| |
| |
| |
Varlam Sjalamov
Drie verhalen uit Kolyma
De brief
De halfdronken radiotelegrafist gooide mijn deur wijd open.
‘Er is een bericht voor je van de Directie, kom bij me langs.’ En hij verdween in de sneeuw, in het duister.
Ik schoof de hazen, die ik van mijn tocht had meegebracht van de kachel af: er was een overvloed aan hazen; nauwelijks had je de strikken gezet of het dak van de barak was voor de helft bedekt met dode, bevroren hazen... Verkopen aan de arbeiders kon je ze niet, zodat een geschenk van tien dode hazen niet genoeg was om een wederdienst te verlangen. Maar de hazen moesten eerst ontdooid worden. Mijn hoofd stond nu niet naar hazen.
Een bericht van de Directie, een telegram, een radiogram of een bericht per telefoon op mijn naam, het eerste telegram in vijftien jaar. Het was overdonderend, alarmerend zoals elk telegram op het platteland, dat altijd iets tragisch heeft en verbonden is met de dood. Een oproep voor de vrijheid, nee, daar maken ze geen haast mee, en ik ben bovendien al lang vrij.
Ik ging naar de radiotelegrafist in zijn vesting, de centrale met schietgaten en drie rijen palissaden, drie hekken met grendels en sloten die zijn vrouw voor mij opende, ik ging een reeks deuren door naar de woning van de heer des huizes. Een laatste deur, en ik kwam terecht in een geraas van vleugels, een geur van vogelmest en ik baande me een weg door met hun vleugels klappende kippen, kraaiende hanen, en me buigend, mijn gezicht beschermend stapte ik nog een drempel over, maar ook daar zat de radiotelegrafist niet. Daar zaten alleen varkens, schone, goed verzorgde varkens - drie kleine biggetjes en een veel grotere zeug. En dit was de laatste hindernis.
De radiotelegrafist zat te midden van kisten met jonge komkommerplanten en kisten met groene uien. Hij was echt van plan miljonair te worden. In Kolyma kun je ook zo wel rijk worden. De snelverdiende roebel: een hoog salaris, het poolrantsoen, de extra toeslagen, dat is één manier. De handel in machorka en thee is een tweede manier. Het houden van
| |
| |
kippen en varkens een derde. Ingeklemd tussen zijn fauna en flora aan de rand van de tafel stak de radiotelegrafist me een stapel allemaal eendere papieren toe, als een papegaai die mijn geluk voorspelt.
Ik neusde in de telegrammen, maar begreep er niets van, ik kon het mijne niet vinden, en de radiotelegrafist viste geringschattend met de toppen van zijn vingers mijn telegram uit de stapel...
‘Kom brief’, dat betekende ‘kom een brief ophalen’, de postverbindingen besparen op de inhoud, maar de geadresseerde begrijpt natuurlijk waarom het gaat.
Ik ging naar de chef van het district en liet hem het telegram zien.
‘Hoeveel kilometer is het?’
‘Vijfhonderd.’
‘Vooruit dan maar...’
‘Ik ben over vijf dagen weer terug.’
‘In orde. Maar haast je. Je moet de vrachtwagen niet laten wachten. Morgen zullen de Jakoeten je met de hondenslee naar Baragon brengen. Daar kun je mee met de rendierspannen van de post, als je goed betaalt. Het belangrijkste is dat je de centrale autoweg bereikt.’
‘Goed, dank u wel.’
Ik verliet de chef en begreep dat ik die vervloekte weg helemaal niet kon bereiken, dat ik zelfs niet tot Baragon zou komen, omdat ik geen jas had. Ik was een inwoner van Kolyma zonder winterjas. Dat was mijn eigen schuld. Een jaar eerder, toen ik vrij kwam, had Sergej Ivanovitsj Korotkov, de magazijnmeester van het kamp, me een zo goed als nieuwe witte pelsjas cadeau gedaan. En een groot kussen. Maar omdat ik probeerde weg te komen bij de ziekenhuizen en het vasteland te bereiken, had ik mijn pelsjas en mijn kussen verkocht - eenvoudigweg om geen overtollige spullen te bezitten, die toch alleen maar door de criminelen gestolen of afgenomen zouden worden. Dat had ik destijds gedaan. Het was me niet gelukt weg te komen - de personeelsafdeling en de mvd van Magadan gaven me geen uitreisvergunning, en ik zag me, toen mijn geld op was, genoodzaakt opnieuw voor de Dalstroj te gaan werken. En zo was ik terechtgekomen bij de radiotelegrafist en de rondvliegende kippen, maar ik was er niet in geslaagd een pelsjas te kopen. Aan iemand vragen of je voor vijf dagen zijn jas kon lenen, dat was iets waar in Kolyma alleen maar om gelachen zou worden. Ik moest een jas zien te kopen in het dorp.
Ik vond een jas en een verkoper. Alleen had dat pelsjasje - helemaal zwart met een prachtige kraag van schapenleer, wel erg veel weg van een gewatteerd jak, er zaten geen zakken in en geen panden aan, het had alleen die kraag en brede mouwen.
‘Heb je de panden eraf gesneden of zo?’ vroeg ik aan de verkoper,
| |
| |
Ivanov, een kampopzichter. Ivanov was een sombere man, een vrijgezel. Hij had de panden eraf gesneden om er wanten van te maken, die zeer in trek waren: je kon vijf paar van die wanten uit de jaspanden halen, en één paar was net zoveel waard als de hele jas. Wat er overbleef mocht natuurlijk geen pelsjas meer heten.
‘Wat kan jou dat schelen? Ik verkoop een pelsjas. Voor vijfhonderd roebel. Jij koopt hem. Of ik al dan niet de panden eraf heb gesneden is een overbodige vraag.’
Dat was inderdaad een overbodige vraag, ik haastte me Ivanov te betalen en nam de jas mee naar huis, paste hem en begon te wachten. Een hondenslee, een snelle blik uit de zwarte ogen van de Jakoet, mijn ijskoude vingers die zich om de slee klemmen, een snelle vlucht en een zwenking, een riviertje, ijs, struiken die me pijnlijk in het gezicht slaan. Maar ik heb alles heel goed en stevig vastgemaakt. Een tocht in vliegende vaart van tien minuten en daar is het poststation al waar...
‘Marja Antonovna, kan ik meerijden?’
‘Dat kan.’
Vorig jaar, in de zomer, was hier een klein Jakoetisch jongetje, een kind van vijf, zoek; Marja Antonovna en ik wilden een zoektocht organiseren, maar de moeder had het tegengehouden. Ze rookte een pijpje, nam haar tijd en richtte toen haar zwarte ogen op Marja Antonovna en mij.
‘Er hoeft niet gezocht te worden. Hij komt zelf wel. Hij is niet verdwaald. Dit is zijn land.’
Daar waren de rendieren al: de belletjes, de slede, de stok van de slededrijver. Alleen wordt die stok staak genoemd en niet gewoon stok, zoals bij een hondenslee.
Marja Antonovna verveelt zich zo dat ze elke reiziger uitgebreid uitgeleide doet, tot achter de zoom van de taiga, dat wat men in de taiga de zoom noemt.
‘Tot ziens, Marja Antonovna.’
Ik ren naast de slee voort, probeer erin te springen, ik zit bijna, klamp me aan de slee vast, val, en ren opnieuw. Tegen de avond zijn daar de lichten van de grote weg, klinkt het geraas van de door de duisternis voortsnellende auto's.
Ik reken af met de Jakoeten en begeef me naar het wegstation om me te warmen. De kachel daar brandt niet, er is geen brandhout. Maar het heeft wel een dak en muren. Hier staat al een rij voor de vrachtwagens naar het centrum, naar Magadan. De rij is niet groot, er staat één man. Er toetert een vrachtwagen, de man rent de duisternis in. Nu is het mijn beurt de kou in te gaan.
De vijftonner trilt, hij stopt nauwelijks voor mij. De plaats in de cabine is vrij. In de laadbak reizen is onmogelijk voor zo'n tocht, in zo'n vrieskou.
| |
| |
‘Waar moet je heen?’
‘Naar de linkeroever.’
‘Ik neem je niet mee. Ik moet kolen afleveren in Magadan, en het loont niet om je naar de linkeroever mee te nemen.’
‘Ik betaal je tot Magadan.’
‘Dat is wat anders. Stap in. Weet je wat het kost?’
‘Ja. Een roebel per kilometer.’
‘Vooruit betalen.’
Ik haal mijn geld te voorschijn en betaal.
De vrachtwagen stort zich in de witte mist, mindert vaart. We kunnen niet verder: door de mist.
‘Dan gaan we maar slapen, hè? In de Ziesel.’
Wat is een ziesel voor iets? Een ziesel is een soort marmot, halte Marmot. We rolden ons op in de cabine en lieten de motor draaien. We bleven liggen tot het licht werd, en de witte wintermist zag er nu niet zo dreigend uit als 's avonds.
‘Dan zetten we nu een kopje tsjifir en dan gaan we.’
De chauffeur bracht in een conservenblikje een pakje thee aan de kook, koelde het af in de sneeuw en dronk het leeg. Dat deed hij nog een tweede keer, dronk het weer leeg en stopte het blikje weg.
‘We gaan! En waar kom jij vandaan?’
Ik vertelde het.
‘Ik ben weleens bij jullie geweest. Ik heb zelfs als chauffeur gewerkt in jullie district. Er is een schoft in jullie kamp, Ivanov, een opzichter. Die heeft mijn schapenpels gejat. Hij vroeg of hij mee kon rijden - het was koud vorig jaar - en weg was-ie. Zonder een spoor. En hij gaf hem niet terug. Ik heb hem via via de boodschap doorgegeven. Hij zei: “ik heb hem niet gestolen, klaar uit.” Ik ben steeds van plan daarheen te gaan om mijn pels terug te halen. Het was een zwarte, van goede kwaliteit. Wat moet hij ermee? Hij zal er wel wanten van snijden en die verkopen. Die zijn nu erg in trek. Ik had er zelf wanten van kunnen maken, maar nu heb ik geen wanten, geen pels en geen Ivanov.’
Ik draaide me om en frunnikte aan de kraag van mijn pelsjas.
‘Het was net zo'n zwarte als jij hebt. De klootzak. Nou, we hebben geslapen, we zullen eens gas geven.’
De vrachtwagen vloog ronkend en grommend door de bochten: de chauffeur was opgekikkerd door de tsjifir.
Kilometer na kilometer, brug na brug, mijn na mijn. Het was al licht. Vrachtwagens haalden elkaar in en kwamen elkaar tegemoet. Plotseling trilde en haperde alles en de vrachtwagen stopte, kwam tot staan aan de kant van de weg.
‘Alles is naar de verdommenis!’ stampvoette de chauffeur. ‘De kolen!
| |
| |
De cabine! De zijkant, alles naar de verdommenis! Vijf ton kolen, naar de verdommenis!’
Hij had zelf geen schrammetje en ik begreep niet eens wat er gebeurd was.
Onze vrachtwagen was in botsing gekomen met een tegemoetkomende Tsjechische ‘Tatra’.
De ijzeren zijkant van de laadbak daarvan had zelfs geen krasje. De chauffeurs remden af en kwamen uit hun voertuig.
‘Reken snel even uit hoeveel verlies je hebt,’ schreeuwde de bestuurder van de ‘Tatra’, ‘die kolen en een nieuwe zijkant. Wij betalen het. Maar wel zonder proces-verbaal. Begrepen?’
‘Dat is goed,’ zei mijn chauffeur. ‘Dat wordt dan...’
‘In orde.’
‘En ik?’
‘Ik zet jou in een auto die dezelfde kant opgaat. Het is nog veertig kilometer, die neemt jou wel mee. Doe mij een genoegen. Veertig kilometer, dat is een uur rijden.’
Ik stemde in, klom in de laadbak van een vrachtwagen en zwaaide naar de vriend van de opzichter Ivanov.
Ik was nog net niet helemaal bevroren toen de vrachtwagen afremde: een brug. De linkeroever. Ik klom naar beneden.
Ik moest een plek vinden om te overnachten. Dat kon niet op de plaats waar de brief was.
Ik ging naar het ziekenhuis waar ik ooit had gewerkt. Maar een buitenstaander heeft niet het recht zich in een ziekenhuis te warmen, en ik ging alleen langs om even in de warmte te staan. Er kwam een vrije verpleger langs die ik kende en ik vroeg of ik bij hem kon overnachten.
De volgende dag klopte ik aan bij een huis, ik ging naar binnen en kreeg een brief waarvan ik het handschrift goed kende: het was een onstuimig, vluchtig, maar tegelijk precies en goed leesbaar handschrift.
Het was een brief van Pasternak.
1966
| |
Noten:
machorka: tabak van inferieure kwaliteit.
een papegaai die geluk voorspelt: op kermissen was het gebruikelijk dat een papegaai met zijn snavel uit een stapel voorspellingen er een voor de klant trok.
MVD: Ministerie van binnenlandse zaken.
Dalstroj: Centraal directoraat voor de ontwikkeling van het Hoge Noorden
tsjifir: deze zeer sterke thee heeft een soort verdovend, roesgevend effect.
Pasternak: Sjalamov correspondeerde met de dichter en schrijver Boris Leonidovitsj Pasternak (1890-1960), die in 1958 genoodzaakt was de Nobelprijs (voor Dokter Zjivago) te weigeren.
| |
| |
| |
Om jouw brief loop ik steeds even
Naar de post, wel honderd keer.
Overdag kan ik niet leven,
's Nachts vat ik de slaap niet meer.
Ik geloof in tekens, dromen,
In de draden van een spin
En in ski's, in bootjes 's zomers.
Auto's die je langs hoort stuiven
Met een dieselend geluid,
In de vleugelslag van duiven,
In de masten van een schuit.
In het toeteren van stomers,
Ik geloof in treinverkeer,
Soms geloof ik zelfs in zomers
Met voortdurend lekker weer.
Ik geloof in rendiersleden,
In kompassen voor 't geval
In een uur vol moeilijkheden
Rijp de kaart bedekken zal.
Sledehonden aan een stang,
De koelbloedigheid van slakken,
Schildpadden met trage gang.
Ik geloof in toverkrachten,
In het bloed, verkild en koud,
In geduldig, lijdzaam wachten
En in jou, die van mij houdt.
| |
De dwergden
Voor L. Pinski
Er is nog geen sneeuwvlok gevallen.
Maar zie hoe de dwergden zich kromt,
Omdat hij, tot schrik van ons allen,
Voorvoelt dat de winter gauw komt.
Hij reikt naar omlaag, klemt zijn armen
Vermoeid om de aardbodem heen.
Zijn naalden, op zoek naar wat warmte,
Verkennen de killende steen.
Zijn groenige vleugels voorover,
Zijn wortels ondiep in de grond...
Dan dwarrelt de sneeuw al van boven
Als zilverig stof in het rond.
Door angstige spanning gedreven
Legt hij onder 't sneeuwdek zich neer.
Hij is als een steen. Een stilleven.
Zelfs huiveren doet hij niet meer.
Maar als je een vuurtje gaat maken,
Voor even de koude bestrijdt, -
Dan zal hij meteen weer ontwaken,
Gaan staan, door de warmte misleid.
Heeft hij het bedrog in de gaten,
Dan weent hij bij 't smeulende hout
Dat gloeit in de bleekwitte wade,
In 't nevelig vorstige woud.
Dan schudt hij zijn druppels, als tranen,
Voor hij onder 't sneeuwdek verdwijnt.
Opnieuw door de koude verslagen
Wacht hij tot de lente verschijnt.
De grond is nog wit en bevroren,
Het ijs is als flonkrend kristal,
Maar daar, uit de sneeuw, als herboren,
Verheft zich het dennetje al.
Dan strekt hij zijn vuilzwarte armen
Omhoog naar het hemelse grijs,
Naar waar geen verdriet en geen smart is,
Geen dreigend en dodelijk ijs.
En boven de sneeuwwitte leegte
Ruist hij met zijn kleed van smaragd.
Doet hoop in de harten herleven,
Want gauw wordt de lente verwacht.
| |
| |
| |
De handschoen
Voor Irina Pavlovna Sirotinskaja
Ergens in het ijs worden mijn ridderhandschoenen bewaard, de handschoenen die gedurende zesendertig jaar mijn vingers nauwer hebben omsloten dan zeemleer of het fijnste glacéleer van Elsa Koch.
Deze handschoenen leven in een museum van ijs, een getuigenis, een document, een expositiestuk van het fantastisch realisme van mijn toenmalige werkelijkheid, ze wachten, als tritons of coelacanten, op hun beurt om latimeria te worden.
Ik heb vertrouwen in feitenbeschrijvingen, ik leg zelf feiten vast, ik ben van beroep factograaf, factoloog, maar wat te doen als die beschrijvingen er niet zijn? Geen persoonsdossiers, geen archieven, geen ziektegeschiedenissen... De documenten van ons verleden zijn vernietigd, de wachttorens zijn omgezaagd, de barakken zijn met de grond gelijk gemaakt, het roestige prikkeldraad is opgerold en ergens anders heen gebracht. Op de puinhopen van de Serpentine bloeit het wilgenroosje, de bloem van brand en vergetelheid, de vijand van archieven en van het menselijk geheugen.
Waren wij er?
Ik antwoord: ja, wij waren er. Met de welsprekendheid van een proces-verbaal, met de nauwkeurigheid van een document.
*
Dit is een verhaal over mijn handschoen uit Kolyma, een stuk voor een museum van gezondheid of van heemkunde.
Waar ben je nu, mijn appèl aan de tijd, mijn ridderhandschoen, die ik in 1943 in de sneeuw, in het gezicht van het ijs van Kolyma heb geworpen?
Ik ben een crepeergeval, een erkende invalide, bestemd voor het ziekenhuis, ik word gered en aan de klauwen van de dood ontrukt door de artsen. Maar ik zie geen heil in mijn overleving, niet voor me zelf, niet voor de staat. Onze maatstaven zijn veranderd, we zijn de grenzen van goed en kwaad overgegaan. Gered worden is misschien iets goeds, maar misschien ook niet: die vraag heb ik nog altijd niet opgelost.
Is het mogelijk een pen vast te houden met zo'n handschoen, die in de formaline of in de alcohol van een museum behoort te liggen, maar die in het naamloze ijs rust?
Een handschoen die in zesendertig jaar een deel van mijn lichaam was en een deel en een symbool van mijn ziel.
Het is allemaal goed afgelopen en de huid is weer aangegroeid. De
| |
| |
spieren hebben zich geleidelijk weer op het skelet hersteld, de botten, die kromgetrokken waren door de osteomyelitis ten gevolge van bevriezing, hadden weinig geleden. Klaarblijkelijk kwam zelfs de ziel rond deze beschadigde botten weer tot leven. Zelfs de vingerafdrukken van de dode handschoen zijn identiek aan die van de levende handschoen die nu het potlood vasthoudt. Een waar wonder van de criminologie. Deze tweeling-handschoenen. Ik ga een keer een detective schrijven met zo'n handschoen als onderwerp en daarmee mijn bijdrage leveren aan dat genre. Maar daar ben ik nu nog niet aan toe. Mijn handschoenen - dat zijn twee mensen, tweelingen met een en hetzelfde dactyloscopisch patroon - een wonder der wetenschap. Een onderwerp dat waardig is de criminologen van de hele wereld, de filosofen, de historici en de artsen aan het denken te zetten.
Ik ben niet de enige die het geheim van mijn handen kent. De verpleger Lesnjak en de vrouwelijke arts Savojeva hebben die handschoen in handen gehad.
(...)
Wordt niet in deze handschoen, die aan mijn ziektegeschiedenis is toegevoegd, naast de geschiedenis van mijn lichaam, van mijn lot en mijn ziel ook de geschiedenis van de staat, van de tijd, van de wereld beschreven?
Met deze handschoen kon men geschiedenis schrijven.
En nu bekijk ik - hoewel het dactyloscopische patroon hetzelfde is - de dunne roze huid, en niet de vuile, bebloede handpalmen. Ik ben nu verder van de dood dan in 1943 of in 1938, toen mijn vingers de vingers van een dode waren. Ik heb als een slang mijn oude huid in de sneeuw afgeworpen. Maar ook nu reageert mijn nieuwe hand nog op koud water. De slagen van bevriezing zijn onherstelbaar, eeuwig. En toch is mijn hand niet de hand van dat crepeergeval in Kolyma. Die huid is losgescheurd van mijn vlees, losgegaan van mijn spieren, als een handschoen, en bij mijn ziektegeschiedenis gevoegd.
Het dactyloscopische patroon van de beide handschoenen is hetzelfde: het is de tekening van mijn gen, van het slachtoffer-gen en het tegenstand-gen. Net als mijn bloedgroep. De erytrocyten van slachtoffer en niet die van overwinnaar. De eerste handschoen is in een Magadans museum achtergebleven, in het museum van de gezondheidsdienst, maar de tweede heb ik meegenomen naar het Grote land, naar de menselijke wereld, om al het onmenselijke aan de andere kant van de oceaan, aan de andere kant van het Jablonov-gebergte achter te laten.
In Kolyma werden de handen van opgepakte vluchtelingen afgehakt, zodat ze niet met het lichaam, met het lijk hoefden te sjouwen. Afgehakte handen kunnen meegenomen worden in een aktetas of in een rugzak, want in Kolyma vormen iemands vingerafdrukken - of hij nu een vrij man is of
| |
| |
een ontvluchte gevangene - zijn paspoort. Alle benodigdheden om iemand te identificeren kunnen in een aktetas of in een rugzak worden meegenomen, daar komt geen vrachtwagen, geen pick-up of jeep aan te pas.
Maar waar is mijn handschoen? Waar wordt hij bewaard? Want mijn hand is niet afgehakt.
(...)
Mijn ziekte heette pellagra.
En tijdens mijn tweede ziekenhuisopname raakte ik bevriend met Lesnjak en de chef-arts Nina Vladimirovna Savojeva, maakte ik kennis met Traut, Pantjoechin en alle artsen van Belitsja.
Mijn toestand was zo slecht dat ze niets voor me konden doen. Het maakte me niet uit wat ze met me deden, of het goed was of slecht. Het was niet eens de moeite een druppeltje goedheid in mijn door pellagra aangetaste, uitgeputte lichaam te gieten. Warmte was belangrijker voor me dan goedheid. Toch probeerden ze me met warme injecties te behandelen. De criminelen kochten zo'n injectie voor een rantsoen brood en de pellagra-lijders verkochten hun injectie voor brood, voor die driehonderd gram brood, en in plaats van een crepeergeval ging een doorgewinterde crimineel bij de dokter een injectie halen. En die kreeg hij ook. Ik heb mijn injecties nooit verkocht, ik heb ze in mijn eigen aderen gekregen en niet ‘per os’, in de vorm van brood.
Wie gelijk en wie ongelijk had is niet aan mij om te beoordelen. Ik veroordeel niemand, niet de crepeergevallen die hun injecties verkochten, niet de criminelen die ze kochten.
Er veranderde niets. De wens om te leven kwam niet terug. Ik at alles als in gedachten en slikte elk voedsel door, zonder ervan te genieten.
Tijdens die tweede ziekenhuisopname voelde ik dat mijn huid onstuitbaar begon te schilferen, de huid van mijn hele lichaam jeukte, kriebelde en kwam los in schilfers, soms zelfs met hele lappen tegelijk. Ik had pellagra van het klassieke type, ik was een ridder van de drie D's: dementie, dysenterie en dystrofie.
Ik heb niet veel herinneringen aan mijn tweede opname in Belitsja. Nieuwe ontmoetingen, nieuwe gezichten, afgelikte lepels, een ijskoud riviertje, paddestoelen zoeken, waarbij ik een hele nacht in de bergen heb gedwaald vanwege een buiten zijn oevers getreden rivier, waarvoor ik terug moest. Ik zag paddestoelen, gigantische honingzwammen en heksenboleten letterlijk onder mijn ogen groeien, veranderen in enorme meer dan een kilo wegende paddestoelen die niet in een emmer pasten. Dat was geen teken van dementie, maar een volkomen reëel schouwspel, welke wonderen kan de watercultuur voortbrengen: de paddestoelen veranderen letterlijk voor je ogen in Gullivers. En de bessen die ik op Kolyma-manier plukte door met mijn emmer tegen de bosbessenstruiken te
| |
| |
slaan... Maar dat was allemaal na het vervellen. Toen mijn huid loskwam van mijn lichaam als een schil. Naast de door scheurbuik veroorzaakte zweren, etterden mijn tenen als gevolg van een osteomyelitis vanwege bevriezingen. Mijn door scheurbuik aangetaste wiebelende tanden, steenpuisten waarvan de gevolgen nu nog zichtbaar zijn op mijn benen... Ik herinner me de voortdurende, hevige, niet te stillen honger en als kroon op dat alles: de huid die in lagen loskwam.
Ik had geen dysenterie, ik leed aan pellagra - dat slijmklontertje dat mij langs verlaten aardse wegen had gevoerd, was een klontertje uitgescheiden door de ingewanden van een pellagra-lijder. Mijn ontlasting was die van een pellagra-lijder.
Dat was nog bedreigender, maar in die tijd kon het me niet schelen. Ik was niet de enige met pellagra in Belitsja, maar wel ik was wel het zwaarste en meest uitgesproken geval.
Ik had al een gedicht gemaakt: ‘De droom van iemand met polyavitaminose’, zelfs in een gedicht kon ik er niet toe komen me een pellagra-lijder te noemen. Overigens wist ik niet wat pellagra was. Ik voelde alleen dat mijn vingers schreven, rijmend of niet rijmend, dat mijn vingers hun laatste woord nog niet hadden gezegd.
Op dat moment voelde ik hoe een handschoen zich losmaakte en van mijn hand gleed. Het was interessant, maar niet angstaanjagend om te zien hoe mijn eigen huid in lagen van mijn lichaam losliet, hoe er velletjes van mijn schouders, buik en armen naar beneden vielen.
Ik was een zo uitgesproken, klassiek geval van pellagra dat ze de handschoenen van mijn beide handen en de kousen van mijn beide voeten er in één keer konden afhalen.
Ik werd getoond aan alle medische gezagsdragers die op bezoek kwamen, maar niemand was verbaasd over die handschoenen.
Op een dag had mijn huid zich helemaal vernieuwd, maar mijn ziel niet.
Ze kwamen tot de conclusie dat ze de huid van mijn handen en voeten, mijn pellagra-handschoenen en -kousen, eraf moesten halen.
Dat werd gedaan door Lesnjak, Savojeva, Pantjoechov en Traut; en ze voegden die handschoenen en kousen bij mijn medische dossier. Ze werden met het dossier naar Magadan gestuurd, als levende stukken voor het museum van de geschiedenis van de streek, of op zijn minst van de geschiedenis van de gezondheidszorg van de streek.
Lesnjak zond niet al mijn restanten met mijn medische dossier mee. Hij stuurde alleen de kousen en één handschoen, de tweede bewaarde ik zelf, bij mijn onzekere proza en mijn aarzelende gedichten uit die tijd.
Met een dode handschoen is het onmogelijk goede poëzie of goed proza te schrijven. De handschoen zelf was een stuk proza, een aanklacht, een document, een proces-verbaal.
| |
| |
Maar de handschoen ging verloren in Kolyma, daarom schrijf ik dit verhaal. De auteur garandeert dat het dactyloscopische patroon op beide handschoenen identiek is.
*
Over Boris Lesnjak en Nina Vladimirovna had ik al eerder behoren te schrijven. Juist aan Lesnjak en Savojeva, en ook aan Pantjoechov ben ik veel verschuldigd vanwege hun reële hulp in de moeilijkste dagen en nachten in Kolyma. Ik heb mijn leven aan hen te danken. Als je het leven als een groot goed ziet - waaraan ik twijfel - heb ik veel te danken aan die drie reële mensen, die mij in 1943 geen medelijden, geen medeleven betoonden, maar reële hulp boden. Men moet weten dat zij in mijn leven zijn gekomen nadat ik acht jaar in Kolyma van de goudmijnen naar de huizen van bewaring en de gevangenissen voor ter dood veroordeelden had gezworven, in het leven van een crepeergeval van de goudmijn van de jaren 1937 en 1938, van een crepeergeval dat het leven niet langer als een groot goed zag. In die tijd benijdde ik slechts de mensen die de moed hadden gevonden om een eind aan hun leven te maken toen in juli 1937 in de Boetyrka, de doorgangsgevangenis in Moskou, ons transport naar Kolyma werd geformeerd. Die mensen benijd ik echt, zij hebben niet gezien wat ik de laatste zeventien jaar heb gezien.
Mijn voorstelling van het leven als een groot goed, een geluk is veranderd. Kolyma heeft mij iets heel anders geleerd.
Het principe van mijn tijd, van mijn persoonlijke bestaan, van mijn leven, de conclusie van mijn ervaring en de regel, die ik me door deze ervaring heb eigen gemaakt, dat alles kan in een paar woorden uiteengezet worden. Je moet eerst oorvijgen teruggeven, de aalmoezen komen later wel. Je moet je eerst het slechte herinneren en dan pas het goede. Je moet je al het goede honderd jaar blijven herinneren, maar al het slechte tweehonderd jaar. Daarin verschil ik van alle Russische humanisten van de negentiende en de twintigste eeuw.
1972
| |
Noten:
Elsa Koch: Duitse kampbewaakster, het beest van Belsen, die van mensenhuid lampenkappen, tassen en handschoenen maakte.
Serpentine: huis van bewaring in Kolyma.
Grote land of vasteland: hiermee bedoelden de gevangenen de rest van de Sovjetunie, gezien vanuit Kolyma.
olp: afzonderlijke kamppost of -sectie.
komsomollid: lid van de communistische jeugdbond.
| |
| |
| |
Atheense nachten
Toen ik eenmaal de verplegerscursus had afgerond en in een ziekenhuis ging werken, hield de belangrijkste vraag van het kamp - leven of niet leven - op te bestaan, en ik begreep dat alleen een geweerschot, een klap met een bijl of het op mijn hoofd neerstortende heelal me ervan konden weerhouden mijn leven te leven tot de door de hemelen vastgestelde grens.
Dit alles voelde ik met heel mijn gevangenenlichaam, daar kwam geen gedachte aan te pas. Of liever, de gedachte kwam wel, maar zonder een logische voorbereiding, als een lichtflits die een zuiver fysiek proces bekroonde. Deze processen voltrokken zich in mijn pijnlijk zeurende wonden - wonden ten gevolge van scheurbuik, die al tien jaar niet dicht gingen in mijn lichaam, in dit menselijk weefsel dat tot het uiterste was beproefd en dat tot mijn eigen verbazing een kolossale reserve aan kracht had bewaard.
Ik had ontdekt dat de formule van Thomas More een nieuwe inhoud had gekregen. In Utopia definieerde Thomas More de vier fundamentele behoeften van de mens, waarvan de bevrediging volgens hem de hoogste zaligheid verschaft. Als eerste noemt More de honger en de bevrediging ervan door het eten van voedsel; als tweede de behoefte aan seks; als derde de behoefte om te urineren en als vierde de behoefte om zich te ontlasten.
Uitgerekend van deze fundamentele genoegens waren we in het kamp verstoken. De leiding zag de liefde als een gevoel dat uitgebannen, geketend, verminkt moest worden... ‘Je zult van je leven geen k.. meer zien’ was het standaardgrapje van de kampchefs.
De kampautoriteiten gingen de liefde te lijf met circulaires, ze namen de wet in acht. De alimentaire dystrofie was hun vaste bondgenoot, een sterke bondgenoot van de macht in de strijd tegen de menselijke libido. Maar ook de drie andere behoeften ondergingen onder de slagen van het lot in de persoon van de kampleiding dezelfde veranderingen en dezelfde verminkingen.
De honger was niet te stillen en niets is te vergelijken met het knagende hongergevoel, de voortdurende staat waarin een gevangene verkeert als hij een artikel-achtenvijftiger, een crepeergeval is. De honger van een crepeergeval is nog niet bezongen. Het verzamelen van kommen in de eetzaal, het aflikken van andermans kom, de broodkruimeltjes die in de handpalm worden geschud en met de tong worden opgelikt brengen in de maag slechts een soort kwalitatieve reactie teweeg. Het bevredigen van deze honger is niet eenvoudig en zelfs onmogelijk. Er gaan heel wat jaren voorbij voordat de gevangene heeft afgeleerd voortdurend te willen eten.
| |
| |
Hoeveel hij ook heeft gegeten, een half uur later wil hij weer eten.
En het urineren? Incontinentie is een veel voorkomende ziekte in het kamp waar men honger en kou lijdt. Wat is er voor genoegen aan urineren wanneer andermans urine van de bovenste brits in je gezicht druppelt? Maar je verdraagt het. Je ligt zelf toevallig op de onderste brits, en als jij op de bovenste zou liggen, zou jij degene onder je nat maken. En daarom scheld je niet al te hard, veeg je gewoon je gezicht af en val je daarna in een diepe slaap met maar één droom: hele broden die in zweefvlucht, als engelen in de lucht, komen aanvliegen.
Defecatie. Dat is voor een crepeergeval geen eenvoudige opgave. Je broek losknopen bij vijftig graden vorst gaat je krachten te boven, en bovendien ontlast een crepeergeval zich maar één keer in de vijf dagen, hiermee de handboeken van de fysiologie en de pathofysiologie logenstraffend. Hij scheidt slechts droge keutels uit, want zijn organisme zuigt alles op wat hem in leven kan houden.
Geen enkel crepeergeval ontleent een genoegen, een aangenaam gevoel aan de defecatie. Net als bij het urineren functioneert zijn organisme buiten zijn wil, en de gevangene moet zich haasten om zijn broek naar beneden te doen. De slimme, half verdierlijkte gevangene zal de defecatie gebruiken om uit te rusten, als een pauze op de kruisweg van de goudmijn. Het is de enige gevangenentruc in de strijd met de macht van de staat, met het miljoenenleger van konvooisoldaten, van maatschappelijke organisaties, en van staatsinstellingen. Met het instinct van zijn achterwerk verzet een crepeergeval zich tegen die enorme kracht.
Een crepeergeval verwacht niets van de toekomst - in alle memoires, in alle romans worden de crepeergevallen uitgelachen, het zijn dagdieven, lastpakken voor hun kameraden, verraders van de werkploeg, van de groeve, van het goudplan van de mijn. Ooit komt er een schrijver met een zakelijk inzicht die een komedie over crepeergevallen zal schrijven. Hij heeft daartoe al een paar pogingen gedaan, die schrijver, omdat hij vindt dat je best om de kampen mag lachen. Alles op zijn tijd, zegt hij. De weg naar het kamp is niet afgesloten voor grappen.
Ik vind dat soort woorden godslasterlijk. Ik vind dat alleen een smeerlap of een zakenman, wat vaak op hetzelfde neerkomt, de rumba ‘Auschwitz’ of de ‘Serpentine-blues’ kan componeren en dansen.
Het kamp kan geen thema zijn voor een komedie. Ons lot is geen onderwerp voor humoristisch teksten. En het zal nooit een onderwerp voor humor zijn, niet morgen en niet over duizend jaar.
Nooit zal men met een glimlach de ovens van Dachau of de groeven van de Serpentine kunnen benaderen.
De pogingen om uit te rusten en met losgeknoopte broek een seconde, een oogwenk, nog minder dan een seconde, te blijven zitten en je te ont- | |
| |
trekken aan de kwelling van het werk, verdienen respect. Maar alleen nieuwelingen doen dat, later wordt het nog moeilijker, nog pijnlijker om je weer op te richten. Maar een nieuweling profiteert soms van deze onwettige gelegenheid om uit te rusten en steelt een paar minuten van een werkdag van de staat.
En dan grijpt een soldaat met een geweer in zijn handen in om de gevaarlijke criminele simulant te ontmaskeren. Ik ben er zelf in de lente van 1938 getuige van geweest in het goudfront van de mijn ‘Partizaan’, hoe een soldaat mijn kameraad met zijn geweer dreigde en eiste:
‘Laat zien die stront van je! Dit is nu al de derde keer. Waar is die stront van je?’ Zo beschuldigde hij de halfdode stakker ervan een simulant te zijn
Er werd geen stront gevonden.
En de afgepeigerde Serjozja Klivanski, mijn kameraad op de universiteit, de tweede violist van het Stanislavski-theater, werd voor mijn ogen beschuldigd van sabotage, van een ongeoorloofde pauze, terwijl hij zich bij zestig graden onder nul probeerde te ontlasten, hij werd beschuldigd van het ophouden van het werk van zijn onderdeel, van de werkploeg, van de sectie, van de mijn, van de staat, als in het bekende liedje over het hoefijzer dat een nagel miste. Serjozja werd niet alleen beschuldigd door soldaten, opzichters en ploegbazen, maar ook door zijn eigen kameraden in deze heilzame, alle zonden boetende arbeid.
Serjozja had inderdaad niets in zijn ingewanden; maar hij had wel aandrang. Je moest echter een medicus zijn, en niet een uit Kolyma, maar een uit de hoofdstad, van het vasteland, een van voor de revolutie om dit alles te begrijpen en aan anderen uit te leggen. Serjozja verwachtte gefusilleerd te worden omdat gebleken was dat hij geen stront in zijn darmen had.
Maar Serjozja werd niet gefusilleerd.
Hij werd een poosje later gefusilleerd, in de Serpentine tijdens de massa-executies van Garanin.
Mijn discussie met Thomas More heeft al te lang geduurd, maar het einde is in zicht. Deze behoeften waren alle vier vertrapt, gebroken en verpletterd, maar hun vernietiging was nog niet het einde van het leven, en ze herrezen ondanks alles. Na de herrijzenis - al was het dan een mismaakte, monsterlijke herrijzenis van alle vier de behoeften - zat de gevangene boven de plee, en voelde met belangstelling hoe er iets zachts langs zijn met zweren bedekte darmen gleed, zonder pijn, week en warm, alsof de ontlasting met spijt afscheid nam van zijn darmen. De ontlasting ploft spetterend in het gat en drijft lange tijd aan de oppervlakte van het open riool zonder een plaats te vinden. Dit is het begin, het wonder. Je kunt ook urineren in gedeelten, en even ophouden wanneer je dat wilt.
| |
| |
Ook dat is een klein wonder.
Je begint de blik van vrouwen te ontmoeten met een zekere vage en onaardse belangstelling - niet met opwinding, nee, zonder te weten of er iets is overgebleven om hun te bieden en zonder te weten of het proces van impotentie (of ik zou beter kunnen zeggen van castratie) omkeerbaar is. Impotentie is bij mannen en amenorroe is bij vrouwen het vaste, wetmatige gevolg van alimentaire dystrofie, simpelweg gezegd van ondervoeding. Dit is het mes dat het lot alle gevangenen in de rug steekt. Castratie is niet het gevolg van een lange opsluiting in een gevangenis of een kamp, maar van iets heel anders, iets veel directers en probaters. De oplossing ligt in het kamprantsoen, ondanks alle formules van Thomas More.
Het belangrijkste is het overwinnen van de honger. En al je organen spannen zich in om niet te veel te eten. Je hebt vele jaren honger geleden. Je deelt met moeite je dag in: ontbijt, middageten, avondeten. Jarenlang bestond er niets anders in je hersenen, in je leven. Met smaak eten, je buik rond eten, eten tot je niet meer kunt, dat is er niet bij - je wilt voortdurend eten.
Maar dan breekt het uur, de dag aan dat je door wilskracht de gedachte aan eten, aan voedsel van je afzet, dat je je niet langer afvraagt of de boekweit voor het avondeten is of dat ze die bewaren voor het ontbijt van de volgende morgen. Aardappels zijn er in Kolyma niet. Daarom maakten ze ook geen deel uit van mijn gastronomische dromen, en niet ten onrechte, want anders zouden mijn dromen geen dromen meer zijn geweest: dan zouden ze al te irreëel zijn geworden. De gastronomische dromen van gevangenen in Kolyma gaan over brood, niet over pasteitjes, ze gaan over griesmeel, boekweit, haver, gort, gierst en tarwe, maar niet over aardappels.
Ik had in geen vijftien jaar aardappels gegeten, en toen ik als vrij man op het Grote land, in Toerkmen in het Kalinindistrict een aardappel proefde, dacht ik dat het vergif was, een onbekend en gevaarlijk voedsel; ik was als een kat die iets levensbedreigends te eten krijgt voorgezet. Er ging zeker een jaar voorbij voordat ik weer aan aardappels gewend was. Maar alleen gewend, echt lekker kan ik ze ook nu nog niet vinden. Ik ben er eens te meer van overtuigd dat de adviezen van de medische dienst van de kampen met hun ‘vervangingstabellen’ en hun ‘voedingsnormen’ gebaseerd zijn op diepe wetenschappelijke inzichten.
Ga maar na, aardappels! Leve de tijd van voor Columbus! Het menselijk organisme kan heel goed zonder aardappels.
En dan rijst veel indringender dan de gedachte aan eten, aan voedsel, een nieuwe behoefte, een nieuw verlangen dat Thomas More volkomen vergeten heeft in zijn simpele classificatie van de vier behoeften.
| |
| |
De vijfde behoefte is het verlangen naar poëzie.
Iedere ontwikkelde verpleger, mijn collega in de hel, heeft een bloknoot waarop hij in elke toevallig aanwezige kleur inkt gedichten noteert - geen citaten van Hegel of uit de bijbel, maar juist gedichten. Dit is de behoefte die na de honger komt, na de seksualiteit, na de defecatie en na het urineren.
De behoefte aan het luisteren naar gedichten, waaraan Thomas More voorbijgaat.
En gedichten vind je bij iedereen.
Dobrovolski trekt vanonder zijn jas een dikke beduimelde bloknoot vandaan, waaruit goddelijke klanken opstijgen. De gewezen filmscenarioschrijver Dobrovolski werkt als verpleger in het ziekenhuis.
Portoegalov, de leider van de cultuurploeg in het ziekenhuis, verbaast ons met voorbeelden van zijn perfect functionerende acteursgeheugen, dat al enigszins gesmeerd is door de olie van het werken in de cultuurploeg. Portoegalov las nooit iets voor van papier, hij deed alles uit zijn hoofd.
Ik span mijn hersens, die ooit zoveel tijd hebben gewijd aan poëzie, tot het uiterste in en voel tot mijn eigen verbazing hoe buiten mijn wil om lang vergeten woorden in mijn keel opwellen. Ik herinner me niet mijn eigen gedichten, maar de gedichten van mijn lievelingsdichters - Tjoettsjev, Baratynski, Poesjkin en Annenski - zijn opgeweld in mijn keel.
Wij zijn met zijn drieën in de verbandkamer van de chirurgische afdeling, waar ik als verpleger en zaalwachter werk. Dobrovolski, de dienstdoend verpleger van de afdeling oogheelkunde, en Portoegalov, een acteur van de culturele dienst. De ruimte is de mijne, en ik heb ook de verantwoordelijkheid voor deze avond. Maar niemand denkt aan verantwoordelijkheden, alles gebeurt zoals het uitkomt. Getrouw aan mijn gewoonte om eerst dingen te doen en pas daarna om toestemming te vragen, heb ik deze poëzie-avond in onze verbandkamer van de chirurgische afdeling georganiseerd.
Het uur van de poëzie. Het uur van de terugkeer naar een betoverde wereld. We zijn alle drie opgewonden. Ik heb zelfs aan Dobrovolski Boenins ‘Kaïn’ gedicteerd. Dit gedicht was toevallig in mijn hoofd blijven hangen. Boenin is geen groot dichter, maar voor deze in Kolyma samengestelde mondelinge bloemlezing is hij buitengewoon geschikt.
Deze poëzienachten begonnen om negen uur 's avonds na het appèl in het ziekenhuis en duurden tot een uur of elf, twaalf. Dobrovolski en ik hadden dienst, maar Portoegalov had het recht om te laat te komen. We organiseerden een aantal van deze poëzienachten, die in het ziekenhuis later ‘Atheense nachten’ gingen heten.
Al meteen werd duidelijk dat we allemaal bewonderaars waren van de
| |
| |
Russische lyriek van het begin van de twintigste eeuw.
Mijn inbreng: Blok, Pasternak, Annenski, Chlebnikov, Severjanin, Kamenski, Bely, Jesenin, Tichonov, Chodasevitsj, Boenin. Van de klassieken: Tjoettsjev, Baratynski, Poesjkin, Lermontov, Nekrasov en Alexej Tolstoj.
De inbreng van Portoegalov: Goemiljov, Mandelstam, Achmatova, Tsvetajeva, Tichonov, Selvinski. En van de klassieken: Lermontov en Grigorjev.
De bijdrage van Dobrovolski: Marsjaks vertalingen van Burns en Shakespeare, Majakovski, Achmatova, Pasternak tot en met de laatste uitgaven van de toenmalige ‘samizdat’. Dobrovolski reciteerde ‘Aan Lilitsjka in plaats van een brief’, en liet ons kennismaken met ‘De winter nadert’. Ook de eerste, Tasjkentse variant van ‘Epos zonder held’ werd voorgelezen door Dobrovolski. Pyrjev en Ladynina hadden de gewezen scenarioschrijver van ‘Tractorrijders’ ook dit gedicht toegestuurd.
We begrepen allemaal wat wel en wat geen gedichten waren en dat beroemdheid in de poëzie niets wil zeggen. Ieder van ons had zijn eigen poëtische klassement, dat ik ‘het Hamburgse klassement’ zou noemen als die term niet zo afgesleten was. We besloten eenstemmig geen tijd van onze poëtische nachten te verspillen aan het opnemen in onze mondelinge bloemlezing van namen als Bagritski, Loegovski en Svetlov, hoewel Portoegalov deel had uitgemaakt van dezelfde literaire kring als een van hen. Onze lijst had de tijd gehad om te rijpen. Onze stemming was uiterst geheim geweest, want we hadden jaren eerder afzonderlijk van elkaar in Kolyma dezelfde namen gekozen. Onze keuze kwam overeen in namen, in gedichten, in coupletten en zelfs in regels die ieder van ons in het bijzonder had aangemerkt. De poëtische erfenis van de negentiende eeuw bevredigde ons niet, leek ons niet toereikend. Ieder droeg voor wat hij zich herinnerde en wat hij tussen de poëzienachten in had opgeschreven. We hadden geen tijd om onze eigen gedichten voor te dragen, (het was duidelijk dat elk van ons drieën gedichten schreef of had geschreven), omdat er aan onze Atheense nachten opeens een abrupt einde kwam.
Op de chirurgische afdeling lagen meer dan tweehonderd zieke gevangenen, terwijl het ziekenhuis maar duizend bedden voor gevangenen had. Een deel van het T-vormige gebouw was gereserveerd voor patiënten uit de vrije wereld. Dit was een verstandige en nuttige maatregel. Gedetineerde artsen - en onder hen veel specialisten van nationaal formaat - kregen officieel het recht om vrije mensen te behandelen, als consultanten die altijd bij de hand waren op welk uur van de dag of de nacht, van het jaar, van tien jaar...
Gedurende de winter van onze poëtische nachten was de afdeling voor de vrije mensen er nog niet. Er was op de chirurgische afdeling voor ge- | |
| |
vangenen slechts één zaal met twee bedden voor vrije mensen voor het geval er plotseling iemand opgenomen moest worden, bijvoorbeeld bij een auto-ongeluk. De zaal stond nooit leeg. Deze keer lag er een meisje van een jaar of drieëntwintig, een Moskous komsomollid, dat uitgezonden was naar het Hoge Noorden. Ze was omringd door criminelen, maar dat hinderde het meisje niet; ze werkte als secretaresse voor de komsomol-organisatie van een naburige mijn. Het meisje dacht niet over de criminelen na, ze gedroeg zich heel natuurlijk, waarschijnlijk omdat ze geen idee had van het specifieke karakter van Kolyma. Het meisje verveelde zich dood. Het bleek dat ze niet leed aan de ziekte waarvoor ze was opgenomen. Maar regels zijn regels in de geneeskunde en het meisje moest een bepaald tijd in quarantaine blijven voordat ze de drempel van het ziekenhuis weer over mocht om in de ijskoude afgrond te verdwijnen. Ze had goede connecties bij de Directie in Magadan. Daarom was ze opgenomen in het gevangenisziekenhuis voor mannen.
Het meisje had me gevraagd of ze naar zo'n poëzie-avond mocht komen. Ik had het goedgevonden. De eerstvolgende keer was ze meteen aan het begin de verbandkamer van de chirurgische afdeling binnengekomen en ze was tot het einde gebleven. De daarop volgende poëzie-avond kwam ze ook. De bijeenkomsten vonden plaats tijdens mijn dienst, om de drie dagen. Aan het begin van de derde avond werd de deur van de verbandkamer plotseling wijd opengegooid, en de directeur van het ziekenhuis, dokter Dokter zelf, kwam naar binnen gemarcheerd.
Dokter Dokter haatte mij. Dat er over onze avonden geklikt werd, had ik wel verwacht. In Kolyma gaan de autoriteiten meestal als volgt te werk: er is een ‘signaal’ en zij nemen maatregelen. Een ‘signaal’ is hier ingeburgerd als term voor informatie, nog voor de geboorte van Norbert Wiener, en wordt met name toegepast in de zin van informatie op het gebied van de instructie of van de gevangenis. Maar als er geen ‘signaal’ is, dat wil zeggen geen mondelinge of formele verklaring of een bevel van de hoogste leiding, die het signaal eerder heeft opgevangen (van boven af is alles beter te zien en te horen), dan gebeurt het zelden dat de chefs op eigen initiatief een officieel onderzoek instellen naar een nieuw verschijnsel in het kampleven waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
Dokter Dokter was anders. Hij beschouwde het als zijn roeping, als zijn opdracht, als zijn morele plicht om alle ‘vijanden van het volk’ te vervolgen, in welke vorm, onder welke omstandigheden en bij welke gelegenheid dan ook.
In het volle vertrouwen dat hij ons op iets belangrijks kon betrappen, stormde hij de verbandkamer in, zonder zijn witte jas, die de roodwangige Pomane, de dienstdoend verpleger van de therapeutische afdeling, een gewezen Roemeense officier en favoriet van koning Michail, hem met
| |
| |
uitgestrekte handen achterna droeg. Dokter Dokter betrad de verbandkamer in een leren jasje van dezelfde snit als Stalins jasje, en zelfs zijn blonde bakkebaarden à la Poesjkin (dokter Dokter was trots op zijn gelijkenis met Poesjkin) stonden omhoog van de spanning van de jacht.
‘A-a-ah,’ lijsde de directeur van het ziekenhuis, terwijl hij zijn blik liet gaan langs de andere deelnemers aan de poëzie-avond, voordat die op mij bleef rusten, ‘jou moet ik hebben!’
Ik ging in de houding staan en bracht naar behoren verslag uit.
‘En waar kom jij vandaan?’ Dokter Dokter wees naar het meisje dat in een hoek zat en niet was opgestaan bij de binnenkomst van de geduchte directeur.
‘Ik ben patiënt hier,’ zei het meisje droogjes, ‘en ik verzoek u mij niet te tutoyeren.’
‘Hoe kan zij hier patiënt zijn?’
De commandant, die met de directeur was binnengekomen, legde dokter Dokter de positie van het zieke meisje uit.
‘Goed,’ zei dokter Dokter dreigend, ‘ik ga dit ophelderen! We hebben het er nog over!’ En hij verliet de verbandkamer. Portoegalov en Dobrovolski waren het vertrek al eerder uitgeglipt.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg het meisje, maar er klonk geen angst door in haar toon, alleen belangstelling voor de juridische aard van de verdere gebeurtenissen. Belangstelling, maar geen angst of vrees voor haar eigen lot of voor dat van iemand anders.
‘Met mij, denk ik, niets,’ zei ik. ‘Maar u zult wel uit het ziekenhuis ontslagen worden.’
‘Als hij me ontslaat,’ zei het meisje, ‘dan zal ik die dokter Dokter dat betaald zetten. Als hij ook maar een kik geeft zal ik hem laten kennis maken met de hoogste autoriteiten die er in Kolyma zijn.’
Maar dokter Dokter hield zijn mond. Ze werd niet uit het ziekenhuis ontslagen. De dokter was op de hoogte gesteld van haar mogelijkheden en had besloten de kwestie te laten voor wat hij was. Het meisje bleef de voorgeschreven quarantainetijd, waarna ze vertrok en in het niets verdween.
Ik werd ook niet gearresteerd, niet in een cel gezet, niet naar een strafkamp gestuurd, niet naar de algemene dienst overgeplaatst. Maar bij het eerstvolgende verslag in de algemene vergadering van ziekenhuispersoneel, in de propvolle filmzaal met plaats voor zeshonderd mensen, vertelde de directeur tot in detail over het schandaal dat hij, de directeur, met eigen ogen op de chirurgische afdeling tijdens zijn ronde had gezien: hoe die en die verpleger in de operatiezaal met een vrouw uit een schaal vossebessen had zitten eten. In de operatiezaal...’
‘Het was niet in de operatiezaal, maar in de verbandkamer.’
| |
| |
‘Dat maakt niets uit!’
‘Dat maakt wel degelijk iets uit!’
Dokter Dokter kneep zijn ogen tot spleetjes. Het was de stem van Roebantsev, de nieuwe chef van de chirurgische afdeling, een chirurg die van het front was teruggekomen. Dokter Dokter negeerde de kritiek en vervolgde zijn geschimp. De vrouw werd niet met name genoemd. Dokter Dokter, de almachtige heer van onze zielen, harten en lichamen, onthulde om de een of andere reden de naam van de heldin niet. Bij al dit soort gevallen worden alle mogelijke en onmogelijke bijzonderheden in de rapporten en in de verordeningen genoteerd.
‘En wat is er gebeurd met die zek-verpleger die zo'n overduidelijke overtreding had begaan, wat nog wel door de directeur zelf geconstateerd werd?’
‘Niets.’
‘En met haar?’
‘Ook niets.’
‘Maar wie was zij?’
‘Dat weet niemand.’
Iemand had dokter Dokter het advies gegeven zijn bureaucratisch enthousiasme te beteugelen.
Een half jaar of een jaar na deze gebeurtenissen, toen dokter Dokter al niet meer in het ziekenhuis werkte (hij was vanwege zijn voortvarendheid overgeplaatst naar een hogere functie), vroeg een verpleger met wie ik op de cursus had gezeten mij, terwijl we over de gang van de chirurgische afdeling liepen:
‘Is dit nu de verbandkamer waar de Atheense nachten plaats vonden? Ze zeggen dat daar...’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat was hier.’
1973
| |
Noten:
Liedje van een hoefijzer: Sjalamov doelt op het door Marsjak in het Russisch vertaalde Engelse kinderversje:
For want of a nail, the shoe was lost.
For want of a shoe, the horse was lost.
For want of a horse, the rider was lost.
For want of a rider, the battle was lost.
For want of a battle, the kingdom was lost.
All for the want of a horseshoe nail.
samizdat: clandestiene uitgave van verboden literatuur.
Aan Lilitsjka in plaats van een brief: gedicht van Majakovski uit 1916.
De winter nadert: gedicht van Pasternak uit 1943.
| |
| |
Epos zonder held: lang gedicht van Anna Achmatova, waarvan de eerste versie dateert uit het begin van de jaren veertig.
Pyrjev en Ladynina: respectievelijk de regisseur en de hoofdrolspeelster van de film Tractorrijders (1939).
algemene dienst: zware lichamelijke arbeid in werkploegen.
zek: afkorting van het Russische woord voor gevangene.
vertaling: marja wiebes,
het gedicht samen met margriet berg
|
|