Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2005 (nrs. 109-112)
(2005)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Michel Borwicz
| |
[pagina 133]
| |
leen. Die manifesteerde zich steeds in overeenkomstige situaties en ze had ook analoge consequenties. Daar zijn talloze getuigenissen van. Zie bijvoorbeeld wat Germaine Tillion constateert met betrekking tot bepaalde Franse gevangenen in Ravensbrück: ‘(...) De anderen (...) verkeerden in een fictieve wereld; zij wilden geloven in wat-dan-ook, de Russen, de Amerikanen, een uitwisseling van gevangenen aan de Zwitserse grens, maar in elk geval in het einde van hun misère. En de waarheid, de executies, ophangingen, vergiftigingen, gas, etc., dat wilden ze vooral niet weten.’Ga naar voetnoot1. Bijgevolg: ‘Toen men vrouwen kwam halen om ze te doden hadden sommigen de mogelijkheid om te vluchten, mits ze het zouden proberen, maar helaas! De meesten geloofden (vooral in het begin) liever dat ze vertrokken naar hun redding, en gingen de dood tegemoet als lammeren naar de slachtbank.’ De neiging om te ontwijken is echter niet in tegenspraak met de kennis of het voorgevoel van de situatie; het is slechts een van de uitingen ervan.
Niet minder groot is het aantal schakeringen bij de beoogde lezers. In de meeste gevallen waren de demarcatielijnen heel relatief. Het geschrevene, in principe op schrift gesteld om ‘de buitenwereld’ te informeren, werd gewoonlijk in de eerste plaats meegedeeld aan degenen die deelden in het ongeluk, en omgekeerd, de teksten die aanvankelijk geschreven werden voor onmiddellijk gebruik werden vervolgens als boodschappen voor de ‘vrije wereld’ het onbekende in gezonden. Waarbij niet vergeten mag worden dat ze onderweg vaak nog aan herzieningen werden onderworpen. De geschriften van veroordeelden werden of achteraf geschreven op basis van persoonlijke herinneringen (zoals het geval is bij talloze getuigenissen die in diverse landen na de bevrijding werden uitgegeven); of ter plaatse geschreven, dat wil zeggen in afwachting van de dood. Wij bestuderen alleen de laatste categorie. Ook die kent vele varianten. Voorbeelden: een man die erin geslaagd is uit de rijdende dodentrein te springen die hem naar de gaskamers voerde, vindt een schuilplaats, althans voor enige tijd, en stelt daar zijn bevindingen op schrift. Een gedetineerde uit het kamp of de gevangenis, ‘geselecteerd’ voor executie, ontspringt de dans (omdat de executie op het laatste moment wordt afgeblazen, of omdat hij de groep in kwestie ontvlucht, of anders omdat het touw bij de ophanging brak) en wordt weer een ‘normale’ gevangene. Een jood die, nadat hij aan de ‘Aktie’ is ontsnapt, onder een valse identiteit leeft, | |
[pagina 134]
| |
etc. In al deze gevallen werd de tekst niet opgesteld ‘in afwachting’, en niet ‘tijdens’ de crisissituatie, maar achteraf, dat is waar. Niettemin blijft in al deze gevallen het gevaar bestaan. De schrijver blijft nog steeds bedreigd, hij kan opnieuw slachtoffer worden. Hoewel een van de ‘crises’ voorbij is, is de veroordeling niet slechts herinnering, maar een zwaard van Damocles dat nog voortdurend een bedreiging vormt. De bewaard gebleven geschriften lopen in de honderdtallen. Ondanks hun aantal vormen die teksten slechts een kleine fractie van de totale productie. Tevergeefs zoekt men naar veel werken waarvan de namen bekend zijn. Niet alleen geïsoleerde teksten, maar ook archieven die talrijke collecties omvatten wisten de oorlog niet te overleven of zijn niet teruggevonden. Het is onmogelijk zelfs maar bij benadering de proporties vast te stellen. Noch wat betreft de verhouding tussen het aantal geschreven teksten en het aantal bewaard gebleven teksten, noch wat betreft de frequentie van het fenomeen per nationaliteit, of per sociale klasse, etc. Blijven over de deducties op basis van waarschijnlijkheid, die in grote lijnen heel eenvoudig zijn: op uiteenlopende plaatsen zijn, zonder dat er onderlinge betrekkingen waren, dezelfde activiteiten ondernomen (bijeenkomsten, verspreiding van de geschriften, de wens en de middelen om ze te bewaren). Tegelijkertijd: de op verschillende plaatsen geschreven werken worden gekenmerkt door analoge oriëntaties en bevatten ook een soortgelijke teneur. Zulke spontane affiniteiten vragen om een nader onderzoek. | |
OntsnappingsliteratuurIn de hele periode van het bestaan van het getto van Lwow vond slechts eenmaal een publieke ‘voorstelling’ plaats. Dat was in 1943, na alle gedeeltelijke deportaties en niet lang voor de definitieve liquidatie van de ‘joodse wijk’ van de stad. Het stuk waar het om gaat werd door de Duitse autoriteiten aanbevolen. Gezien de situatie was het doel van het project duidelijk: men wilde, eens te meer, de aandacht van de slachtoffers afleiden. Maar de acteurs noch de aanwezige toeschouwers lieten zich daardoor bedriegen. De repetities van het stuk (dat volgens de officiële order ‘heel vrolijk’ moest zijn) verliepen aanvankelijk in een sfeer van verslagenheid. In de tussentijd deed zich een soort crisis voor. Die zou men als volgt kunnen omschrijven: ‘Als we dan zo nodig moeten lachen voor we doodgaan, laten we dat dan voor de laatste keer doen, en in het volle bewustzijn dat het de laatste keer is, met overgave en zonder remmingen: laten we het lachen van voor de bezetting terugvinden.’ Fryc Kleinman, de bekende artiest, schilderde de decors. Die stelden de muur van het getto voor. Op die muur stond alleen de inscriptie die de gettobewoners overal achtervolgde: Ordnung muss sein! Verder niets. | |
[pagina 135]
| |
Daarentegen strekte zich boven het prikkeldraad van de macabere muur de vale hemel uit, zonder het minste wolkje, een loden grauwheid, een grauwheid van steen.Ga naar voetnoot1. In het programma waren dansen en liedjes opgenomen. De vertolkers (onder wie de actrice Grubner, vermoord tegen het einde van 1943) voerden die met buitengewone hartstocht uit. Folkloristische liedjes en dansen, het was een ultieme verdedigingsmanoeuvre, een defilé van de klederdrachten en gevoelens die vernietigd waren.
Onder de geschriften van de veroordeelden zijn werken te vinden die geen enkel verband houden met de persoonlijke situatie van hun schrijvers, noch met de gebeurtenissen van die tijd. De vaak heftige discussies tussen de gevangenen wier lot was bezegeld gingen, gelet op de omstandigheden, over heel ‘academische’ thema's. Men analyseerde literaire en esthetische, filologische en folkloristische, historische en andere problemen. In dezelfde sfeer horen de vertalingen thuis die door de veroordeelden werden gemaakt. Zo bleef de schrijver Julius Feldhorn tot in de laatste dagen van zijn leven bezig aan de vertaling van Poesjkin. De tekst is bewaard gebleven, en is in bezit van de zuster van de vermoorde. Anderen, in soortgelijke omstandigheden, vertaalden Plato, mediteerden over Spinoza etc. Onder de favoriete liedjes van de gevangenen kom je een overvloed aan teksten tegen die duidelijk niets te maken hebben met de actuele situatie: opzettelijk dwaze coupletten en ‘exotische’ teksten. Slaagde men erin te ‘ontsnappen’? Laat ons, in plaats van preciseringen die het kader van dit hoofdstuk te buiten zouden gaan, hier de woorden citeren van de jonge gevangene Jeannette Hescheles: ‘De verschrikkelijk benauwde lucht en de vlooien maakten het ('s nachts) onmogelijk om te slapen in de barak. Ik ben toen naar buiten gegaan, achter de barak, waar al enkele dapperder vrouwen waren, in hun hemd. Een van hen zong. Nieuwsgierige ascarisGa naar voetnoot2. richtten alle schijnwerpers op ons; de maan en de sterren leken te luisteren naar onze liedjes.’ En nog een andere keer: ‘Om onszelf tenminste een ogenblik afleiding te bezorgen, organiseerden we een soort avondje (in de barak). Toch verdween de realiteit | |
[pagina 136]
| |
van de nachtmerrie niet, want onze liedjes en onze voordrachten gingen uiteindelijk juist over ons ongeluk.’ (Gezien door de ogen van een meisje van twaalf.)
*
Het lot van de veroordeelden was de deklassering, die gewoonlijk plotseling en diepgaand was. Zelfs voor degenen die hun veroordeling ondergingen terwijl ze ‘vrij’ bleven. Dat gold voor de joden die onder een valse identiteit leefden. In de meeste gevallen ging de economische en professionele deklassering gepaard met lichamelijk lijden en beledigingen, kortom met een zware en pijnlijke degradatie. Bij dat alles voegde zich nog een om zo te zeggen ‘innerlijke’ deklassering, een kenmerkende bijzonderheid die onderstreept moet worden: de materiële en morele omstandigheden waarin de veroordeelden moesten leven (honger, het primitieve karakter van de menselijke betrekkingen) reduceerden hun belangstellingssfeer tot de functionele, om niet te zeggen: fysiologische activiteiten. Deze afgedwongen reductie lokte een heimelijke revolte uit. Hier een voorbeeld: professor L. HirszfeldGa naar voetnoot1. leefde na een verblijf in het getto onder een valse identiteit, in gezelschap van zijn dochter. Een tijdlang vonden ze een schuilplaats in de provincie, in een Pools landhuis. Daar verbleven andere personen (niet joods) samen met hen, die om uiteenlopende redenen gedwongen waren hun woonplaats te verlaten en onder valse identiteit te leven. Ondanks de gastvrijheid van de eigenaars van het landhuis was hun situatie moeilijk: vaak moesten ze de kritiek van bedienden slikken, die hen beschouwden als een soort bedelaars. Bovendien eisten de omstandigheden van elk van deze onderduikers dat ze ‘grijs’ bleven, dat ze door niets uitzonderlijks zouden opvallen. De zieke dochter van de leraar had het bijzonder moeilijk met haar deklassering en die van haar vader. Tijdens de lange winteravonden, terwijl het gezelschap boontjes afhaalde, las de professor een roman voor: ‘Ik stelde voor,’ vertelt hij in zijn memoires, ‘om les te geven in plaats van voor te lezen (...) Ik probeerde te praten over dingen die voor mijn toehoorders interessant waren: de raadsels van de schepping van de wereld, de eigentijdse pogingen om het ontstaan van de soorten te verklaren, etc. Waar waren de tijden gebleven waarin studenten, ook van andere faculteiten, aandachtig kwamen luisteren naar mijn lessen! Hoe ver weg en onwerke- | |
[pagina 137]
| |
lijk kwam me mijn lezing in Parijs voor waar ik mijn kind, temidden van de jeugd, had zien stralen. Hier (als extraatje bij het afhalen van de boontjes) richtte ik me tot oudere mannen, maar met het idee, nee, met de smartelijke hoop om mijn enige kind weer een beetje levenslust te bezorgen.’
De behoefte aan compensatie kwam overigens ook op een heel wat minder gecultiveerde manier tot uiting. Een bijzonder rijke en morbide documentatie daarvan biedt het openlijke sadisme dat vaak vertoond werd door de gevangenen met een functie tegenover medegevangenen die aan hen ondergeschikt waren: ‘Hun blik op onze “beestachtigheid” redde hun eigen menselijkheid. Zij waren tenminste beter dan wij. Als ze ons een bevel, een klap, een schop gaven, gehoorzaamden ze niet per se aan de haat. Misschien was het een teken van het soort sympathie dat je voor een hond hebt, zelf wanneer je hem slaat. Als het geslagen dier een hond is, mag je met een zekere waarschijnlijkheid aannemen dat degene die slaat een mens is.’ (H. Vogler, Gered uit de afgrond, 1946). Waarna de auteur het verhaal vertelt van zijn redding: hij was extreem uitgeput (in het kamp van Stalowa Wola), een van die gevangenen die nog slechts een vegetatief leven leidden, waar niets menselijks meer aan was. Of het was vanwege hun uitputting, hun vuilheid, hun ‘innerlijke’ dood en hun... absolute weerloosheid, deze categorie gevangenen (muzelmannen) werd geminacht en vervolgd door hun collega's. Maar onder de civiele arbeiders die in de werkplaatsen van de kampen werkten bevond zich een jongen van twintig jaar die graag wilde leren. Hij stelde de gevangene voor hem les te geven, in ruil voor een stuk brood, een kom soep. En wat er gebeurde was dit: door les te geven voelde de gevangene hoe zijn eigen moreel geleidelijk werd opgekrikt. Hij vertelt het zeer gedetailleerd. Uit zijn verslag blijkt dat bij deze voor hemzelf onverwachte behandeling, de onderwerpen die hij voor zijn leerling uiteenzette zijn eigen, zolang weggestopte kwaliteiten weer tot leven wekten.
In dit verband is de compensatie die geboden werd door de ‘literaire creatie’ een fenomeen dat geen commentaar behoeft. De beloning was veelvormig. Schrijven wilde in de eerste plaats zeggen: 1. Een activiteit ontplooien die zelfs fysiek vreemd was aan de ellendige actuele toestand, en die daarentegen juist paste bij de verloren gegane toestand; 2. Een bezinger zijn van de algemene misère, dat betekende een taak vervullen die als nuttig werd beschouwd, een plicht, uit vrije wil vervuld en niet bevolen door de beulen; bijgevolg doorbrak het de vicieuze cirkel van opgedrongen en verfoeide verplichtingen, en gaf het weer zin aan persoonlijke inspanningen; 3. In de gevallen waarin de teksten werden (voor)gelezen, | |
[pagina 138]
| |
zag de auteur zich beloond met de achting en de sympathie van zijn toehoorders; 4. En het belangrijkste: de meest bevredigende compensatie werd geboden door de ideeën, de beelden en de gevoelens die tijdens het schrijven beleefd werden. Hier moet men denken aan de evocaties van het verleden, de verklaringen van trouw aan beleden opvattingen, kortom: aan de andere motieven die geschikt zijn om de persoonlijkheid van de auteur opnieuw te bevestigen. Niet minder waardevol waren in dit verband de dingen die bedacht werden, en niet uitgevoerd; manifestaties van intellectuele aard: ‘avondjes’, besprekingen, voordrachten, ‘voorstellingen’; en ook de spiritualiteit van privégesprekken tussen gevangenen. Zulke gesprekken kwamen veel voor en waren vaak gepassioneerd. Een bijzonder rijk voorbeeld in dit opzicht wordt verschaft door de intieme cahiers van een Hollander, Nico Rost, die na de bevrijding zijn uitgegeven onder de titel Goethe in Dachau.Ga naar voetnoot1. Van dag tot dag geschreven, noteren ze zowel de gebeurtenissen in het kamp als de gedachten in de marge van de lectuur die de schrijver met een ongewone hardnekkigheid volhield en de gesprekken die hij daarover had met andere gevangenen. Dit tegengif tegen de dood noemt Rost vitamines L en T (Literatuur en Toekomst). Wat verbazing wekt, zijn overigens niet de vragen, de geanalyseerde boeken en auteurs (dat tref je overal aan), maar de manier waarop hij ze behandelt: niet in functie van de beleefde realiteit, maar om literairhistorische, kunsthistorische en filosofische problemen te bestuderen en uit te diepen om zichzelfs wil. En dat wordt rechtstreeks en voortdurend afgewisseld met de voorvallen in het kamp. Die vermenging is heel verrassend - zeker op het eerste gezicht. Komt die hardnekkigheid niet voort uit een wil om te ontsnappen? De auteur geeft zich er rekenschap van. Op 19 september 1944 schrijft hij inderdaad: Een vlucht in de Literatuur? Ik kan dit niet zo precies analyseren, maar ik weet wel, dat ik daardoor de werkelijkheid niet uit het oog verlies. Daar zorgt ze trouwens zelf wel voor. In de veelheid van voorbeelden zal men de houding van Benjamin Crémieux in het kamp Buchenwald, zoals beschreven door David Rousset, ook niet vergeten: ‘Benjamin Crémieux spreekt tot ons (...) Je moet je naar hem toebuigen om het te verstaan. Crémieux spreekt over zijn bibliotheek. Hij spreekt heel zacht. In zijn uitgeputte gezicht die verbazende wil tot inzicht. De ogen leven intens. Hij vertelt van zijn naspeuringen om al die boeken te pakken te krijgen. Hij heeft de meeste mensen gekend. Zijn handen, vermagerde handen, maken gebaren van vroeger. En deze | |
[pagina 139]
| |
verdwenen wereld van achter de theatercoulissen wordt opgeroepen als iets vertrouwds, met passende woorden. Hij zegt alles wat hij had willen schrijven. Die buitengewone geschiedenis van de wereldliteratuur, die kostbare rijkdom van het interbellum. Hij heeft zijn plannen al klaar. Zijn schouders komen weer wat omhoog. Deze lust in het scheppen (...) beschermt hem tegen de dood.’Ga naar voetnoot1.
Het proces van compensatie is nauw verwant en vaker nog verweven met dat van de verheldering en de interpretatie van gevoelens en de beleefde gebeurtenissen. De terdoodveroordeling verandert de wetten van de zwaartekracht. Om de wereld die je verlaat te bevestigen, moet ze opnieuw doordacht, vanuit dit nieuwe perspectief opnieuw opgebouwd worden: Nog een laatste keer doe ik mijn gewetensonderzoek, schrijft Gabriel Péri in zijn afscheidsbrief (15 december 1941). Het valt positief uit. Ik zou dezelfde weg gaan als ik mijn leven over moest doen. Maar dat is slechts een klein deel van het probleem. In de meeste gevallen maakten de mensen juist nadat ze veroordeelden zijn geworden pas kennis met een realiteit die niet alleen onbekend, maar tot op dat moment ook onvoorstelbaar was. Het mechanisme van de degradatie en de uitroeiing, het gedrag van de beulen en de andere slachtoffers, en ten slotte de eigen reacties en gedragingen - dat alles vroeg om verklaring. Dat werd bemoeilijkt door enerzijds de veelheid van obscure elementen en anderzijds door een soort geestelijke vertroebeling (zelfs in de gevallen waarin het denken scherp bleef). In het proces van verheldering vervulde het schrijven een instrumentele rol. Om de woorden te vinden die nodig zijn om de elementen van de beleefde werkelijkheid te formuleren, moesten ze opnieuw doordacht worden. Het uitwerken van het eenmaal aangesneden thema hield het bewegende denken op, versterkte de continuïteit ervan. Dat was het eenvoudigste aspect van het fenomeen. Wanneer de gedachte, het beeld en het gevoel eenmaal geformuleerd zijn, worden ze concreter en bijgevolg controleerbaarder. Een motief schriftelijk uitdrukken was in zekere zin het verplaatsen van een kraal op het telraam naar de kant van de getelde eenheden. In de geschriften wordt het proces van de verheldering in diverse vormen zichtbaar. Nu eens is het een thema dat bewust aan de orde gesteld en bewust ontwikkeld wordt, dan weer vang je er een glimp van op tussen de regels door (gestelde vragen, omwegen en hervattingen, het ‘herkauwen’ en ‘verteren’ van het denken). | |
[pagina 140]
| |
Professionele schrijvers en beginnelingenDe meeste professionele schrijvers die gevangen zaten hebben geschriften achtergelaten die gemaakt (of bedacht) zijn tijdens deze beproeving. Als er ‘literaire bijeenkomsten’ of andere ondernemingen in die geest waren, namen ze daar gewoonlijk aan deel. In veel gevallen zijn het juist beroepsschrijvers die ze initieerden of die er de actieve kern van vormden. In het voorwoord bij de verzamelbundel Écrivains en prison concludeert Gabriel Audisio: De functie van de schrijver is dingen uitdrukken in taal: hij heeft die gave ontvangen en ontwikkeld door studie en praktiseren, en daaruit vloeit voor hem een missie voort die een plicht kan worden, zoals we in dit geval zien. Missie en plicht zijn begrippen die al een programma inhouden. Wat betreft de primaire drijfveren neemt men allereerst de symptomen waar van een professionele deformatie. Enerzijds werd de schrijver, gewend als hij is het leven, en vooral de minder banale aspecten ervan, als een soort ‘prima materia’ voor zijn beroep te zien, overspoeld door een ongehoorde overvloed aan thema's. Anderzijds was schrijven in zekere zin zijn manier van reageren op de gebeurtenissen, en tegelijkertijd zijn manier van ageren. Een schrijver, zegt Stanilas Fumet, lijdt er erg onder als hij niet schrijft. Ik zag in Fresnes hoe mijn boeken, de boeken waarvan ik droom, vanzelf ontstonden, en zichzelf componeerden. Nooit zal ik die intensiteit van psychische, ik zou bijna zeggen spirituele gewaarwordingen terugvinden die ik kende in die (gedeelde) eenzaamheid van Fresnes. Tegelijkertijd nam het gezamenlijk wachten vaak de vorm aan van een rechtstreekse aanmoediging. Als ze eenmaal hadden gehoord wat zijn beroep was, richtten zijn lotgenoten zich tot de literator en vroegen hem te schrijven. Gemaakt met de beschikbare middelen, eiste de verspreiding van het werk, hoe beperkt ook, inspanningen en het nemen van risico's. Maar juist de spontane bereidheid die de toevallige lezers en toehoorders toonden om die inspanningen en risico's op zich te nemen, bevestigde op een concrete manier de noodzaak van het ondernomen werk. Op het totaal aantal schrijvers vormden het aantal beroepsschrijvers slechts een fractie. Kenmerkend voor de oorlog is de verschijning van talrijke debutanten. Slechts een deel daarvan bestaat uit jongeren die op | |
[pagina 141]
| |
het moment van hun schrijversdebuut niet ouder zijn dan twintig jaarGa naar voetnoot1. Zelfs wanneer men zou erkennen dat de ‘literaire ziekte’ zich voordoet onder de adolescenten van alle tijden (en niet alleen in de werkelijkheid die ons hier bezighoudt), dan blijft nog het verschil in drijfveren te constateren: het was deze keer geen ‘lente-ontwaken’ dat hun de onderwerpen dicteerde. Afgezien van de jongeren en degenen die al voor de oorlog schreven zonder beroepsschrijver te zijn, blijft er een grote groep van volkomen onverwachte debutanten over. Zo noemt een onbekende auteur een fabrikant uit Lodz (Silberstein genaamd), een bejaarde man, die tot grote verbazing van zijn vrouw en kinderen de gewoonte aannam laat in de nacht op te staan om gedichten te schrijven in het jiddisj. In het begin schonk hij geen aandacht aan de vorm; mettertijd, nadat hij kennisgemaakt had met de problemen van rijm en ritme, probeerde hij zich op een artistieke manier uit te drukken. Interessant werk werd geschreven door de bakker Hiler, de schoenmaker Czechowicz, de slotenmaker Vogelman. Bovendien bevestigen de bundels geschriften afkomstig uit de kampen en gevangenissen de spontaniteit van het fenomeen. Met het nodige voorbehoud is het wel mogelijk de twee soorten inspiratie, die schijnbaar zover uit elkaar liggen - de ene die aan de adolescentie is toe te schrijven, en de andere veroorzaakt door het verschrikkelijke en in het bijzonder door de toestand van het veroordeeld-zijn - met elkaar in verband te brengen. De gemeenschappelijke noemer ervan zou de heftigheid van de gevoelens zijn, die vooral voortkomt uit de ontdekking van krachten, of zelfs van de tot dusver onbekende dimensies van de werkelijkheid; en verder uit een kwelling, veroorzaakt door de verwerking van die plotselinge ontdekking, met perspectieven die op dat moment beschouwd worden als ongehoord. - En men zou zijn ontzetting van de daken willen schreeuwen, zoals een adolescent geneigd is om zijn geluk of zijn idyllische besognes rond te bazuinen. Daarbij komt nog het besef dat er maar weinig tijd meer rest om zijn lotsbestemming te vervullen en het verworven weten mee te delen. Het belang van het fenomeen schuilt eerder in zijn getalsmatige omvang, vanwege het aantal mensen dat onderworpen was aan harde beproevingen, dan in zijn uitgangspunt. Een andere constatering die gedaan kan worden: onder de debutanten wier geschriften bewaard zijn gebleven zijn er relatief weinig schrijvers die maar één tekst hebben geschreven. Hun aantal zou nog onbeduidender zijn als we afzagen van degenen wier werk betrekkelijk omvangrijk is (een roman, mémoires), anders gezegd, wier werk, hoewel het het enige is, een arbeid vereiste die regelmatig over de tijd was verdeeld (en dat, voegen we eraan toe, diverse motieven kon omvatten) Bovendien moeten we auteurs buiten beschouwing laten | |
[pagina 142]
| |
die hun enige werk onmiddellijk voor hun dood schreven en wier schrijfdrift niet meer herbevestigd kon worden. De anderen lieten in het algemeen meerdere werken achter. Daaruit blijkt dat in de werkelijkheid die ons bezighoudt de activiteit van de schriftelijke expressie, eenmaal ontketend, de auteurs gewoonlijk niet meer losliet. Deze bijzonderheid is de critici na de oorlog ontgaan, misschien als gevolg van een tendens die wilde dat zo'n ‘verzamelbundel zich presenteerde als een anoniem, bewonderenswaardig neutraal getuigenis van de triomf (...) van de geest (in dat kamp of die gevangenis) waar gemartelden op elke meter die ze aflegden in binnenplaats of barakkenkamp bleven lijden aan hun dood.’Ga naar voetnoot1. Om dit idee uit te drukken in de structuur van de bundel hebben de uitgevers van sommige bloemlezingen het nuttig geacht om eerder een thematische ordening te hanteren dan een ordening per auteur. Toch hoef je maar een lijst op te stellen van opgenomen werken per auteur om duidelijk uit te laten komen dat dezelfde namen steeds terugkeren. En het is tamelijk veelzeggend dat de minst interessante auteurs het grootste aantal pagina's in beslag nemen. | |
Over de oprechtheid van de expressieIn het voorwoord bij de Amerikaanse heruitgave van de kleine bloemlezing Uit de diepte van de afgrond schreef J. Wittlin: ‘Wij hadden liever gehad dat deze verzen minder gecultiveerd waren, minder volmaakt, barbaarser, gekker. In die vorm zou ons geweten ze makkelijker hebben geaccepteerd als documenten van een verschrikking die het voorstellingsvermogen tebuiten gaat. Maar de rust, het harmonieuze ritme, de aandacht voor het schone - nee, dat is te veel voor ons gemoed, voor ons geweten.’Ga naar voetnoot2. In de marge van deze overweging concludeert K. Wyka: ‘Ik denk dat het de hoogste lof is voor de poëzie als zodanig, voor het licht dat ze zelfs in de uitersten van de verschrikking brengt.’Ga naar voetnoot3. Dit gezegd zijnde, haasten we ons te verklaren dat in het algemeen de geschriften van deze soort niet gekenmerkt worden door een overdreven | |
[pagina 143]
| |
aandacht voor formele perfectie. Integendeel: heel vaak trekken ze zich niets aan van de meest elementaire regels. Nadat hij heeft vastgesteld dat veel bewaard gebleven teksten zich niet onderscheiden door hun kwaliteit, vervolgt de vooraanstaande joodse schrijver H. Leivik: ‘Toch is het moeilijk om de erkende literaire criteria toe te passen op deze gedichten uit de hel. Er is momenteel geen enkele maatstaf die hier adequaat is. Zelfs over het meest onbeholpen lied kunnen we het niet over ons hart verkrijgen om te zeggen: het is slecht.’ Op ongeveer dezelfde manier drukt S. Kaczerginski, de verzamelaar van in het Jiddisj geschreven teksten, zich uit: ‘Omdat elk overblijfsel dat onder de ruïnes of in de as van ons huis wordt teruggevonden ons dierbaar is.’ Het is dus een houding van piëteit, die deze teksten behandelt als relieken, en die afziet van elk criterium dat het bijvoorbaat betoonde respect zou kunnen verminderen. Soortgelijke overwegingen zijn terug te vinden bij veel auteurs van uiteenlopende nationaliteit (Franse, Poolse, etc.) Maar ze staan er niet bij stil. Integendeel: om recht te doen aan deze geschriften, doen ze een beroep op waardeoordelen. En ook daar lijken de redeneringen op elkaar. S. Kaczerginski schrijft: ‘de vorm [van deze geschriften] is niet verzorgd, maar daar staat tegenover dat ze direct [oprecht] is.’ Evenzo André Verdet, de Franse uitgever van de gedichten uit Buchenwald: ‘Sommigen van deze “getuigen” hadden nog nooit iets geschreven, ook geen gedichten. Maar kun je hier spreken van gedichten? Des te levender is de waarachtigheid van hun stem. De sympathiserende lezer zal ze makkelijk herkennen aan die bijzondere rauwheid van visie die ze eigen is, aan het aangrijpende van het juiste woord dat opkomt uit het hart van het volk als een wapen van gerechtigheid en broederschap.’Ga naar voetnoot1. In zulke verklaringen is een duidelijke echo te horen van de romantische theorieën en in het bijzonder van de opvatting dat de oprechtheid van expressie (en bijgevolg de precisie, de juistheid ervan) omgekeerd evenredig blijft aan het ambachtelijke. Vandaar is het maar één stap naar de erkenning van de documentaire waarde van juist de geschriften van de niet-professionele schrijvers, of preciezer: van de teksten geschreven door personen die geen weet hebben van de kunst van het schrijven en het componeren. En de term document komt inderdaad voor in honderden na-oorlogse kritieken. De betekenis ervan blijft echter vaag, zelfs tegenstrijdig. De ene keer wil het zeggen dat het werk dankzij zijn kwaliteiten zo expressief is dat het bij een lezer de beelden en de gevoelens oproept die passen bij de beschreven werkelijkheid, een andere keer integendeel, dat het werk, dat geen enkele kwaliteit bezit, als ‘document’ kan dienen. | |
[pagina 144]
| |
Bij de kwestie van de debutanten speelde doorgaans een niet minder oude opvatting mee, namelijk dat de kracht en de nieuwheid van de doorleefde ervaringen spontaan tot nieuwe vormen van literaire expressie zouden leiden. Een dergelijk sentiment is zelfs te bespeuren in de eerder aangehaalde woorden van J. Wittlin: ‘We hadden liever gehad dat deze verzen minder gecultiveerd waren, minder volmaakt, barbaarser en gekker.’ Ervan uitgaande dat de beroepsschrijvers zich te veel laten leiden door routine, door de stijl en door de reeds geheiligde middelen, verwachtte men bij de debutanten nieuwe vormen van expressie te vinden. Enkele zeldzame uitzonderingen daargelaten heeft de praktijk deze verwachtingen niet gerechtvaardigd. Waarom niet? Een sleutel is te vinden door te kijken naar de rol die citaten en andere ontleningen in de betreffende teksten vervullen Wat de manier van schrijven aangaat, zien we in het algemeen een neiging tot eenvoud van stijl. Het nieuwe aan de dingen wordt evenzeer weerspiegeld in de kleine uitdrukkingsmiddelen (metaforen, vergelijkingen enz.) als in de formules van sommige werken, in hun opbouw en innerlijke samenstelling. Die resultaten verrijken het bekende repertoire zonder nochtans de kaders van volkomen verklaarbare veranderingen te buiten te gaan. Daarentegen vind je in geen enkel werk dat de moeite waard is pogingen om uitdrukking te geven aan de verschrikkelijke belevenissen buiten de traditionele communicatieve taal of door deze te ontregelen. In dat opzicht vormen de geschriften van niet-professionelen (beginnelingen, niet-intellectuelen) geen uitzondering. Integendeel, zij zijn in dezen veel meer geneigd tot het gebruiken van al bestaande clichés. De enige uitzondering vormen de resultaten van sommige kinderen. Die worden gekenmerkt door een naïef maar sober realisme, en van die soberheid gaat een perfecte zeggingskracht uit.
Ten aanzien van de geschriften die wij hier bestuderen heeft de naoorlogse kritiek in principe twee tegengestelde houdingen aangenomen. Strikt uitgaande van de autonomie van de tekst eist de ene dat men deze werken beoordeelt naar algemeen geldende ‘literaire’ criteria zonder zich te bekommeren om de omstandigheden van hun ontstaan. De andere houding is van meet af aan ingegeven door een gevoel van piëteit en kent bij voorbaat juist aan de werken die literair gezien gebrekkig of primitief zijn het predicaat oprecht en ongedwongen toe, en baseert daarop hun waarde als ‘document’. In de meeste gevallen wordt die laatste term zonder nadere uitleg gebruikt. Tekstonderzoek laat de tekortkomingen van beide houdingen zien. Enerzijds garanderen gebreken en onhandigheden in de vorm nog niet de | |
[pagina 145]
| |
waarachtigheid en spontaneïteit van een expressie. Anderzijds miskennen de min of meer (al of niet uitgesproken of gecamoufleerde) formalistische criteria juist het specifieke element van de beoordeelde werken en hun ware inhoud. De beweegredenen die de werken vormen kunnen voor een lezer van op afstand gezien afleidend werken, zoals de materiële middelen om te schrijven, de invloed die er uitgaat van de behoefte om helderheid voor zichzelf te verkrijgen, de kennis omtrent de context van het behandelde onderwerp, het uitgesproken karakter van het moment en de situatie enz. In de overhaaste kritiek heeft het eclecticisme aan criteria de overhand gekregen. Dat verheelt de tegenstrijdigheden en dubbelzinnigheden alleen maar, zonder ze op te lossen. Onze analyse heeft ons in de richting van een oplossing geleid die uit een omkering van de gebruikelijke procedure bestaat. Om de waarde van een werk in dit genre te bepalen gaan wij inderdaad uit van de documentaire waarde ervan, maar stellen daarbij wel de vraag: document van wat? Het antwoord kun je alleen krijgen door een nauwkeurig onderzoek dat rekening houdt met sociologische aspecten. Het gaat erom vast te stellen hoe een auteur de nuances uitbeeldt die typerend voor hem zijn, en dat zijn nu precies de literaire kenmerken van zijn werk. vertaling: piet meeuse |
|