel’. Al die vreemde vormen zijn praktische oplossingen voor een concreet probleem, zoals de vraag: hoe
| |
| |
blijf ik in water op een levensvatbare diepte drijven? Hadden de planten dat probleem niet correct opgelost, dan zouden ze naar de bodem zijn gezonken en zijn uitgestorven. De Kunsttrieb van Haeckel is in feite een noodzaak om te overleven op een zo efficiënt mogelijke of optimale wijze. Vraag je bij elke structuur in het planten- en dierenrijk telkens af: wat schiet deze plant of dit dier ermee op om juist deze vorm aan te nemen? Dan kom je het waarom van de natuurlijke kunstvormen op het spoor.
Francé: ‘Elke vorm is slechts de verstarde momentopname van een proces.’ Stel, je bent een bloemplant en je moet langs een glad vlak omhoog klimmen met je niet al te stevige stengels. Wat doe je? Je ontwikkelt zuignapjes, maar alleen op die plekken waar je stengel de ondergrond raakt, want aan de luchtzijde zijn ze overbodig. Of stel dat je met je stengel omhoog moet zien te klimmen langs een andere plant of een staak. Hoe vind je die smalle ondergrond, al groeiend? Door een rank te laten uitlopen aan je groeitop en die telkens heen en weer te laten zwaaien totdat hij tegen de gezochte steun aankomt, waarna hij zich er omheen wentelt. Zo ontwikkelt de plant wat Francé omschrijft als ‘de bij een bepaalde noodzakelijke functie passende technische vorm’, kortweg Funktions-form. Je kunt zelfs zeggen dat planten en dieren ook voor het laten gedijen van het levensproces als zodanig de enig juiste vorm hebben gevonden, de cel namelijk, een min of meer afgesloten eenheid van plasma en membranen waarin en waarop de levensprocessen zich afspelen. ‘De cel is de technische vorm van het leven.’
In de bladeren van een gemiddelde bladplant is een gecompliceerd ventilatiesysteem te vinden, een droogmachine, een koelinstallatie en een hydraulische pers, naast de vele onnavolgbare lichtkrachtcentrales die bekend staan als bladgroenkorrels. Uit alle miljoenen vormen van botanische ‘biotechniek’ - de term komt van Francé - kunnen wij mensen voor elk bouwkundig en praktisch probleem waar wij mee geconfronteerd worden de optimale oplossing afleiden. Functionele anatomie van plant en dier dient te worden opgenomen in het lesprogramma van elke ingenieurs- en designopleiding. Terwijl alle biotechniek optimaal is, zijn alle niet-biotechnische technieken dat niet: ze verspillen materiaal en energie. Denk aan de diverse verbrandingsmotoren waarin zeer weinig energie uit de brandstof daadwerkelijk wordt omgezet in arbeid, en het meeste verloren gaat als warmte. Het verbruik van brandstoffen door planten en dieren is vele malen efficiënter - niet honderd procent, want ook zij worden warmer als ze energierijke stoffen verbranden, maar wel optimaal onder de gegeven condities. Om het genie van de biotechniek te testen, heeft Francé door hem ontdekte technische vondsten van planten trachten te patenteren, en dat lukte inderdaad voor een egaal strooiend zoutvaatje, gemaakt volgens de principes van de zaaddoos van de papa- | |
| |
ver. Francé kwam op het idee van de biotechniek onder een 2000 jaar oude eik in het Beierse woud.
Waar Ernst Haeckel vond dat kunstenaars de door hem getekende kunstvormen van de natuur moesten natekenen en eventueel hercombineren om eigen kunstvormen te maken, meende Francé dat ze niet de uiterlijke vorm, maar de biotechnische principes van die vormen dienden te doorgronden en te gebruiken in hun kunst. Dit maakte Francé interessant voor de modernistische kunstenaars en architecten van zijn tijd. El Lissitzky, Raoul Hausmann, Lásló Moholy-Nagy, Ludwig Mies van der Rohe en anderen lazen Die Pflanze als Erfinder aandachtig, vooral de passage over de ‘zeven fundamentele technische vormen’: de kristal, de bol, het vlak, de staaf en de band, de schroef en de kegel. Volgens Francé waren alle natuurvormen ter wereld daartoe te herleiden en konden ze er dus ook weer uit worden afgeleid, hetgeen de beeldend kunstenaars en architecten dan ook prompt deden in hun eigen ontwerpen. Vanuit het heden hierop terugziend, zou je zeggen: Francé moest alles herleiden tot slechts zeven meetkundige vormen, omdat alle complexere vormen de rekencapaciteit van zijn tijd te boven gingen. Met de huidige computers kunnen oneindig veel meer vormen worden verbeeld, ontwikkeld en zelfs gebouwd, domweg omdat die vormen niet langer met een simpele vergelijking hoeven te worden beschreven, zoals in de heroïsche periode van het modernisme, de jaren 1910-1930. Een computer kan ook vele duizenden driedubbele differentiaalvergelijkingen nog vlot uitrekenen en maakt daarmee van elke vormreductie een overbodige zelfbeperking - iets wat maar weinig architecten onder ogen willen zien.
Francé: ‘Nadat de mensheid duizenden jaren lang haar hele denkvermogen en alle tijd van haar intellectuelen heeft gebruikt om na te denken over de vraag waarom de wereld is geschapen, heeft ze zich pas sinds een jaar of zeventig met de vraag kunnen bezighouden hoe die wereld eigenlijk in elkaar zit.’ Dat is een pragmatische instelling, maar ze verschilt op een essentieel punt van die van Francés tijdgenoot William James. Waar het James in zijn Pragmatism (1907) te doen was om het geluk van en het voordeel voor het individu, gaat het Francé erom dat individu in harmonie te laten leven met zijn leefwereld, zijn ‘bios’ zoals hij het noemt. De bios is de wereld zoals de mens die via zijn zintuigen en denkvermogen kan waarnemen en ordenen. Anders dan William James had Raoul Francé een ecologisch bewustzijn, zeventig jaar voordat de term furore maakte. Hij was daadwerkelijk geïnteresseerd in de buitenwereld. Zijn lievelingscitaat van Confucius luidde: ‘Of de wereld in stukken uiteen zal vallen of niet, gaat mij helemaal niets aan.’ Het einde van de geschiedenis valt buiten mijn ervaringsbereik, maar het leven nu niet. Daarvan wilde
| |
| |
Francé weten hoe het geleefd werd door plant en dier, en hoe het geleefd diende te worden door ons.
Blijkens Die Pflanze als Erfinder en blijkens Bios: die Gesetze der Welt (1922) bestaat er voor Francé geen principieel verschil tussen natuur en techniek. De problemen die moeten worden opgelost door de natuur en de techniek zijn hetzelfde - bouw, voortbeweging, lichtheid, sterkte, flexibiliteit et cetera - en de gevonden oplossingen zijn daarom uitwisselbaar tussen de verschillende domeinen. De natuur werkt organisch en de techniek mechanisch, maar dat onderscheid is niet interessant: wat doet het bouwmateriaal ertoe? In beide domeinen wordt volgens dezelfde principes gewerkt. Wat wel belangrijk is, is het verschil tussen mechanisch en technisch: mechanica staat voor een praktische werkwijze, techniek voor een doelgerichte aanpak. Als een steen uit een vulkaankrater wordt geslingerd is dat een mechanisch proces, als een kogel uit een kanon wordt geschoten is dat techniek. Wanneer je de gedragingen van planten bestudeert - zoals de voortbewegingswijzen van diatomeeën of de manier om steun te vinden bij slingerplanten - kun je niet anders concluderen dan dat deze planten doelgericht te werk lijken te gaan. Er is een probleem en zij lossen het op. Planten werken technisch, niet mechanisch.
Op grond van zijn twintig jaar omvattende studie van bodemorganismen en hogere planten stelt Francé dat natuurprocessen teleologisch ofwel doelgericht van aard zijn - althans, nuanceert hij, zo ervaren wij dat. Maar wij kunnen niet méér van de wereld weten dan wat wij ervaren en het is zinloos die ervaring te ontkennen om haar te vervangen door een of ander metafysisch principe buiten ons ervaringsbereik. Het idee dat alles door toeval is ontstaan is net zo'n metafysische uitspraak als de belijdenis dat God alle orde in de natuur heeft gebracht. In de wetenschap gaat het om het ordenen van onze ervaringen op controleerbare wijze, en controleren kunnen we alleen met onze zintuigen. Francé, in Die Welt als Erleben (1923): ‘De wereld is geen machine, maar wij mechaniseren ons wereldbeeld omdat we haar anders niet kunnen begrijpen. De mechanica is slechts een taal die het ons mogelijk maakt alle ervaringen volledig en op de meest eenvoudige wijze voor te stellen.’ Een voorbeeld van zo'n mechanische werkwijze is Francés reductie van alle natuurlijke verschijnselen tot zeven oervormen.
Planten beschikken over grote hoeveelheden mechanische onderdelen, zoals de scharnieren waarmee ze hun bladeren kunnen laten slaphangen en weer oprichten, of waarmee ze een honingbij tijdens een bezoek aan hun bloemen met stuifmeel besmeuren. Toch zijn planten geen blinde mechanieken. Ze ‘weten’ namelijk wanneer ze hun bladeren moeten laten hangen of hun bestuivingsmechanismen in werking moeten laten tre- | |
| |
den. Ze beschikken over zintuigen - ze zien immers licht, want daar groeien ze naar toe of vanaf, ze meten de vochtigheidsgraad van de lucht. Ze voelen in hun bloemen de aanwezigheid van een bij en reageren daar adequaat op. Ze ruiken water - ze groeien er met hun wortels loodrecht naar toe. Ze weten hoe ze zich moeten oprichten als hun stengels verbogen worden, ze nemen de zwaartekracht waar. Enzovoort. In Die Welt der Pflanze (1912) beschrijft Francé een hele reeks van dit soort plantaardige waarnemingen en de correcte handelingen daarbij. Al die gedragingen kun je mechanisch beschrijven, als fysisch-chemische reacties - al wist Francé nog niets van het bestaan van plantenhormonen, die pas na zijn tijd ontdekt zouden worden - maar zo'n mechanische beschrijving kun je ook geven van de werking van het menselijk oog en de verwerking van de prikkels daaruit door ons zenuw- en spierstelsel tot passende acties en reacties. Toch zijn wij daar niet minder doelgerichte wezens om. Planten dus ook niet.
Deze laatste conclusie was in Francés tijd evenwel hoogst problematisch. Volgens de toentertijd heersende opvattingen in de natuurwetenschap konden planten geen doel hebben of een probleem gericht oplossen. Ook dieren trouwens niet, al waren de proefjes bekend met platwormen - die zich voortplanten door hun complete lichaam in tweeën te delen - waarin onderzoeker T.H. Morgan ze op allerlei manieren doorsneed, waarna ze altijd weer hun oorspronkelijke vorm wisten te herstellen door nu eens een nieuw ledemaat te laten uitgroeien, dan weer een overtollig geworden orgaan te resorberen. Ze leken hun oorspronkelijke vorm te reconstrueren, alsof ze er het bouwplan van kenden. Er bestaat, aldus Francé, bij alle levende wezens een Harmoniestreben, een inherente drang om het lichaam de optimale vorm te laten aannemen. Leven bestaat erin dat die harmonische toestand telkens weer wordt verstoord, waarna er processen op gang komen om het evenwicht te herstellen of een ander evenwicht tot stand te brengen. Die processen hebben altijd het karakter van een kringloop, die van harmonie via disharmonie naar nieuwe harmonie voert. Alle kringlopen in de natuur grijpen op zo'n manier in elkaar, dat uiteindelijk het hele ecosysteem een optimale toestand bereikt. Een voorbeeld is het bos - grondig onderzocht door Francé - dat zichzelf in stand houdt en de optimale leefomstandigheden daartoe zelf creëert, inclusief klimaatsveranderingen en bodemontwikkeling. Het loofbos is de climaxtoestand van het ecosysteem in West-Europa. Wij zouden daar een harmonisch onderdeel van moeten zijn.
Lukt het niet om het verstoorde evenwicht te herstellen, dan gaat het individu, de levensgemeenschap of het ecosysteem te gronde. Zolang het wel lukt, wordt er geleefd. Als er werkelijk harmonie bereikt kon wor- | |
| |
den, zou ontwikkeling niet meer nodig zijn en zou een organisme eeuwig gelijk kunnen blijven, dauerhaft zijn. Een voorbeeld daarvan zijn de eerder genoemde diatomeeën, waarvan sommige soorten al miljarden jaren ongewijzigd zijn gebleven. Een ander voorbeeld zag Francé in het klassieke China, waarin de praktische leefregels van Confucius werden gevolgd en mensen meer dan tweeduizend jaar lang hetzelfde harmonische leven konden blijven voeren, zonder behoefte aan of noodzaak tot verandering, ontwikkeling, vooruitgang te voelen. Confucius: ‘De hemel spreekt niet, maar openbaart zich in de regelmatige gang van de natuur. Deze vaste orde van de natuur moet ons voorbeeld zijn.’ Die vaste orde is een zelden bereikt, maar altijd weer nagestreefd doel. Hét doel. Het doel van het leven: harmonie. Een harmonie die je meetkundig kunt uitdrukken in de regel van de gulden snede, welke regel niet alleen opgaat voor planten en dieren, en voor het menselijk lichaam (de benen verhouden zich tot de romp als 5:3, de onderarm tot de arm idem dito, enzovoort), maar ook voor het zonnestelsel (de afstand van de planeten tot de zon volgt de gulden reeks van 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21, 34). Alles streeft naar harmonie. Waarom? Die vraag kan alleen van buiten de bios worden beantwoord, van buiten ons zintuiglijke bereik. Wij kunnen slechts constateren dat het zo is, dat er van kosmisch tot atomair niveau een harmoniestreven bestaat, door Francé gekenmerkt als een Weltgesetz, een wetmatigheid die in onze hele wereld werkzaam is.
Omdat de natuur volgens het materialisme en darwinisme van zijn tijd niet teleologisch mocht worden geïnterpreteerd aangezien alles aan de wet van het toeval zou zijn onderworpen, zag Francé zich verplicht bij andere filosofieën en theorieën leentjebuur te spelen, zonder ooit echt te vinden wat hij zocht. Waar hij in het ene boek gebruik maakt van de Tao en Confucius, neemt hij in het volgende Schopenhauer en Nietzsche ter hand. Soms bekent hij zich tot het ‘vitalisme’ dat een levensstof of levensenergie als oorzaak van alle leven postuleerde, een andere keer tot het ‘psychisme’ dat alle verschijnselen op aarde als in diepste wezen psychisch beschouwde. De jonge Francé meende vitalist te zijn - ook al wees hij alle bestaande vitalistische theorieën over élan vital, biogenen en entelechieën af - omdat de materie volgens hem actief en gericht een levensvatbare vorm kon aannemen, dus méér moest zijn dan de passieve materie van de materialisten. Later meende hij psychist te zijn omdat hij had geconstateerd dat alle materie en elke levensvorm van cel tot ecosysteem zichzelf een doel kon stellen. De harmoniewet is een achter de materie gelegen immaterieel en volgens het materialisme daarom psychisch te noemen gegeven, dat evenwel door ons in de materie wordt waargenomen, als streven naar harmonie namelijk.
| |
| |
Francé schreef een reeks filosofische werken die hij benoemde als de ‘grondslagen van een objectieve filosofie’. In deze filosofische geschriften tracht Francé telkens duidelijk te maken dat enerzijds alle biologische vormen functioneel ofwel ‘biotechnisch’ van aard zijn, en wel op alle niveaus, alle Integrationsstufen: van molecuul tot cel, van orgaan tot organisme, van levensgemeenschap tot ecosfeer. Anderzijds onderstreept Francé telkens weer dat alle menselijke kennis ‘biocentrisch’ is, dat wil zeggen alleen van betekenis in relatie tot ons. Alle menselijke kennis is relatief - hoe de wereld ‘werkelijk’ is weten we niet, alleen hoe ze vanuit onze optiek is en werkt. Ook ons kenvermogen, ons bewustzijn, ons gevoel is een biotechnische oplossing voor een probleem waarmee de mensheid zich geconfronteerd zag in haar pogingen te overleven en een harmonische relatie met haar omgeving te vinden. Ons wereldbeeld is zelf een functionele vorm, geschikt voor onze doeleinden - doeleinden die binnen de wereld vallen zoals wij die kunnen waarnemen en veranderen. Alle overgeleverde vormen van kennis, van de Euclidische wiskunde tot de Newtoniaanse natuurkunde, zijn uitsluitend van toepassing binnen het met onze zintuigen te bevatten deel van de wereld, door Francé benoemd als de zoësis.
Het inzicht dat kennisinstrumenten zoals de wis- en meetkunde slechts beperkt geldig zijn, was in Francés tijd juist erkend binnen de natuurkunde, en dan met name de kwantummechanica volgens welke de waarnemer het waargenomene beïnvloedt door het waar te nemen. De kwantummechanica betekende volgens Francé zoveel als ‘de invoering van de biologie in de fysica’. De klassieke mechanica ofwel ‘absolute’ natuurkunde van Newton, waarin waarnemingen al dan niet waar zijn onafhankelijk van hun waarnemer, was daarmee overwonnen. Alle kennis is kennis van ons, door ons, voor ons: ze bestaat uit onze relatie tot een wereld die we ons voorstellen met onze zintuigen, hersenen, lichaam. Dat die voorstelling best goed is, blijkt uit het feit dat ze zich evolutionair heeft doorgezet: als we ons een compleet verkeerd beeld van het leven op aarde zouden vormen, zou dat ongetwijfeld zijn uitgeselecteerd in the struggle for life, doordat we zouden zijn verhongerd, opgegeten enzovoort. Op grond van deze gedachte kunnen we binnen de zoësis gerust doen alsof onze natuurwetenschappelijke kennis van de wereld absolute kennis is.
Zodra je in een domein terechtkomt waar onze zintuigen niets meer registreren - de extrazoësis - merk je dat je er letterlijk met je kleine hersentjes niet meer bij kunt. Zie de kwantummechanica: we proberen ons de elementaire deeltjes zoëtisch voor te stellen door atomen te verbeelden als kernen waar elektronen omheen draaien als waren het planeten rond een zon, maar blijkens de berekeningen zijn die planeten zowel golfjes als deeltjes en kunnen ze op meerdere plekken tegelijk aanwezig
| |
| |
zijn, etcetera. De Euclidische wiskunde waarmee ons zonnestelsel goed beschreven kan worden, is op subatomair niveau niet meer van toepassing. De nieuwe, niet-Euclidische wiskunde waarmee ondermeer de baan van subatomaire partikels kan worden berekend, heeft voor ons echter opnieuw alleen maar zin als wij de uitkomsten ervan op de een of andere manier in relatie tot onszelf kunnen voorstellen en gebruiken.
Alle andere levende wezens hebben eveneens een grens aan hun kenvermogen, mag je veronderstellen. Het wereldbeeld van dieren en planten zal anders zijn dan het onze, maar even geldig - voor hen. Zij kunnen zich ermee handhaven. Het menselijke besef van een extrazoësis zou reden moeten zijn tot voorzichtigheid, niet tot pretenties over buitenzintuiglijke zekerheden. Francé: ‘In feite zijn het platonisme, het rationalisme, Kants en Schopenhauers leer, het intuïtionisme, de entelechieleer en de overgeleverde boodschap van Christus gebaseerd op een geloof: uit al deze mannen spreekt een begenadigde, oncontroleerbare, want aan het normale verstand, ja, aan elk verstand superieure bron van kennis, die men als gelijkwaardig aan, zo niet boven de zintuiglijke kennis verheven, dient te slikken als “hogere waarheid”. En die in laatste instantie niet te bekritiseren valt, dus geloof en onderwerping vraagt.’
Francé heeft op een gegeven moment ingezien dat al zijn geworstel met overgeleverde ideeën - na voltooiing van zijn biologiestudie had hij in de avonduren de complete filosofie van oudheid tot heden gelezen - in zekere zin verspilde moeite was. Zoals hij schreef in een slotbeschouwing over zijn werk die hij publiceerde onder de titel So musst du leben! (1929): ‘Welke wereldbeschouwing een mens ook aanhangt - als hij leeft, werkt, iets organiseert of een bestaan opbouwt voor zichzelf, moet hij toch altijd de harmoniewet volgen, wil hij succes hebben in zijn bezigheden.’ Ervaringsregels zijn belangrijker dan filosofische inzichten, want: ‘De belangrijkste ervaringsregel is deze, dat harmonische processen bevorderlijk zijn voor het leven, maar disharmonische schadelijk, en dat de eerste tot succes, gezondheid, werkelijke prestaties en duurzaamheid leiden, de tweede daarentegen tot mislukking, ziekte, beschadiging en ondergang.’ Wie dit eenmaal in alle nuchterheid onder ogen heeft gezien, snapt hoe hij moet leven. Vind je plaats in het grotere geheel waarvan jij een onmisbaar onderdeel bent, en werk aan de totstandkoming van evenwicht, van Ausgleich zoals Francés lievelingswoord luidt: in jezelf, in je werk, je relaties, je omgeving, je wereld - hoe je die ook omschrijft of afperkt. ‘Vervul de wet.’
Leven als dr. Raoul Francé. Hij kent de wereld als geen ander uit eigen waarneming en ervaring, maar elk tragisch levensbesef, elk nihilisme, elke zelfdestructieve drang is hem vreemd. Niet het minste wantrouwen
| |
| |
tegen de wereld, geen spoor van de argwaan die Jean Baudrillard ooit verwoordde, dat het universum niet aan het evenwicht is gewijd maar aan de extremen. En dat terwijl Francé heel wat extremen aan den lijve heeft ervaren in zijn tijd: hij maakte twee wereldoorlogen mee en moest in 1918 uit de radenrepubliek in München vluchten nadat hij te horen had gekregen dat hij op de dodenlijst stond van de revolutionairen die zijn instituut ook volledig verwoestten. Francé begon daarna overnieuw, in het middeleeuwse dorpje Dinkelsbühl. Belangstelling hebben voor wat je omgeving aan niet-menselijk weten te bieden heeft, je observaties vergelijken, combineren, doorgronden en dan concluderen wat je zelf moet doen. Francé wist zijn tijd te besteden, had zijn leven in balans, liet zich niet afleiden door flauwekul - al betreurt hij het in de korte autobiografie aan het eind van So musst du leben! dat hij tien jaar van zijn leven heeft besteed aan de bestudering van plantenpsychologie (‘Maar planten zijn ook zo complex!’). Daar zullen zijn lezers anders over oordelen, want juist zijn plantenboeken behoren tot zijn beste werk: de vier monumentale delen van zijn hand uit Das Leben der Pflanze (1906-1910) en alle werkjes en werken die daarmee samenhangen.
Francé stond vroeg op en ging snel aan het werk in zijn instituut in München, zijn woning in Dinkelsbühl, Salzburg en Dubrovnik-Ragusa, waar hij de laatste twaalf jaar van zijn leven doorbracht. Uit Dinkelsbühl is zijn dagindeling overgeleverd (in René Romain Roths R.H. Francé and the Doctrine of Life uit 2000, de enige recente biografie). Francé stond om vijf uur 's ochtends op, schreef tot tien uur, ontbeet daarna met zijn vrouw, Annie Francé-Harrar - zelf schrijfster van succesromans, reisverslagen, biologische studies. Dan was het tijd om brieven te beantwoorden en bezoekers te ontvangen, waarna het echtpaar tussen twaalf en één ging zwemmen in de rivier. Na de lunch werd er tot drie uur gerust. Tussen vier en zes gingen ze fietsen en koffie drinken in een herberg op het land. Van zes tot negen werd er weer gewerkt. Na het avondeten musiceerde het echtpaar tot tien uur.
Zo schreef Francé zijn 84 biologische en filosofische boeken - alleen al in 1923 waren dat er zes, waaronder zijn jaarlijkse, zelf geïllustreerde deeltje voor de Kosmos-reeks waarvan hij een van de initiatiefnemers was geweest en waarvoor hij niet alleen Die Pflanze als Erfinder schreef, maar ook mooie deeltjes als Das Leben in Ackerboden (1922), Die Entdeckung der Heimat (1923), Harmonie in die Natur (1926) en Lebender Braunkohlenwald (1932) - stuk voor stuk populariseringen van recente kennis over planten en ecologie, veelal door hemzelf ontdekt en in wetenschappelijke tijdschriften beschreven. Francés Kosmos-deeltjes haalden oplagen van 30.000 stuks. Van zijn werk zijn in totaal zo'n drie miljoen exemplaren verkocht, meldt zijn weduwe in Lebenslehre für jeder-
| |
| |
mann (1962). Tussen 1910 en 1930 pende hij in zijn prachtige handschrift duizenden en duizenden fascinerende bladzijden vol over botanie, biologie, astronomie, filosofie, reizen, die hij allemaal illustreerde met tekeningen en gravures van eigen hand. Hij was een vroege interdisciplinaire onderzoeker, zou je nu zeggen. Indertijd noemde men hem Universalgenie.
Uit het Festschrift bij Francés vijftigste veijaardag, spreekt de chauvinistische en vooral ook provincialistische context van het Duitsland en Oostenrijk waarin Francé zijn levenswerk vervulde. Hij heeft zichzelf nooit in de kennistraditie geplaatst waarin hij op zijn plaats valt: die van de filosofen en onderzoekers voor wie de materie niet passief en willoos is, maar actief en doelgericht. Een vroege voorganger van Francé is Benedictus de Spinoza (1632-1677), die stelde dat God gelijk is aan de natuur, dat wil zeggen: achter de natuur gaat geen vormgevend principe schuil - een transcendente Bouwmeester - maar in de natuur zelf is een vormzoekende en vormvindende kracht werkzaam die de problemen oplost. De materie is in staat zichzelf te organiseren. Een eeuw later durfde Denis Diderot (1713-1784) dat hardop te zeggen in De droom van D'Alembert (1769) - ‘durfde’, want er was moed voor nodig, ook in de tijd van de door Diderot zelf bevorderde Verlichting, toen God uit de wetenschap was verwijderd en vervangen door toeval en menselijk vernuft. Francé behoort tot de zeldzame biologen voor wie de samenhang in de biologie niet historisch van aard is - uitkomst van een langdurig evolutieproces van willekeurige veranderingen en gerichte selectie door de omstandigheden -, maar actueel. Die samenhang zit 'm in het feit dat de natuur op alle niveaus hetzelfde soort technische oplossingen vindt voor hetzelfde soort problemen. Een recent voorbeeld van deze ‘systematische’ benadering is Simon Conway Morris' Life's Solution (2003).
Het idee dat de natuur doeleinden kan realiseren hoeft niet tot ‘psychisme’ te leiden, zoals Francé meende, want de cybernetici van de jaren veertig en vijftig - Norbert Wiener, Warren McCullough, Gregory Bateson - toonden aan dat er met feedbackloops en andere vormen van control and communication zowel in machines als dieren doelgerichte processen tot stand kunnen worden gebracht zonder dat er een psyche aan te pas komt, ook al is er sprake van wat wij ‘geestelijke vermogens’ noemen. Latere systeem-onderzoekers als Humberto Maturana en Francesco Varela herontdekten - The Tree of Knowledge (1998) - Francés inzicht dat natuurlijke systemen functioneren doordat hun evenwichtstoestand telkens weer wordt verstoord door externe invloeden, waarna het evenwicht doelgericht intern wordt hersteld. Het verwerken van zintuiglijke prikkels tot een voorstelling van de buitenwereld en de combinatie van die voorstellingen tot een samenhangend wereldbeeld is één van de pro- | |
| |
cessen waarin een verstoring van, in dit geval, de zintuigcellen wordt hersteld. De eigentijdse neurologie van onderzoekers als Antonio Damasio, V.S. Ramachandran, Joseph LeDoux en vele anderen, kwam tot bloei zodra zij Francés inzicht herontdekten dat wij van de wereld in en om ons alleen maar kunnen weten hoe ons lichaam en zenuwstelsel erop reageren - ‘die Welt als Erleben’. De zintuigen, het zenuwstelsel en de hersenen vormen een duidelijk voorbeeld van materie die actief is en doelgericht werkt, zonder centrale controle-instantie, zonder immateriële psyche, domweg door telkens verstoorde evenwichten te herstellen, in afzonderlijke zenuwcellen en in het hele lichaam: ‘Integrationsstufen’.
Eigenlijk is het vreemd dat nu juist Raoul Francé, die zo veel studie had verricht naar de plantenwereld - een wereld die geheel tot stand is gekomen zonder dat er een mens bij nodig was en zonder dat de planten over een gemeenschappelijke blauwdruk of individueel plan beschikten - dat nu juist Francé een wereldbeeld uitwerkt waarin alles van de mens afhankelijk is, omdat dat wereldbeeld zelf louter uit menselijke kennis bestaat. Zijn wereldbeeld ontkent de van de mens onafhankelijke wereld niet, maar noemt haar principieel onkenbaar, hoewel juist Francé haar als geen andere kende. Zo er iemand was die kon aantonen dat de wereld van plant en dier onafhankelijk van ons bestaat, was het hij wel, zou je zeggen. Maar in zekere zin maakte Francé die wereld waaraan geen mens iets heeft bijgedragen, nóg mens-onafhankelijker: hij laat haar compleet buiten ons bereik vallen. We kunnen haar met ons kenvermogen hooguit aftasten - aantasten kunnen we haar niet. En zelfs als we haar aantasten en verstoren, zal zij reageren met weer een kringloop, een herstellingsronde, een poging tot harmonie. Onaantastbaarheid, dat kenmerkt de wereld volgens Francé.
|
|