| |
| |
| |
J.H. de Roder
Als je het opschrijft kun je het vergeten? (Sjalamov)
Wat zou een verhaal als ‘Vogeltranen’ van Willem G. van Maanen bedorven kunnen hebben, een verhaal dat me heeft ontroerd als weinig verhalen hebben gedaan? Een rare vraag misschien. In elk geval niet een vraag die je jezelf stelt nadat je zo'n verhaal hebt gelezen. Toch heb ik haar gesteld toen ik ‘De dwergden’ uit had, een kort verhaal uit Varlam Sjalamovs Berichten uit Kolyma. Een curieus soort van ergernis had zich van me meester gemaakt. Wat doet hij nou? Het hele verhaal verpest! Ik had het boek tot aan dat verhaal genomen voor wat het was, dacht ik. Een boek waarin getuigenis wordt afgelegd van een jarenlange gevangenschap in Kolyma. Niet chronologisch, maar door middel van niet al te lange verhalen van gemiddeld vijf pagina's, die niet zelden inhoudelijke variaties van elkaar zijn. Ik lees zo'n boek in de eerste plaats omdat het een kampboek is en bovendien is er niet erg veel over de Sovjetkampen geschreven, zeker niet in vergelijking met de Duitse kampen. Ik kies het niet omdat het literatuur zou zijn, of zou kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat het door De Bezige Bij is uitgegeven, of omdat Sjalamov dichter is bijvoorbeeld, of om welke reden dan ook, nee, ik lees het omdat ik het niet kan laten kampboeken te lezen. Toch wil ik niet uitsluiten dat ik juist dit kampboek ben gaan lezen omdat het zo anders zou zijn dan Solzjenitsyns kampboeken. Solzjenitsyn is me altijd wat teveel van het goede geweest, vooral vanwege het moralistische en pathetische karakter van zijn proza, het mateloze ervan, maar ook omdat de hele figuur me tegenstaat, om een beetje bang van te worden. En inderdaad, een verademing, de Berichten uit Kolyma, al realiseer ik me dat de kwalificatie ‘verademing’ bijna ongepast is. Verhalen waarin zonder pathos, oordeel, of psychologische duiding steeds één enkele gebeurtenis of een persoon centraal staat die, zoals gezegd, regelmatig in andere verhalen
terugkeert, vaak in een enkel detail, zoals bijvoorbeeld de uitspraak: ‘Het allerbelangrijkste is Stalin te overleven’.
Het is verleidelijk Solzjenitsyn in de epische traditie van Tolstoj te plaatsen, terwijl Sjalamov eerder in de dramatische traditie van Dostojevski past, althans volgens de tweedeling in George Steiners studie Tolstoy or Dostoevsky (1959). Was Tolstoj altijd op jacht naar de waarheid,
| |
| |
Dostojevski twijfelde aan de mogelijkheid van een volledig begrip en stond aan de kant van het mysterie; liet Tolstoj het menselijke noodlot zien in zijn historische bepaaldheid, in de stroom van de tijd, Dostojevski toonde het in het nu, in de toestand van het dramatische moment. Waar het Sjalamov om te doen is, zouden we kunnen afleiden uit het verhaal ‘De eerste tand’. In Sjalamovs verhaal wordt verteld over een andere mijlpaal (het is in dit soort ironie waarin Sjalamov zich niet in de laatste plaats onderscheidt van Solzenitsyn): het verlies van de eerste tand als gevolg van mishandeling door een bewaker, na een poging een medegevangene tegen mishandeling te beschermen. Dit zou je het dramatisch moment kunnen noemen van dit verhaal, dat waar het om gaat, niet als illustratie of demonstratie van iets, van een levensbeschouwing of van een historische onontkoombaarheid. Ergens middenin het verhaal lezen we: ‘Tijdens de eerste overnachting gebeurde er iets, en die gebeurtenis is het onderwerp van dit verhaal’. Het is overigens niet de vertrouwde ik-figuur die vertelt, de ik-figuur die we als vanzelf identificeren met Sjalamov. Tegen het eind van het verhaal wordt de lezer verrast wanneer blijkt dat de verteller Sazonov blijkt te heten. Na een witregel neemt de ik-verteller het heft weer in handen: ‘Geen slecht verhaal’, zei ik tegen Sazonov.
Maar er is ook kritiek. De ik-figuur vindt het einde wat ‘amorf’. Opnieuw ironie? Het verhaal eindigt immers met de verklaring van het slachtoffer dat hij geen klachten heeft over de bewaking, maar hij kan met een kapotte mond nauwelijks verstaanbaar spreken. Zou in het Russisch ‘amorf’ naast ‘vormeloosheid’ (die van de uitsproken klanken) ook kunnen verwijzen naar apathie (‘Ik heb geen klachten over de bewaking’), zoals in het Nederlands mogelijk is? Hoe dan ook, Sazonov blijkt een alternatief voor dit verhaaleinde te hebben, een einde waarin hij de bewaker, Sjtsjerbakov, opnieuw ontmoet maar dan in een situatie waarin deze afhankelijk is van Sazonov en de mishandeling probeert goed te praten. De ik-figuur vindt ook dit slot onbevredigend, waarna Sazonov een tweede alternatief biedt, waarin hij, voordat hij opnieuw met Sjtsjerbakov te maken zal krijgen, zijn medegevangene, Pjotr Zajats, die hij tegen mishandeling trachtte te beschermen, op straat tegen het lijf loopt. Zajats, nog maar een schim van de reus die hij ooit was, herkent Sazonov echter niet en lijkt zich volledig in zichzelf te hebben teruggetrokken. Ook deze variant wordt door de ik-figuur afgekeurd, waarop Sazonov verklaart: ‘Dan houd ik het bij het eerste. Ook al wordt het niet gedrukt, het is draaglijker als je het opschrijft. Als je het opschrijft kun je het vergeten...’
Dit schrijft Sjalomov in 1964, vier jaar nadat de publicatie van zijn verhalen over Kolyma is geweigerd. Zou hij hier het besef hebben uitgedrukt dat hij waarschijnlijk nooit zijn verhalen in druk zal kunnen zien, zeker niet in de Sovjetunie? Dat Stalin overleven niet betekende dat hij
| |
| |
ook als schrijver zou overleven, al mocht hij dan wel een paar dichtbundels uitgeven? Is dit besef zo pijnlijk geweest dat hij deze woorden in de mond legt van Sazonov in plaats van de ik-figuur, alsof dit lot niet echt het zijne is maar dat van een ander? Toch denk ik niet dat de twee varianten van het slot van het verhaal de zinloosheid van het schrijven over Kolyma moeten illustreren, in de zin van: het maakt niet uit wat je schrijft, het zal toch door niemand worden gelezen. Het gaat niet om het slot van het verhaal (of het begin), het gaat om de gebeurtenis van het uitslaan van een tand. Als de titel van het verhaal lichamelijke groei suggereert, dan staat de beschreven gebeurtenis in het teken van lichamelijke afbraak. Dat in de ene slotvariant de rollen tussen gevangene en bewaker omgedraaid lijken en in de andere variant Sazonov niet meer gekend wordt door degene die hij ooit had beschermd tegen mishandeling, benadrukt slechts de willekeur die in Kolyma regeert.
In het verhaal ‘Marcel Proust’, waarin wordt verteld over de diefstal van een deel uit Op zoek naar de verloren tijd, zegt de ik-figuur zich zijn eigen ‘verloren tijd’, ‘een lang verloren wereld’, maar al te goed te herinneren. Het gaat in dit verhaal dan ook niet om een confrontatie met Prousts romanwereld, maar om de diefstal die hem het genot van het lezen ‘van dat vreemde, bijna gewichtloze proza’ ontneemt.
‘Als je het opschrijft kun je het vergeten’: hier lijkt meer aan de hand dan een therapeutische functie van schrijven, het maar al te bekende het-van-je-afschrijven, in dit geval het wegschrijven van watje weg wilt hebben. Want als er iets duidelijk wordt uit Berichten uit Kolyma, dan is het dat schrijven geen enkele ontsnapping biedt aan de willekeur die in de Sovjetkampen heerst. Daarop slaat Sjalamovs opmerking dat hij vertelt over ‘een waarheid van een bijzondere soort, het is de waarheid van de werkelijkheid’, en die lijkt ver verwijderd van de waarheid die de kunst te bieden heeft. W. Bronzwaer heeft er ooit op gewezen dat de Aristotelische leeswijze nog altijd een cruciale rol speelt in onze beoordeling van literatuur, maar dat zij buiten werking lijkt te worden gesteld bij het lezen van kampliteratuur. Aristoteles stelde immers dat de literatuur boven de geschiedschrijving moet worden geplaatst. Want het is de literatuur die ons kennis verschaft van een hogere orde en die ons in contact brengt met een hogere werkelijkheid (die niet moet worden verward met die bij Plato). Als de geschiedschrijving zich bezighoudt met het bijzondere, het particuliere en het toevallige, biedt de literatuur zicht op het algemene, universele en het typische van de menselijke ervaring. De verhouding tussen werkelijkheid en literatuur, feit en fictie, werkelijkheid en verbeelding, wordt echter problematisch wanneer we te maken hebben met kampliteratuur. Hoe vaak lezen en horen we niet wanneer het gaat om de literaire verwerking van kampervaringen dat hier de werkelijkheid de
| |
| |
verbeelding te boven gaat, dat de verbeelding geen toegang lijkt te hebben tot deze werkelijkheid? Dit zou dan betekenen dat het zicht op een ‘hogere waarheid’, dat Aristoteles als opdracht aan de literatuur meegaf, niet wordt gegeven door middel van de verbeelding, maar in feiten zelf moet worden gezocht (de discussie rond Jeroen Brouwers' Bezonken rood was daarom zo interessant omdat Brouwers de verbeelding werd ontzegd van een werkelijkheid die zelf al met zoveel betekenis is opgeladen). Bij niets dreigt ons kritische vermogen zozeer verlamd te raken als bij kampliteratuur en ook bij niets kan ons oordeel zo streng uitvallen als bij kampboeken die geschreven zijn door auteurs die niet zelf de kampen hebben ervaren.
Wanneer Sjalamov spreekt over de waarheid van een bijzondere soort, ‘de waarheid van de werkelijkheid’, lijkt hij te verwijzen naar de opschorting van de Aristotelische leeswijze. Het laatste woord is steeds aan de feiten. Dat wordt de lezer gewaar in de herhaling van dezelfde gebeurtenissen in meerdere verhalen, de terugkeer van dezelfde namen ook. Deze herhaling is door verschillende critici opgemerkt en niet zozeer afgekeurd als wel met de mantel der liefde bedekt. Maar het is toch merkwaardig om een zo opvallend vormkenmerk van Berichten uit Kolyma terzijde te schuiven en er geen betekenis aan te willen geven. Wat bewoog Sjalamov jarenlang korte verhalen te schrijven waarin hij dezelfde gebeurtenissen steeds opnieuw vertelt, jarenlang, zonder uitzicht op publicatie?
Wat betekenen die herhalingen in het perspectief van zijn inzet te schrijven om te vergeten? Ik aarzel hier te spreken over herhalingsdwang in freudiaanse zin, ik doe het toch omdat hiermee wellicht dit opmerkelijke vormaspect kan worden verklaard, of beter gezegd: betekenis krijgt. In Jenseits des Lustprinzips (1920), introduceert Freud het begrip doodsdrift in tegenstelling tot het begrip levensdrift. Het gaat er nu niet om dat het een omstreden concept is, maar dat het ons moderne denken heeft bepaald. Dat Freud tot het bestaan van zoiets als een doodsdrift kon komen, verklaart hij vanuit het fenomeen van de herhalingsdwang. Terwijl ons streven gericht is op het ervaren van lustgevoelens (het lustprincipe) en het vermijden van onlustgevoelens, reageren we op een traumatische gebeurtenis niet zelden door die gebeurtenis in bepaalde handelingen, dromen of fantasieën te herhalen. Wanneer je de herhaling interpreteert als een poging pijnlijke ervaringen te beheersen, zou dat terug te voeren zijn op het lustprincipe. Freud legt echter de nadruk op het mechanische, op het dwangmatige karakter van de herhaling. Hij spreekt in dat verband zelfs van ‘demonisch’.
Bij Sjalamov lijken we inderdaad beland voorbij het schrijven in het teken van het lustprincipe. Natuurlijk ben ik in deze opvatting beïnvloed
| |
| |
door de biografische feiten. In het jaar van de dood van Stalin ziet Sjalamov zijn vrouw weliswaar terug, maar verbreekt zijn dochter het contact met hem en twee jaar later scheidt hij van zijn vrouw. Zijn leven wordt dan verder bepaald door een slechte gezondheid, de weigering van publicatie van zijn Kolymaverhalen, geldzorgen en sociaal isolement, om ellendig te eindigen in een psychiatrisch ziekenhuis waar hij tegen zijn wil was opgenomen. In dit perspectief krijgt de tweemaal herhaalde uitspraak ‘Het allerbelangrijkste is Stalin te overleven’ een wrange bijsmaak, zeker met de toevoeging ‘Stalins dood zal ons de vrijheid brengen’.
Ik kan in de herhaling van beschreven gebeurtenissen, Sjalamovs ervaringen in Kolyma, maar moeilijk eerst en vooral een poging zien die ervaringen te beheersen, zoals sommige critici lijken te suggereren. Patricia de Martelaere reageert in Een verlangen naar ontroostbaarheid op de gedachte van Freud dat de veronderstelling van een doodsdrift ons kan verzoenen met de dood, omdat we niet sterven door dom toeval maar als gevolg van een sublieme noodzakelijkheid, een natuurwet: ‘Doel van alle leven is de dood’. Volgens De Martelaere bestaat het ‘levensdoel van al wat leeft’ eerder hierin ‘geen andere dan de eigen dood te realiseren, te kunnen sterven volgens een eigen, interne wetmatigheid, een soort autonomie in de ondergang te kunnen bevestigen’. Het is een streven dat nooit zal kunnen worden bereikt, behalve misschien in de kunst of in de religie (en in de oosterse variant van de laatste dreigt De Martelaere zich helaas te verliezen). Wellicht krijgen Sjalamovs herhalingen in dit perspectief een preciezere betekenis. Ook na de dood van Stalin kon hij niet aan Kolyma ontsnappen, aan de wet van de willekeur die daar heerste. Dan getuigen de herhalingen van de onmogelijkheid van deze ontsnapping, van de onmogelijkheid te sterven op eigen voorwaarden. En de herhaling als literair procédé geeft dan uitdrukking aan de essentie van de Kolymaverhalen. Nergens wordt de illusie van een eigen dood zozeer ontmaskerd als in Berichten uit Kolyma, zoals in veel kampliteratuur.
De ergernis die ‘De dwergden’ bij me opwekte was de ergernis over een gebrek aan literatuur, maar dan van literatuur zoals wij verwachten dat literatuur is, waarbij wij ons als lezers onderscheiden door een lecture bien faite (vooral dat natuurlijk). In Van Maanens ‘Vogeltranen’ probeert een jongen een vogel te redden die een lamme vleugel heeft. Zijn opa, die vanaf zijn geboorte slechts één arm heeft, verlost het dier uit zijn lijden nadat de jongen de lamme vleugel prachtig heeft geschilderd. De jongen had bij de opa nooit eerder tranen gezien. Dat is het moment waarop de lezer de liefde van de jongen voor zijn opa en voor de vogel met elkaar verbindt. Het lijkt ook te maken te hebben met een verzoening van opa
| |
| |
met zijn handicap. Ook hij zal sterven met een geschilderde vleugel: de onvoorwaardelijke liefde van zijn kleinzoon. In Sjalamovs ‘De dwergden’ gaat het om een bijzonder boompje: het is ‘niet veeleisend en groeit, nadat het zich met zijn wortels in de rotsspleten van de berghelling heeft vastgeklemd. Het is moedig en koppig, zoals alle bomen in het Noorden. Zijn gevoeligheid is buitengewoon’. Wanneer de gevangenen vergeefs op een teken van de lente wachten, wanneer het nog hartje winter lijkt, hoort de dwergden de voor hen ‘niet waarneembare roep van de lente’ en richt hij zich op.
De betekenis van de vleugel in ‘Vogeltranen’ blijft impliciet. Over de betekenis van de dwergden laat Sjalamov geen enkele twijfel bestaan: ‘De dwergden is de boom van de hoop’. Daar houden wij niet van, dat ons als lezer de gelegenheid wordt ontnomen betekenis te geven aan een vermoeden dat door een verhaal wordt opgewekt. Maar het gebrek aan literatuur waarvan ik Sjalamov meende te moeten beschuldigen, is een gebrek bij mezelf. Ik probeerde Berichten uit Kolyma als lezer te beheersen (uiteraard door het te veroordelen bij de eerste de beste gelegenheid die zich voordeed) en deed daarbij een beroep op het Groot Literair Etiquetteboek. Het is juist kampliteratuur als Sjalamovs Kolymaverhalen die het door en door kunstmatige van dat etiquetteboek ontmaskert.
|
|