| |
| |
| |
Octavio Paz
Fabel van Joan Miró
Het blauw zat onbeweeglijk tussen het rood en het zwart.
De wind ging en kwam over de pagina van de vlakte,
stak kleine vreugdevuren aan, wentelde zich in de as,
verdween met beroet gezicht, schreeuwend op de straathoeken,
de wind ging en kwam, deuren en ramen openend en sluitend,
ging en kwam door de schemerige gangen van de schedel,
de wind schreef, met inktbevlekte handen in een lelijke letter,
en wiste uit wat hij op de muur van de dag geschreven had.
De zon was slechts het voorgevoel van de kleur geel,
een suggestie van veren, de toekomstige kreet van de haan.
De sneeuw was verdwaald, de zee had zijn spraak verloren
en was een zwervend geruis, een paar klinkers op zoek naar een woord.
Het blauw zat verstard, niemand keek er naar, niemand luisterde:
het rood was een blinde, het zwart een doofstomme.
De wind ging en kwam, vragend ‘Waar hangt Joan Miró toch uit?’.
Hij was daar vanaf het begin, maar de wind zag hem niet:
onbeweeglijk tussen het blauw en het rood, het zwart en het geel,
was Miró een transparant oog, het zien met zeven handen.
Zeven handen in de vorm van oren om de zeven kleuren te horen,
zeven handen in de vorm van voeten om de zeven treden van de
zeven handen in de vorm van wortels om overal te zijn en tegelijk
Miró was een oog met zeven handen.
Met de eerste hand sloeg hij de trom van de maan,
met de tweede zaaide hij vogels in de tuin van de wind,
met de derde schudde hij de dobbelbeker van de sterrenbeelden,
met de vierde schreef hij de legende van de eeuwen der slakken,
met de vijfde plantte hij eilanden in de borst van het groen,
met de zesde maakte hij een vrouw door nacht en water te vermengen
met muziek en elektriciteit,
| |
| |
met de zevende vaagde hij alles wat hij gedaan had weg en begon opnieuw.
Het rood opende zijn ogen, het zwart zei iets raars en het blauw stond
Geen van drieën konden geloven wat ze zagen:
waren dat acht sperwers of waren dat acht paraplu's?
De acht openden hun vleugels, vlogen op en verdwenen door een
Miró begon zijn doeken te verbranden.
De leeuwen vatten vlam en de spinnen, de vrouwen en de sterren,
de hemel vulde zich met brandende driehoeken, kringen, schijven
het vuur verteerde de planetaire landbouwer geplant in het centrum
uit de berg as groeiden vlinders, vliegende vissen, brommende fonografen,
maar tussen de gaten van de verschroeide doeken
keerden de blauwe ruimte en de flits van de zwaluw terug, het wolken-
gebladerte en de bloeiende staf:
het was de lente die niet opgaf, die aandrong met groene gebaren.
Tegenover zoveel schitterend verzet krabde Miró zijn hoofd
in zichzelf mompelend: Ik werk als een tuinman.
Tuin van stenen of van boten? Tuin van katrollen of van ballerinas?
Het blauw, het zwart en het rood renden door de weilanden,
de sterren liepen naakt rond maar de kouwelijke heuvels bleken onder
er waren draagbare vulkanen en vuurwerk op bestelling.
De twee dames, Geometrie en Perspectief, die de poort van de
waren aan de arm van Miró een luchtje gaan scheppen, zingend
Une étoile caresse le sein d'une negresse.
De wind sloeg de pagina van de vlakte om, hief het hoofd
en zei: ‘Maar waar hangt Joan Miró toch uit?’
Hij was daar vanaf het begin, maar de wind zag hem niet.
Miró was een transparant oog waardoor drukbezige abc's kwamen
Het waren geen letters die door de tunnels van het oog kwamen
| |
| |
het waren levende dingen die zich verenigden en scheiden, die elkaar
omhelsden en beten en zich verspreiden,
over de hele pagina rennend in opgewekte, veelkleurige rijen, ze hadden
sommige waren bedekt met schubben, andere met veren,
en de woorden die zij vormden waren tastbaar, hoorbaar en eetbaar
het waren geen letters maar gewaarwordingen, het waren geen
gewaarwordingen maar transfiguraties.
Waartoe dat alles? Om een lijn te trekken in de cel van een kluizenaar,
om met een zonnebloem het maanhoofd van de boer te verlichten,
om de nacht te ontvangen die met blauwe figuren en feestvogels arriveert,
om de dood te begroeten met een salvo geraniums,
om goedendag te zeggen tegen de dag die arriveert zonder ooit te vragen
waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat,
om te herinneren dat de waterval een meisje is dat schaterend
om te kijken naar de zon en zijn planeten, schommelend aan
de trapeze van de horizon,
om te leren kijken opdat de dingen terugkijken en in onze blikken
levende abc's die wortel schieten, opstijgen, bloeien, ontploffen,
vliegen, oplossen, vallen.
De blikken zijn zaadjes, zien is zaaien, Miró werkt als een tuinman
en met zijn zeven handen tekent hij onvermoeibaar - cirkel en staart, oh!
de grote kreet waarmee de wereld iedere dag begint.
(Eerder verschenen in: ‘Het verhaal van twee tuinen’, Meulenhoff 1999)
vertaling: k. michel
|
|