| |
| |
| |
Annie Dillard
Totale zonsverduistering
I
Het was als sterven geweest, het slippend afdalen van de berghelling. Het was geweest als de dood van iemand, irrationeel, het slippend afdalen van de berghelling, het gebied in waar de angst heerste. Het was alsof je door koorts bevangen werd, of in een gat viel in een droom waaruit je ontwaakt door je eigen gejammer. We waren die dag de bergen overgetrokken en nu bevonden we ons op onbekend terrein - in een hotel middenin de staat Washington, in een plaatsje vlakbij Yakima. De zonsverduistering waarvoor we hier naartoe gereisd waren, zou zich de volgende morgen voltrekken.
Ik lag in bed. Mijn man, Gary, lag naast me te lezen. Ik lag in bed en keek naar het schilderij dat aan de muur van de hotelkamer hing. Het was een reproduktie van een gedetailleerd en levensecht schilderij van het lachende hoofd van een clown, dat uit groenten was samengesteld.
Het was een schilderij van het soort waar je niet naar wilt kijken, en dat je, helaas, nooit meer vergeet. Een smakeloze speling van het lot dringt het je op; het gaat deel uitmaken van de onoverzichtelijke innerlijke rotzooi die je overal naartoe met je meedraagt. Er zijn twee jaar verstreken sinds de zonsverduistering waarover ik schrijf. In die tijd ben ik, naar ik aanneem, een groot aantal dingen vergeten die ik had willen onthouden maar de reproduktie van die clown ben ik niet vergeten, noch de krankzinnige plaats ervan in het oude hotel.
De clown was kaal. Althans, hij had de witte, nauwsluitende rubberpruik op van een clown, die strak om zijn schedel spande, die een kool was. Zijn haren waren bosjes wortelen. Vanuit zijn witte clownsmake-up en zijn koolschedel keken twee kleine, lachende mensenogen. De blik van de clown leek op de blik van Rembrandt op een van zijn zelfportretten: levendig, wetend, intens en liefdevol. De rimpelige schaduwen om zijn ogen waren snijbonen. Zijn wenkbrauwen waren van peterselie. Beide oren waren geschilderd als een grote boon. Zijn dunne, opgewekte lippen waren rode Spaanse pepers; tussen zijn lippen waren vochtige rijen
| |
| |
menselijke tanden zichtbaar en de suggestie van een echte tong. De reproduktie zat achter glas en was in een vergulde lijst gevat.
Om in de baan te komen van de totale zonsverduistering, hadden we die dag vanaf de kust bij Washington waar we woonden, vijf uur landinwaarts gereden. Toen we over de Cascaden, een bergketen, probeerden te trekken, werd de bergpas geblokkeerd door een lawine.
Een berghelling sneeuw versperde de doorgang; het verkeer reed achteruit. Waren er die ochtend auto's onder de lawine bedolven geraakt? We kwamen er niet achter. Deze grote weg was 's winters de enige route over de bergen. We wachtten terwijl een ploeg wegwerkers zich met een bulldozer een weg baande door de lawine. Met grote palen en multiplexplaten bouwden ze een overdekte éénbaanstunnel door de sneeuwmassa. We reden door de sneeuwtunnel, trokken de pas over en daalden een kleine duizend meter in midden-Washington en de weidse Yakima-vallei, waarvan we alleen wisten dat er veel boomgaarden waren. De sneeuwmassa verdween, naarmate we verder afdaalden; onze oren knapten; de bomen veranderden en in die bomen zaten vreemde vogels. Ik nam het landschap vol onschuld in me op, als een dwaas, als een duiker die, in extase door de diepte, op de bodem speelt terwijl zijn lucht opraakt.
De lounge van het hotel was een donkere verwaarloosde ruimte zo smal als een gang en schijnbaar zonder lucht. We gingen op een bank zitten wachten, terwijl de beheerder naar boven verdween om iets onduidelijks aan onze kamer te doen. Op een ongemakkelijke stoel naast ons zat, volkomen roerloos, een platina-blonde vrouw van een jaar of veertig, die een zwartzijden jurk droeg en een parelsnoer. Ze had haar lange benen over elkaar geslagen; ze steunde met haar hoofd op haar vuist. Aan de andere kant van de lounge zaten, in het half-duister, zes kale oude mannen in hemdsmouwen om een televisie heen die hard aanstond. Twee van hen leken te slapen. Ze waren beschonken. ‘Nummer zes!’ riep de man op de televisie, ‘nummer zes!’ Op de brede balie stond, sprankelend, en verlicht, een 50-liter aquarium met daarin een grote vis; de vis schommelde op en neer in het water. Tegenover ons, aan de muur, zong een echte kanarie in zijn kooitje. Onder de kooi temidden van op het kleed gevallen gerstekorrels, lag een versierd speelgoedemmertje en schepje.
De wekker was nu op zes uur gezet. Ik lag wakker en herinnerde me een artikel dat ik beneden in de lounge gelezen had in een tijdschrift over techniek. Het artikel ging over goudmijnen.
In Zuid-Afrika, in India en in Zuid-Dakota strekken de goudmijnen zich tot zo diep in de aardkorst uit, dat ze heet zijn. De mijnwerkers branden er hun handen aan de rotswanden. De exploitatiemaatschappijen
| |
| |
moeten de lucht in de mijngangen koelen; wanneer de air-conditioning het begeeft, sterven de mijnwerkers. De liften in de mijnschachten gaan heel langzaam op en neer, zodat de trommelvliezen van de mijnwerkers niet springen. Wanneer de mijnwerkers weer bovenkomen, zien hun gezichten lijkbleek.
De volgende morgen vertrokken we vroeg. Het was 26 februari 1979, een maandagmorgen. We waren van plan de stad uit te rijden, een heuveltop uit te zoeken, naar de zonsverduistering te kijken en dan over de bergen terug te rijden naar ons huis aan de kust. Wat zijn de dingen hier vertrouwd; we zijn er al helemaal aan gewend; hoe geroutineerd en professioneel vertrekken we niet! Ik was het lachende clownshoofd en de hotellounge vergeten alsof ze nooit bestaan hadden. Gary zette de auto in zijn versnelling en weg reden we, zoals we op weg gegaan waren naar honderd andere avonturen.
Voor zonsopgang vonden we een grote weg die de stad uit voerde en reden we het onbekende platteland op. Bij het toenemende licht zagen we een strook schapewolkjes in de lucht. Iets later zou de opkomende zon deze wolken verjagen voor de verduistering begon. We reden maar wat tot we bij vrij toegankelijke heuvels kwamen. We stopten langs de kant van de weg, trokken warme kleren aan en beklommen een van die heuvels.
| |
II
De heuvel was zo'n tweehonderd meter hoog en was overdekt met winterdood gras dat tot aan onze knieën reikte. We klauterden en rustten uit, zwetend in de kou; we passeerden groepjes warm ingepakte mensen die op de helling bezig waren telescopen op te stellen en met camera's in de weer waren. De top van de heuvel stak recht de lucht in. We trokken onze sjalen wat dichter om ons heen en keken rond.
Ten oosten van ons verrees een heuvel als de onze. In de diepte, tussen de heuvels, slingerde de grote weg zich zuidwaarts de vallei in. Dit was dus de Yakima-vallei; die had ik nog nooit eerder gezien. De vallei staat terecht bekend om haar schoonheid, als iedere in cultuur gebrachte vallei. Naar het zuiden toe strekte zij zich uit tot de horizon, een verafgelegen droom van een vallei, een Shangri-la. Al haar honderden, lage, gouden hellingen droegen boomgaarden. Temidden van de boomgaarden lagen stadjes en wegen en omgeploegde bruine velden. Er liep een smalle, schitterende rivier door de vallei; vanaf de rivier vertakten zich fijne, bevroren irrigatiekanalen. De afstand maakte het uitzicht wazig en blauw,
| |
| |
zodat de hele vallei als iets troebels, als sediment, op de bodem van de hemel lag. Vlak achter ons was ook lucht, en kaal, blauwig laagland en Mount Adams. Mount Adams was een enorme met sneeuw bedekte vulkanische kegelberg, die zich, zoals in veel landschappen, gelijkmatig verhief.
Nu was de zon op. We konden haar niet zien; maar de lucht achter de strook wolken was geel en beneden ons ver weg in de vallei waren een paar boomgaarden die oplichtten. Steeds meer mensen parkeerden hun auto langs de weg en beklommen de heuvels. We waren in het Westen. We droegen allemaal, pure individualisten die we waren, wollen mutsen en blauwe nylon parka's. Mensen beklommen de nabij gelegen heuvels en installeerden zich bij bosjes tegelijk op het dode gras. Het leek alsof we allemaal op de heuveltoppen bijeen gekomen waren om voor de wereld te bidden op haar laatste dag. Het leek alsof we allemaal uit ruimteschepen waren gekropen en een aanval voorbereidden op de vallei beneden ons. Het leek alsof we bij het krieken van de dag over de heuveltoppen verspreid waren om maagden te offeren, regen te maken, en in een kring stenen zuilen op te richten. Er was geen beschutting tegen de wind. Het dorre gras sloeg tegen onze benen.
Hoog in de hemel waar wij stonden, was de lucht dofgeel. Naar het westen was de lucht blauw. Nu verjoeg de zon de wolken. We wierpen grove schaduwen op het wuivende gras; we sloegen met onze armen omdat we het steenkoud gekregen hadden. Vlakbij de zon was de hemel helder en kleurloos. Er viel niets te zien.
Het begon zonder veel omhaal. Het was merkwaardig dat zo'n door publiciteit omgeven gebeurtenis het zonder startschot, ouverture of inleidende spreker moest stellen. Ik had toen meteen al kunnen weten dat ik de grond onder mijn voeten zou verliezen. Zonder pauze of inleiding, zo stil als een satelliet, verdween er een stukje van de zon. We keken ernaar door een lasbril. Er was een stukje van de zon weg; in plaats daarvan zagen we kale hemel. In 1970 had ik een gedeeltelijke eclips gezien. Zo'n gedeeltelijke eclips is heel interessant. Het houdt vrijwel geen verband met een totale zonsverduistering.
Het waarnemen van een gedeeltelijke zonsverduistering verhoudt zich tot een totale als het kussen van een man tot met hem trouwen, of als vliegen in een vliegtuig tot uit een vliegtuig vallen. Hoewel de ene ervaring vooraf gaat aan de andere, bereidt ze je er geenszins op voor. Tijdens een gedeeltelijke zonsverduistering wordt de hemel niet donker - zelfs niet wanneer 94 procent van de zon schuil gaat. Evenmin ziet de zon er, door beschermende kijkers kleurloos waargenomen, erg vreemd uit; we hebben allemaal wel een schijfje licht in de lucht gezien; we hebben allemaal overdag de maansikkel gezien. Tijdens een gedeeltelijke eclips wordt de
| |
| |
lucht echter wel koud, net alsof er iemand tussen jou en het vuur is komen staan. En merels vliegen daadwerkelijk terug naar hun nesten. Ik had al eerder een gedeeltelijke eclips gezien en dit was er weer een.
Wat je tijdens een eclips ziet, is totaal anders dan wat je ervan weet. Het is vooral anders voor diegenen onder ons van wie de kennis van astronomie zo gering is dat we er, met een zaklantaarn, een grapefruit, twee sinaasappels en vijftien jaar tijd, niet achter zouden komen in welke richting we de klok moesten verzetten voor de zomertijd. Meestal kost het wat moeite om te voorkomen dat kennis je blind maakt voor wat je ziet. Tijdens een zonsverduistering is het echter makkelijker. Wat je ziet is veel overtuigender dan welke fantastische theorie dan ook die je kent.
Je zult wellicht hebben gelezen dat de maan iets te maken heeft met zonsverduisteringen. Ik heb de maan nog niet gezien. Je kunt de maan niet zien. Die staat zo dicht bij de zon dat hij net zo onzichtbaar is als de sterren overdag. Wat zich voor je ogen afspeelt, is dat de zon fases doorloopt. Ze wordt smaller en smaller, als de afhemende maan, en reist, net als de gewone maan, alleen door de eenvoudige hemel. De hemel is natuurlijk de achtergrond. Het ziet er niet uit alsof hij de zon opeet, hij staat ver achter de zon. De zon schaaft gewoon af, langzamerhand zie je minder zon en meer hemel.
Het blauw van de lucht verdiepte zich, maar er was geen duisternis. De zon was een brede halvemaan, als een partje mandarijn. De wind werd frisser en blies gestadig over de heuvel. De oostelijke heuvel aan de overkant van de snelweg werd donker en tekende zich scherp af. De stadjes en boomgaarden in de vallei aan de zuidkant verdwenen in het blauwe licht. Alleen de smalle rivier hield nog een straaltje zonlicht vast.
Nu werd de hemel naar het westen toe indigo, een nooit eerder waargenomen kleur. Een donkere hemel verliest meestal kleur. Dit was een rijk, diep indigo, daar boven in de lucht. In die onaardse hemel stak de piek van Mount Adam omhoog, en er lag een alpengloed overheen. De alpengloed is het rode licht van zonsondergang dat op besneeuwde bergtoppen blijf dralen lang nadat de valleien en het tafelland in duisternis zijn gehuld. ‘Kijk eens naar Mount Adam,’ zei ik, en dat was het laatste normale ogenblik dat ik me kan herinneren.
Ik keerde me weer naar de zon. Ze verdween. De zon verdween en de wereld was niet in orde. Het gras was verkeerd; platinakleurig. Elk detail van stengel, aar en halm lichtte op zonder licht, en was onnatuurlijk duidelijk te onderscheiden, als op een platinadruk van een artistiek fotograaf. Deze kleur is nooit eerder op aarde waargenomen. De tinten waren metalig; matglanzend. De helling was een negentiende-eeuwse kleuren- | |
| |
foto waarvan de kleur vervaagd was. Alle mensen die je op de foto ziet, hoe duidelijk en gedetailleerd hun gezichten ook zijn mogen, zijn nu dood. De hemel was marineblauw. Mijn handen waren zilverkleurig. Al het gras op heuvels in de verte was fijngesponnen metaal dat door de wind was neergelegd. Ik keek naar een verbleekte kleurenrolprent van een in de middeleeuwen opgenomen film; ik stond er, door een of andere vergissing, middenin. Ik bevond me in een film waarop in de middeleeuwen gras op een heuvel gefilmd was. Ik miste mijn eigen eeuw, de mensen die ik kende, en het echte daglicht.
Ik wierp een blik op Gary. Hij stond ook in de film. Alles was verloren. Hij was een platina fotoafdruk, de levensvisie van een overleden kunstenaar. Op zijn schedel zag ik de duisternis van de nacht vermengd met de kleuren van de dag. Mijn geest liet het afweten; mijn ogen trokken zich terug zoals melkwegstelsels zich terugtrekken tot aan de rand van het universum. Gary was lichtjaren van me verwijderd; maakte gebaren in een kring van duisternis, aan het verkeerde uiteinde van een telescoop. Hij glimlachte alsof hij me kon zien; de dunne lijntjes om zijn ogen bewogen. Zijn aanblik, vertrouwd en ongewoon, was iets dat ik me van eeuwen her kon herinneren, van de andere kant van de dood: ja, zò zag hij er uit toen we nog leefden. Toen onze generatie aan de beurt was om te leven. Ik kon hem niet verstaan, de wind maakte teveel lawaai. Achter hem verdween de zon. We werden allemaal meegezogen in de stroomversnelling van de tijd. In het begin was het aangenaam; nu was er geen houden meer aan. Gary schoot weg door de ruimte, bewoog, praatte en ving mijn blik op, terwijl hij de lange scheidingscorridor afgleed. De huid van zijn gezicht bewoog als dun bronzen verguldsel dat ging afbladderen.
Het gras onder onze voeten was wilde gerst. Het was wild eekhoorngraan dat op de heuvelachtige flanken van de Zagros-bergen groeide, hoog in de vallei van de Eufraat, hoog in de vallei van de rivier die we Rivier noemden. Ik herinner me dat we het graan oogstten met stenen sikkels. We troffen het graan aan op de hellingen; we bouwden er een onderkomen bij en sneden het graan af. Zo zag hij er toen uit, die daar, die bewoog en leefde en mijn blik ving, met de hemel zo donker achter hem en de wind die er stond. God bewaar ons.
Van alle heuvels weerklonken uitroepen. Een deel van de hemel naast de sikkelvormige zon maakte zich los. Het was een losgeraakte kring avondhemel, die plotseling van achteren werd belicht. Het was een bruusk zwart lichaam dat uit het niets opdook; het was een platte schijf; het bedekte de zon bijna. Dat was het moment waarop geschreeuwd werd. Meteen schoof de schijf hemel als een deksel over de zon. De hemel sloot over de zon als de dop over een lens. Het luikje in mijn hersens
| |
| |
sloeg dicht. Ineens was het volslagen nacht, op het land en in de hemel. In de nachtelijke hemel was een kleine kring van licht. Het gat waar de zon thuishoort is erg klein. Een smalle kring van licht duidde haar plaats aan. Er was geen enkel geluid. Ogen werden droog, bloedvaten liepen leeg, longen verstilden. Er bestond geen wereld. Wij waren de dode bevolking van de wereld die om haar as draait en rond en rond cirkelt, ingebed in de korst van de planeet, terwijl de aarde naar beneden rolde: Onze geesten waren lichtjaren ver weg, en verkeerden in vrijwel complete vergetelheid. Slechts een buitengewone wilsinspanning zou ons kunnen terugroepen tot ons vroegere, levende zelf, en onze samenhang in materie en tijd. We hadden, schijnbaar, van de planeet en ons leven gehouden maar konden ons de staat ervan niet meer herinneren: Het licht was verkeerd. In de hemel was iets dat er niet zou moeten zijn. In de zwarte hemel was een kring van licht. Het was een smalle ring, een oude, smalle zilveren trouwring, een oude, versleten ring. Het was een oude trouwring in de lucht, of een werveltje. Er waren sterren. Het was allemaal voorbij.
| |
III
Nu is de verleiding het grootst om hier weg te gaan. We hebben genoeg gezien; laten we gaan. Waarom zouden we onze handen erger branden dan nodig is? Maar er zijn twee jaar verstreken; de prijs van goud is gestegen. Ik ga terug naar dezelfde bedolven alluviale beddingen en doorwoel de lagen opnieuw.
Vanmorgen vroeg zag ik de zon kleiner worden tegen een achtergrond van hemel. Ik zag een rond stuk van die hemel te voorschijn komen, dat ineens losgelaten had, zwart werd en van achteren beschenen werd, het kwam uit het niets en overlapte de zon. Het leek niet op de maan. Het was enorm groot en zwart. Als ik niet gelezen had dat het de maan was, had ik het honderd keer kunnen zien gebeuren zonder ook maar één keer aan de maan te denken. (Als ik echter niet gelezen had dat het de maan was - als ik, net als het grootste deel van de wereldbevolking door de eeuwen heen, gewoon omhoog gekeken had en dit ding gezien had - had ik ongetwijfeld niet zoveel gespeculeerd, maar zou, net als keizer Ludwig van Beieren in 840, eenvoudigweg ter plekke van angst zijn doodgegaan.) Het leek niet op een draak, hoewel het meer op een draak leek dan op de maan. Het leek op de dop van een lens, of het deksel van een pan. Het manifesteerde zich uit het niets - zwart en plat en voortglijdend, afgetekend in vlammen.
Het zien van dit zwarte lichaam was als het zien van een paddestoelwolk. Het hart gilde het uit. De betekenis van het gebeuren overheerste
| |
| |
het fascinerende ervan. Het vaagde dat wat betekenis is weg. Wanneer je op een dag naar buiten zou kijken en een hele serie paddestoelwolken zou zien verrijzen aan de horizon, zou je meteen weten dat hetgeen je zag, hoe opmerkelijk dan ook, niet wezenlijk de moeite van het opmerken waard was. Zinloos om naar iemand toe te rennen om het te vertellen. Hoe betekenisvol ook, het deed er geen sikkepit toe. Wat is immers betekenis? Het is betekenis voor mensen. Geen mensen, geen betekenis. Dat is alles dat ik je te zeggen heb.
In de diepten zitten de gewelddadigheid en doodsangst waarvoor de psychologie ons gewaarschuwd heeft. Maar wanneer je deze monsters nog verder omlaag berijdt, wanneer je nog verder met ze omlaag valt, over de rand van de wereld heen, tref je aan wat onze wetenschap niet kan plaatsen of benoemen, het substraat, de oceaan of matrix of ether die de rest schraagt, die goedheid de kracht voor het goede verleent, en het kwade de kracht voor het kwade; het verenigd veld: onze gecompliceerde en onverklaarbare bekommering voor elkaar, en voor ons gezamenlijk bestaan hier. Dit is gegeven. Het wordt niet geleerd.
De wereld die er was in de duisternis en stilte die volgde op het sluiten van het deksel, was niet de wereld die wij kennen. De gebeurtenis was voorbij. Het vernietigende ervan was overal om ons heen. Geest en hart die het uitgeschreeuwd hadden, verstilden, haast onverschillig, stellig lichaamloos, kwetsbaar en uitgeput. De heuvels waren tot bedaren gebracht, uitgewist. Hoog in de lucht, als een krater van een verre ramp, hing een lege ring.
Je hebt wel eens foto's gezien van de zon die tijdens een totale zonsverduistering zijn genomen. De corona vult de hele opname. Al die foto's werden met behulp van telescopen gemaakt. De lenzen van telescopen en camera's kunnen evenmin de omvang en schaal van de visuele mogelijkheden vatten als taal de omvang en gelijktijdigheid van innerlijke ervaringen kan beslaan. Lenzen vergroten wat je ziet, laten de context weg en maken er een mooi en zinnig plaatje van, als iets op een kerstkaart. Ik kan je verzekeren dat wanneer je een schaapherder een kerstkaart stuurt waarop afgedrukt een vijf bij vijf afbeelding van de engel des Heren, de glorie van de Heer en een massa hemelse heerlegers, hij niet ontzettend bang zal worden. Er kunnen veel engere dingen bezorgd worden in een envelop. Foto's die je veel meer doen dan die van de corona van de zon kunnen in tijdschriften worden afgedrukt. Maar ik verzeker je dat je nooit iets angstaanjagenders in de lucht zult zien.
Je ziet de wijde wereld gehuld in duisternis; je ziet een enorm uitgestrekt heuvellandschap, en een enorme, verafgelegen, zwart geworden vallei; je ziet lichtjes van de steden, de weg van een rivier en vage stukjes van je hoed en sjaal; je ziet het gezicht van je man dat eruit ziet als in een
| |
| |
oude zwart-wit film; en je ziet een slordig bijeengevoegde massa zwarte en blauwe hemel, met onbekende sterren erin, nauwelijks zichtbare wolkenstroken en, daarginds, een kleine witte kring. De kring is zo klein als een gans in een overtrekkende troep ganzen - als je toevallig wel eens een overtrekkende troep ganzen hebt waargenomen. Het is een 360ste deel van de zichtbare hemel. De zon die we zien is minder dan de helft van de diameter van een stuiver die je op een armlengte afstand houdt.
De Krabnevel, in het sterrenbeeld Stier, ziet er door een verrekijker waargenomen uit als een kringeltje rook. Het is een exploderende ster. Het licht van die explosie bereikte de aarde voor het eerst in 1054; het was toen een supernova, en zo fel dat je hem overdag kon zien schijnen. Nu is hij niet meer zo fel, maar nog steeds aan het exploderen. Hij breidt zich uit met een snelheid van meer dan honderdmiljoen kilometer per dag. Het is interessant om naar iets te kijken dat zich uitbreidt met een snelheid van meer dan hondermiljoen kilometer per dag. Hij verplaatst zich niet. Ogenschijnlijk neemt de omvang ervan niet toe. Foto's van de Krabnevel die vijftien jaar geleden genomen werden lijken precies op die van gisteren. Bij sommige korstmossen is dat ook het geval. Botanisten hebben gewone korstmossen twee keer opgemeten, met vijftig jaar ertussen, zonder enige groei te bespeuren. En toch delen hun cellen zich; ze leven.
De kleine kring van licht was als zoiets - als een belachelijk korstmos in de lucht, als een volmaakt stille explosie 4200 lichtjaren ver weg: het was interessant, en prachtig en in zinloze beweging, en het had nergens iets mee van doen.
Het had nergens iets mee van doen. De zon was te klein, en te koud, en te ver weg, om de wereld in leven te houden. De witte kring was niet voldoende. Hij was zwak en waardeloos. Hij was zo waardeloos als een herinnering; hij verkeerde in slechte staat en was net zo leeg en erbarmelijk als een herinnering.
Wanneer je je uiterste best doet je iemands gezicht te herinneren, of hoe een plaats eruit zag, zie je voor je geestesoog zo'n vage en afschuwwekkende aanblik als deze. Het is donker; het is niet substantieel; niets klopt ervan.
De witte kring en de ondoordringbare duisternis gaven de aarde en de hemel de aanblik zoals ze er in de herinnering van de zorgeloze doden moesten uitzien. Wat ik zag, waar ik middenin leek te staan, was al het armzalige licht dat de geheugens van de doden op de levende wereld konden werpen. We waren allemaal gestorven in onze laarzen op de heuveltoppen van Yakima en waren alleen in de eeuwigheid. Lege ruimte sloot onze ogen en onze monden af; we gaven nergens iets om. We herinnerden ons onze levensdagen verkeerd. Met de grootste moeite hadden we
| |
| |
ons een soort cirkelvormig licht in de hemel herinnerd - maar slechts de contour ervan. Oh, en toen verschrompelden de boomgaarden, de grond bevroor, de gletsjers gleden de valleien binnen en overdekten de steden. Als er ooit mensen op aarde geweest waren, wist niemand ervan. De doden waren hun geliefden vergeten. De doden werden van elkaar gescheiden en konden zich de gezichten en landen waarvan ze gehouden hadden in het licht niet meer herinneren. Ze leken op de donkere heuveltoppen te staan en keken naar omlaag.
| |
IV
We leren onze kinderen maar één ding, net als wij geleerd hebben: wakker te worden. We leren onze kinderen om er daar levendig uit te zien, om door woorden en aktiviteiten deel te nemen aan het leven van de menselijke beschaving op de korst van de planeet. Als volwassenen zijn we haast allemaal bedreven in het wakker worden. We hebben die overgang zo leren beheersen dat we haast vergeten zijn dat we het ooit moesten leren. Toch is het een overgang die we honderd keer per dag maken, wanneer we, als even zovele willoze dolfijnen, onderduiken en weer aan de oppervlakte komen, wegzakken en weer te voorschijn komen. We brengen de helft van onze wakende levens en ons gehele slapende leven door in een soort van nutteloze en onbewuste privé-wateren, die we nooit benoemen of ons herinneren. Nutteloos, zeg ik. Waardeloos, zou ik eraan kunnen toevoegen, totdat iemand zijn schatten naar de oppervlakte sleept en naar de klaarwakkere stad brengt, in een vorm waar mensen iets aan hebben.
Ik weet niet hoe we bij het restaurant gekomen zijn. Zoals Roethke zei: ‘I take my waking slow.’ Beetje bij beetje kwam ik weer enigszins tot leven, en begon alweer te vergeten. Het was nu bijna negen uur 's morgens. Het was de dag waarop een zonsverduistering zou plaatsvinden in midden-Washington, een schitterend avontuur voor iedereen. De lucht was helder er stond een frisse bries uit het noorden.
Het was een wegrestaurant met tafeltjes en nissen. De andere eclips-toeschouwers waren er ook. Vanuit onze nis konden we de nummerborden uit Californië zien en de parkeerstickers van de universiteit van Washington.
In het restaurant aten we allemaal eieren of wafels; mensen waren nogal luidruchtig en deelden hun enthousiasme met elkaar, zoals supporters na een wereldcupwedstrijd. Zag je dat...? Zag je dat...? Toen zei iemand iets dat een onuitwisbare indruk op me maakte.
Een student, een jongen in een blauwe parka die een Hasselblad bij
| |
| |
zich had, zei tegen ons: ‘Zagen jullie die kleine witte ring? Het leek op een reddingsboei. Het was net een reddingsboei in de lucht.’
En dat was zo. De jongen drukte zich goed uit. Hij was een wandelende wekker. Ik had zelf op dat moment geen toegang tot een dergelijk woord. Hij kon een zin schrijven en ik niet. Ik greep de reddingsboei beet en bracht hem aan de oppervlakte. En ik moest erom lachen. Ik was met stomheid geslagen geweest aan de rivier de Eufraat, ik was dood en weg geweest en had getreurd, allemaal om de aanblik van iets waarvan je, wanneer je je kon opwerken tot dat niveau, moest toegeven dat het erg veel leek op een reddingsboei. Het was fijn om terug te zijn bij zulke slimme mensen; het was goed om alle woorden van de wereld ter beschikking te hebben, zodat de geest aan zijn taak kon beginnen. Al die dingen waarvoor we geen woorden hebben, gaan teloor. De geest - de beschaving - heeft twee nietige hulpmiddelen, grammatica en woordenschat: een versierd emmertje-en-schepje. Hiermee jagen we voort over de werelddelen en verrichten al het werk in de wereld. Hiermee trachten we het vege lijf te redden.
Er vallen nog een paar dingen te melden vanaf dit niveau, het niveau van het restaurant. Een daarvan is het oude grapje over het ontbijt. ‘De geest kan nooit voldaan zijn, nooit.’ Wallace Stevens schreef dat, en op lange termijn heeft hij gelijk. De geest wil het eeuwige leven, of een erg goede reden vernemen waarom niet. De geest wil dat de wereld liefde of bewustzijn oplevert; de geest wil de hele wereld kennen en alle eeuwigheid, en God. De handlanger van de geest echter is tevreden met een uitsmijter.
Het dierbare, stompzinnige lichaam is net zo snel tevreden als een spaniel. En, het is ongelofelijk, de eenvoudige spaniel kan de weerspannige geest verleiden tot zijn maaltijd. Het is oneindig belachelijk dat de fiere, metafysisch ambitieuze, misbaar makende geest stil valt wanneer je hem een ei voorschotelt.
En verder: terwijl het de geest duizelt in de verre ruimte, terwijl de geest treurt of bang is of buiten zinnen raakt, brengen de alledaagse zintuigen, uit onwetendheid of idiotie, als even zovele computerterminals die de marktprijzen doorgeven terwijl de wereld explodeert, nog steeds hun nietige data over en seinen ze door naar het pakhuis in de schedel. Later kan de geest, onder de kalmerende invloed van gebakken eieren, de data eens doornemen. Het restaurant was een tussenstation, een decompressiekamer. Daar herinnerde ik me nog het een en ander.
Het moeilijkst te begrijpen en het meest angstaanjagende was dit: ik vertelde dat ik hoorde gillen. (Later las ik dat gillen, samen met hysterie, een algemene reaktie is, zelfs op aangekondigde totale zonsverduisteringen.)
| |
| |
Mensen op alle heuveltoppen, met inbegrip, geloof ik, van mezelf, gilden het uit toen het zwarte lichaam van de maan zich losmaakte uit de lucht en voor de zon rolde. Maar op dat zelfde ogenblik gebeurde er iets anders, en dat was het, geloof ik, dat ons deed schreeuwen.
Het ogenblik voordat de zon uitging, zagen we een muur van donkere schaduw op ons afsnellen. We hadden het nog niet gezien of het was al bij ons, als de donder. Het rolde de vallei in. Het sloeg tegen onze heuvel aan en had een verbijsterend effect op ons. Het was de monsterlijk snelle schaduwkegel van de maan. Ik heb daarna gelezen dat die golf van schaduw zich voortbeweegt met een snelheid van 3700 kilometer per uur. Taal kan geen betekenis geven aan dit soort snelheden - 3700 kilometer per uur. Het was 300 kilometer breed. Er was geen eind in zicht - je zag alleen de rand. Het kwam over het land op je afdenderen met een snelheid van 3700 kilometer per uur, de duisternis er als een teistering achteraan sleurend. Dat zien en weten dat het recht op je afkwam, gaf het gevoel dat er een stoot narcoticum in je arm werd gespoten. Als je heel snel denkt, heb je misschien tijd om te denken: ‘Het komt zo bij mijn hersenen.’ Je kunt de doodsheid in je arm omhoog voelen schieten; je kunt de ontstellende, onmenselijke snelheid van je eigen bloed voelen. We zagen de muur van schaduw komen, en gilden het uit voor het kon toeslaan.
Dit was het universum waarover we zoveel gelezen hebben en nooit eerder gevoeld: het universum als uurwerk bestaande uit losse hemellichamen die rondgesmeten worden met verbijsterende, ontoelaatbare snelheden. Hoe kon iets dat zo snel voortbewoog niet te pletter slaan, niet amok makend uit zijn baan vliegen als een auto die uit de bocht vliegt?
Nog geen twee minuten later, toen de zon weer te voorschijn kwam, schoot de achterrand van de schaduwkegel weg. Hij koerste onze heuvel af en racete in oostelijke richting over de vlakte, sneller dan het oog geloven kon; hij schoot over de vlakte en viel in een oogwenk over de rand van de planeet. Hij had de vloer met ons aangeveegd en scheerde zich nu weg. We knipperden tegen het licht. Het was alsof een enorme, zich soepel voortbewegende god uit de hemel omlaag gereikt had om de aarde een klap in het gezicht te geven.
Tijdens de derde kop koffie schoot me iets anders, iets veel normalers te binnen. Tijdens de totale zonsverduistering was het zo donker dat automobilisten op de snelweg beneden de koplampen van hun auto aandeden. We konden de route van de snelweg zien als een snoer van lichtjes. Ze stonden daar beneden bumper-aan-bumper. Het was kwart over acht in de ochtend, maandagochtend en mensen reden naar hun werk in Yakima. Dat het zo donker als de nacht was, en zo griezelig als de hel, een uurtje na zonsopgang, betekende klaarblijkelijk dat om te kunnen zien om naar
| |
| |
het werk te rijden, mensen hun koplampen moesten aandoen. Vier of vijf auto's werden langs de kant van de weg gezet. De rest, in een file van minstens zeven kilometer lengte, reed door naar de stad. De snelweg liep tussen de heuvels door; die mensen kunnen helemaal niets hebben gezien van de verduisterde zon. Yakima krijgt weer een totale zonsverduistering in 2086. Misschien geven bedrijven in 2086 hun werknemers wel een uurtje vrij.
Vanaf het restaurant reden we terug naar de kust. De snelweg over de Cascaden was weer opengesteld. We reden over de bergen als routiniers. We namen onze plaats weer in op de dunne korst van de planeet; het hield. Voorlopig hadden we gemakkelijk gewonnen.
Vroeg in de ochtend, om zes uur, toen we uit het hotel waren vertrokken, zaten de zes kale mannen op klapstoeltjes in de schemerige lounge van het hotel. De televisie stond aan. De meesten van hen waren wakker. God weet dat je elk moment in je eigen speeksel kan verdrinken; je kunt dood wakker worden in een klein hotelletje, een koolhoofd dat tv kijkt terwijl de sneeuw in de passen zich ophoopt, tv kijkt terwijl de chilipepers glimlachen en de berg wordt opgeblazen en de maan voor de zon langs trekt en er verandert niets en je leert niets omdat je je emmertje en schepje kwijtgeraakt bent en het kan je niet meer schelen. Maar wat te doen wanneer je weer opduikt en je rugzak opendoet en, in plaats van een schat, een beest aantreft dat je bespringt? Of je zou helemaal niet terug kunnen komen. De assen kunnen vastlopen, de steigers kunnen omvallen, de air-conditioning kan het begeven. Je kunt op een dag naar boven kijken bij het licht van je mijnwerkerslamp en zien dat de kanarie in het kooitje van zijn stokje is gegaan. Je kunt in een spleet naar parels tasten en een moeraal voelen. Je geeft een ruk aan het touw; het is te laat.
Blijkbaar delen mensen een gevoel voor deze gevaren, want toen de totale zonsverduistering ten einde was, gebeurde er iets merkwaardigs.
Toen de zon als een oogverblindende kraal te voorschijn kwam aan de zijkant van de ring, was de eclips voorbij. De zwarte lensdop verscheen weer, van achteren verlicht, en gleed weg. Meteen maakte het gele licht de hemel weer blauw; het zwarte deksel loste zich op en verdween. De echte wereld nam weer een aanvang. Ik herinner het me nu: we spoedden ons allemaal weg. We waren in één klap zowel herboren als verveeld. We haastten ons de heuvel af. We vonden onze auto; we zagen de andere mensen van de heuvels naar beneden stromen; we mengden ons tussen het snelverkeer en reden weg.
We keken niet om. Het was een algemene gehaaste aftocht en een heel
| |
| |
vreemde, want toen we van de heuvel wegreden, was de zon nog steeds gedeeltelijk verduisterd - een verschijnsel dat zeldzaam genoeg is, en iets waarvoor we waarschijnlijk, op zichzelf al, vijf uur gereden zouden hebben om het te kunnen zien. Maar genoeg is genoeg. Ten lange leste wend je je zelfs van de hemelse heerlijkheid af met een zucht van verlichtIng. Vanuit de diepten van het mysterie, en zelfs van de hoogste toppen van heerlijkheid, springen we terug en haasten ons naar de vrijheid van thuis.
vertaling: anneke bok
|
|