Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2005 (nrs. 109-112)
(2005)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Jozef Zelkowicz
| |
25 levende hennen en een dood documentZo'n onbelangrijk, triviaal document: 25 hennen werden deze zaterdag gevorderd op de Podrzecznastraat en meegenomen naar het hoofdkwartier van de hiod - [Hilfs-Ordnungsdienst]. Met instemming van [het Hoofd van de Joodse Politie] Rozenblat, werden de hennen als volgt verdeeld: Gooi dit papier niet weg, zelfs al is het niet ondertekend, ongedateerd en in potlood geschreven. Dit droge, onbeduidende document dat je toevallig hebt gevonden tussen oude papieren zou een van de meest vreselijke en tragische verhalen uit het getto aan het licht kunnen brengen, als je maar wist hoe je het moest lezen. | |
[pagina 123]
| |
Het is het verhaal van 24 joden die zomaar omkwamen, voor niets. Het is het verhaal van 24 mensen die hun leven verloren op straat, als hondsdolle honden. Dit stukje papier dat je toevallig hebt gevonden in de archieven van het getto zegt niets over 24 dode joden. Feitelijk spreekt het alleen over 25 levende hennen. Maar luister naar de mensen en ze zullen je het verhaal vertellen dat begint met een Poolse boef uit de stad. Een shaygets [Jiddisch voor niet-joodse jongeman], geboren op Zielony Rynek [De Groene Markt], die opgroeide tussen joden en bekend was onder de naam Rudy Janek [Rooie Jantje], besloot op een dag om voor de vijand te kiezen en een Volksdeutscher te worden. Als Volksdeutscher kon hij joden oppakken voor dwangarbeid. Sommigen kochten hem af, zonder een woord. Anderen niet; hun zakken werden door hem leeggeschud. Als Volksdeutscher kon hij elk joods huis binnengaan, waar hij maar wilde, en joods eigendom roven. Van een nederige sjouwer uit Zielony Rynek, een zakkendrager voor de joden, veranderde Rudy Janek in een meneer. In plaats van rond te hangen op de markt met een touw op zijn rug, kon de Volksdeutscher zelfs op een doordeweekse dag rondwandelen in zijn zondagse pak en, zoals hij gewend was op zondag, stomdronken worden. Vroeger moest Janek zakken van honderd kilo op zijn rug dragen voor twintig groschen, en in zijn broekzakken de bonen verbergen die hij uit joodse winkels stal voor zijn duiven. En nu waren die broekzakken gevuld met biljetten van twintig Reichsmark. Vroeger moest Janek bedelen om die bonen, maar vaker stal hij ze. Van tijd tot tijd werd hij gepakt, en kreeg een klap in zijn gezicht. Nu worden hem biljetten van twintig mark gegeven met een vriendelijke glimlach, en degenen die geen zin hebben om vriendelijk te wezen pakt hij hun geld af en zij krijgen van Janek ook een klap in het gezicht. Als ze hem sloegen om zijn diefstal deden ze dat met recht, en met medelijden. Die paar bonen maakten niets uit, maar dit roodharige joch moest leren zijn handen thuis te houden. Dus hij kwam er vanaf met een paar goedbedoelde klappen. Hij was blij dat het daarbij bleef en zij waren blij dat ze een dief een lesje hadden geleerd. Maar als Janek slaat, kent hij geen recht of medelijden. Janek houdt van bloed. Veel bloed. Bravo, Janek! Je bezit alle eigenschappen van een echte Duitser. Je bent een levensechte Duitser geworden. Maar wee jou, Janek, want juist toen je jezelf trainde om een zwerfhond te worden, die afpakt en weggrist en bloeddorstig is, juist toen hebben ze je aan de lijn gelegd! Janek, die nergens meer goed voor was, niet eens meer om een zak op te tillen, die niet meer was dan een zwerfhond, een schurftige hond, was | |
[pagina 124]
| |
nog wel goed genoeg om een bewaker te zijn voor de Duitse politie, een bewaker van joodse levens in het getto. Janek, nu de Duitse politie-agent Johann, werd geposteerd aan de gettogrens om erop toe te zien dat joden niet de stad in glipten op zoek naar voedsel. Janek voelde zich niet lekker in het uniform dat ze hem aantrokken. Een hond houdt niet van zijn muilkorf. De biljetten van 20 mark waren allemaal op. Sinds alle joden in het getto gedreven waren, was er geen manier meer om aan nieuwe te komen. Janek moest leven met het bescheiden loon van een politiebewaker. En hij moest daar staan en de wacht houden - als een kettinghond. Janek was er niet aan gewend. Hij was een zwerfhond. Zwerfhonden haten het om een ketting om hun nek te hebben. Hij was opstandig, maar hij kon niet openlijk in opstand komen, want hij kon neergeschoten worden. De gal steeg hem naar de lippen. Zijn leven was bitter, zijn wereld benauwend klein. Vanaf het moment dat ze hem in een uniform hadden gehesen, stierf Janek van de dorst. Zijn tong voelde alsof hij aan zijn verhemelte vastgeplakt zat, als een stuk gedroogde lever. En de enige smaak in zijn mond was de smaak van gal. Gal en lever. Janek verlangde naar vrijheid, naar biljetten van twintig mark. Met zijn stomme kop, met zijn blauwe varkensoogjes begon hij uit te zien naar bankbiljetten, daar op de grens van het getto. Toen hij daar stond op een dag, met een droge mond en zijn tong uit zijn mond als een dorstige hond, kreeg Janek Rooie Leyzer in het oog. Ze herkenden elkaar nauwelijks. Janek in uniform zag er heel anders uit. Leyzer, die een meelhandel had gehad op Zielony Rynek, herinnerde zich Janek als een haveloze, armzalige shaygets die een gescheurde broek droeg, op blote voeten liep, met een gezicht dat bedekt was met rossige stoppels van weerbarstig varkenshaar. Op zondagen placht Janek zijn enige zwarte pak aan te trekken, dat hij gekocht had in de Oude Stad, en zijn rode schoenen met hoge hakken; dan schoor hij zijn gezicht en plakte zijn rossige haar plat tegen zijn hoofd. Maar op zondagen was Leyzers zaak gesloten, dus Leyzer zag Janek nooit op zijn zondags. Het kwam daarom nooit in Leyzer op dat die schoft, die roodharige Poolse schooier, veranderd kon zijn in een Duitse soldaat met een geweer - en dat hij daar zou staan en hem, Leyzer zou bewaken. Aan de andere kant: vroeger, toen hij een zaak had op Zielony Rynek, was Rooie Leyzer een man met een grote buik. 's Zomers droeg hij een glimmende alpaca jas, die glinsterde als een geboende spiegel, en lichte chamoise schoenen met zachte neuzen. 's Winters een jas van beverbont met een brede bontkraag, met vilt gevoerde laarzen en overschoenen. En | |
[pagina 125]
| |
in iedere seizoen had hij een roodachtig glimmende, goed geknipte baard. Dus Janek kon niet weten dat deze haveloze, armzalige jood, met een versleten broek rond zijn ingevallen buik, met een pluizig baardje van niks, dat dit zielige joodje Rooie Leyzer was van Zielony Rynek. Dus ze kwamen elkaar tegen, maar herkenden elkaar niet. Toch hadden ze zo lang naar elkaar gezocht dat ze het uiteindelijk begrepen. Dat ze ‘naar elkaar gezocht’ hadden betekent niet per se dat Rooie Leyzer speciaal naar Rudy Janek zocht, of dat Rudy Janek niemand liever dan Rooie Leyzer wilde zien. Eigenlijk zocht Rooie Leyzer een Duitse bewaker die corrupt genoeg was om een lekker leventje te willen leiden en anderen ook te laten leven, een bewaker die, zoals zakenlieden zeiden, bereid was zich te laten ‘vervuilen’ en met wie je een dealtje kon maken. Tegelijkertijd zocht Janek naar joden die, net als in de goeie ouwe tijd, niet zo lang geleden, zijn zakken zouden vullen met biljetten van twintig mark. Zo stonden ze oog in oog - aan weerszijden van de getto afrastering - en keken elkaar lange tijd aan zonder te spreken. En toen ze eindelijk klaar waren met het onderzoek - Leyzer met Janeks grandeur en Janek met Leyzers treurnis - keek Janek nog eens in het rond om zeker te zijn dat er niemand toekeek, en liet Leyzer dichter bij de schutting komen. ‘Hoe is het, Leyzer? Kom, je hoeft niet bang te zijn.’ Zomaar. In een vlaag van vreugde over Leyzers neergang sprak Janek zijn voormalige baas informeel aan. Leyzer leek helemaal niet geschokt. Deze vertrouwelijkheid beviel hem zelfs. Een shaygets, jawel, maar onze shaygets. Een bediende. En dus kwam Leyzer zonder angst dichterbij. Janek, die tussen joden was opgegroeid en de kost bij hen had verdiend, kende een paar woorden Jiddisch, zoals mamele, tatele, a kholere, a kaporeh [Mama, papa, cholera, kwaaie vogel - de laatste twee woorden als verwensingen gebruikt]. Om Leyzer gunstig te stemmen strooide hij die woorden nu door wat hij tegen hem zei. ‘Zie je, Leyzer. Di kholere hot gekhapt jullie joden [De duivel heeft jullie te pakken]. Jouw zakken meel van Zielony Rynek zijn nu van ons. Alles is van ons. De hele wereld zal van ons zijn. Ik nu Johann - een meester. En jij Leyzer - een waardeloze jood, een bediende.’ Leyzer begreep dat hij, als Janek zo doorging, niets zou kunnen beginnen. Antwoorden met een belediging was te gevaarlijk. Hij moest het diplomatiek proberen, een beetje vleien, en een beetje schelden. Dus hij zei geen woord maar zuchtte alleen diep, wat betekende: ‘Je hebt gelijk, Janek, we zitten in de problemen.’ En toen begon hij: ‘Nie boj sie, Janek, tam gdzie woda byla, woda bedzie, a gowniarz gowniarzem zostanie’ [Pools: Maak je geen zorgen, Janek; waar water | |
[pagina 126]
| |
was, zal altijd water zijn, en een klootzak blijft altijd een klootzak.] Met andere woorden, Janek, waar geld zat, daar zal weer geld zitten, en een zwijn blijft altijd een zwijn. Na een beetje van dit gebabbel, met hints van Leyzer en venijnigheden van Janek, kwamen ze het volgende overeen: Janek zou over de schutting gooien wat hij ook maar te pakken kon krijgen in de stad. Leyzer zou de handelswaar verkopen en ze zouden de opbrengst delen. ‘Je weet, Janek - leven en laten leven!’ ‘Zo is het, meneer Leyzer: waar water was, zal altijd water zijn; geld gaat naar geld. Jij zult het hebben en ik zal het ook hebben, net als vroeger. Weet je nog, Leyzer?’ Dit waren de eerste dagen in het getto. De mensen begrepen het kwaad dat hen was overkomen nog niet. De bevolking verkeerde zogezegd nog in de wittebroodsweken van het gettoleven en gedroeg zich daarom als een jonge, vrijgevige bruidegom, die goed eet en het ene bankbiljet na het andere van zijn bruidsschat uitgeeft. Daarom was alles in het getto te koop. Alles wat ze te pakken konden krijgen. Na de opschudding in de stad, na de moordpartijen in de huizen tijdens de ‘gedwongen verhuizing’, na het oppakken van mensen op straat voor dwangarbeid, na de angst over wat er morgen zou gebeuren, of zelfs over een paar uur, verheugden de joden in het getto zich onder elkaar in een dolce far niente. Menigtes verzamelden zich op straat en wisselden goed nieuws uit. Buiten werd kaart gespeeld en voedsel werd opgeborgen. De prijzen stegen met het uur. Maar de duivel had al zoveel gepakt, zoveel joods bezit was al opgeslokt, de hele bruiloft was zo verschrikkelijk duur, dat die paar marken er ook niet meer toe deden. Zo werden exorbitante bedragen betaald voor voedsel, zo lang het te krijgen was - en dat was het, inderdaad, van de andere kant van de schutting. Dit waren de welvarende tijden in het getto. Maar het was welvaart op zijn kop. De mensen verdienden niet wat ze uitgaven. Slechts een paar individuen, die bereid waren het risico te nemen en smokkeloperaties over de schutting op touw te zetten, maakten winst. De anderen spendeerden hun laatste geld en kochten alles: zeep, suiker, meel, vlees, en de lekkerste van alle delicatessen: levende kippen! Levende kippen waren kapitaal dat elke dag aangroeide, en dan was er ook nog de dagelijkse bonus - een ei! Een ei in het getto, God in de hemel, dat was een schat; twee, twee en een halve mark per dag. Daarom drong Leyzer bij Janek aan: ‘Janek, om godswil, denk aan de kippen! - geen ganzen, geen kalkoenen, maar kippen!’ Janek begreep dat op zijn eigen manier: | |
[pagina 127]
| |
‘Haha, geen ganzen en kalkoenen meer voor die joden, alleen maar kippen!’ Maar omdat hij de buit ‘vorderde’ van de boerenvrouwen die hun handelswaar naar de stad brachten, was hij niet zo streng en deed soms een haan bij de hennen die hij voor Leyzer te pakken kreeg. Toen de winkels in het getto plotseling eieren begonnen te verkopen voor tweeëneenhalve mark en je op straat een bord kippevlees kon kopen voor vijftien mark per kwartkip, en levende kippen in het getto werden gesignaleerd, werd de joodse politie ongerust. Hoe kon dat? Kippen in het getto? Eieren in het getto zonder dat ze ervan wisten? Koopwaar die het getto ingesmokkeld werd, mensen die rijk werden en zij hadden er geen aandeel in? Joodse chutzpah [Jiddisj: brutaliteit]! Zulke joden moest een lesje worden geleerd! En wie kon beter zoeken dan de joodse politie? Dus ze zochten totdat ze Rooie Leyzer vonden, en de vijfentwintig levende hennen die hij van Rudy Janek had gekregen. Wat er gebeurde met de vijfentwintig hennen, weten we uit het bovenstaande document: dertien hennen werden teruggegeven aan Leyzer, en laat niemand zeggen dat de Joodse Hilfsordnungsdienst lijkt op de Duitse politie, de Kripo, de Schupo enz., alleen maar omdat ook zij een acronym van hun naam maakten, de hiod. Zes kippen werden volgens het document naar de Drewnowskastraat gebracht. Omdat de ontvanger niet wordt genoemd, moeten we aannemen dat het het ziekenhuis in de Drewnowskastraat was. Maar het is moeilijk te geloven dat het de patiënten waren die de kippen kregen. Het is waarschijnlijk dichter bij de waarheid dat de buit werd verorberd door het stafpersoneel. Een hen werd gegeven aan de commandant van de Ordnungsdienst, die toezicht hield op de openbare orde in het getto, om zijn fiat te krijgen dat de resterende vijf kippen aan de hiod werden gegeven, in de vorm van twintig maaltijden. En zo gebeurde het dat het principe ‘een voor allen’ uiteindelijk werd gerealiseerd in het getto. Eén Rooie Leyzer was in staat om een heel ziekenhuis, een complete eenheid van de joodse politie en zelfs een commandant van de Ordnungsdienst tevreden te stellen. Een tweede deel van het ‘een voor allen’-principe werd uitgevoerd door Rudy Janek. Janek ergerde zich, niet zozeer aan het verlies, maar aan de chutzpah van die joden, die zonder zijn toestemming zijn eigen methode van het vorderen van koopwaar gebruikten. Hij dacht: Goed. Die verdomde joden pakten hem twaalf kippen af. Nou, dan zou hij twee joden voor iedere kip nemen. Zij beslisten: fifty-fifty; hij antwoordde: ‘Dubbel - 24 joden voor twaalf kippen. Die verdomde joden zullen weten wie Janek is!’ | |
[pagina 128]
| |
Laat het getto weten wie Janek is, die - twee maanden en twee dagen nadat het getto werd afgesloten - 24 joden doodschoot, zomaar. Als zwerfhonden. Op 2 juli 1940 schoot hij een meisje van 15 in het hart. Drie dagen later, toen hij weer naar zijn post bij de gettoschutting werd gestuurd, doodde hij een man van 29 en een jonge vrouw van 21. Na een pauze schoot hij op 10 juli een 30-jarige vrouw in het hoofd. Op 11 juli een man van 23. Op 12 juli schoot hij de hersens uit het hoofd van een man van 65. Op 16 juli trof hij een vrouw van 50 en een jongen van 16. Op 18 juli joeg hij een kogel in het hart van een 62 jarige man. Op 20 juli vermoordde hij een meisje van 20. Met moordende precisie doodde hij op een dag, 21 juli, vijf mensen: een meisje van 17, drie jonge mannen van in de twintig, en een man van 30. Op 24 juli twee bejaarde vrouwen. Op 26 juli een 17 jaar oude jongen. Op 27 juli een 24 jaar oude man. Op 28 juli zijn laatste twee slachtoffers, een 17-jarig meisje en een 50 jaar oude vrouw. In totaal werden in de maand juli van 1940 vijfendertig mensen gedood door de bewakers van de Duitse gerechtigheid. Rudy Janek doodde er daar vierentwintig van. Niet een meer. Vierentwintig - met echt Duitse precisie. Maar van die vierentwintig doodgeschoten joden wordt in geen enkel document melding gemaakt. Ook wordt niet vermeld of de ene kip die de commandant van de Ordedienst, de bewaker van de openbare orde in het getto, kreeg, hem goed gesmaakt heeft of, wat god verhoede, niet.
In het getto, 1942 | |
De kostwinnerOp een vergadering legde een ‘hoge gezagsdrager’ van het getto eens uit hoe de gettostaat werkt. Hij sprak met enthousiasme over onze ‘eigen’ politie, onze ‘eigen’ posterijen, onze ‘eigen’ fabrieken en, niet in de laatste plaats, onze ‘eigen’ valuta. En omdat het getto een staat is met zijn ‘eigen’ politie, zijn ‘eigen’ kantoren, bevolkt door zijn ‘eigen’ hoge, hogere en hoogste gezagsdragers, en met zijn ‘eigen’ grenzen die zo goed bewaakt worden, moet het ook zijn ‘eigen’ natuurlijke hulpbronnen hebben om de waarde van zijn ‘eigen’ valuta te garanderen. | |
[pagina 129]
| |
Het getto beschikt over gelig zand dat de huisvrouwen gebruiken om de misère van hun rottende vloeren te verbergen. Het getto beschikt over klei dat dient om de gaten en scheuren in de muren dicht te stoppen. Het getto beschikt over - kolen. De ‘kolenmijnen’ van het getto worden de hele dag door bestormd door jong en oud. Ze graven in de modderige grond, ze zoeken, ze plunderen, ze verzamelen ze stuk voor stuk. De gedolven ‘kolen’ worden later uitgevent aan de huizen van de welgestelden en verkocht voor veertig, vijftig, en soms zelfs meer pfennig per kilo, afhankelijk van kwaliteit, formaat en, vooral: de vraag. De ‘kolen’ worden uitgegraven op plekken waar ooit een huis, een schutting of een ander bouwsel stond. De samenstelling van deze ‘kolen’ varieert: het kunnen stukken verbrand hout zijn, of stenen, of lompen. Deze ‘kolen’ branden niet, maar als je ze op het brandend houtvuur in de kachel legt, dooft het vuur snel en smeult het hout, samen met de ‘kolen’, een paar uur lang. Een jongen, een meisje verlaten 's morgens hun huis met een schraal sneetje brood in de ene en hun schoolboeken in de andere hand, maar in plaats van naar school te gaan komen ze naar de ‘kolenmijn’. Daar leren ze stap voor stap het ‘vak’ van anderen en na verloop van tijd worden zij ook ondernemende ‘mijnwerkers’. En als deze Moishe, Mendel of Chaim thuiskomt in het donker, nadat hij de hele dag heeft doorgebracht in de putten en zijn dagelijkse verdiensten meebrengt, dan wordt hij in de ogen van zijn ouders een erkende kostwinner. Binnenkort zal hij zijn jongere en oudere familieleden in deze handel introduceren, soms zelfs zijn vader, die toch niets beters te doen heeft of zijn moeder die liever in de modder werkt dan haar huishouden te zien verhongeren. En als ze eenmaal ‘mijnwerkers’ zijn, is het bederf van hun jonge zielen een feit. Hier in de ‘kolenmijnen’ trekken de meisjes de enige jurk die ze hebben uit voordat ze in de put stappen. Slechts een paar seconden hebben hun naakte lichamen nodig om helemaal met modder bedekt te raken. Maar de naaktheid schemert er toch doorheen. De jongens van elf of twaalf en de meisjes van dertien of veertien leren daar in de ‘kolenput’ de geheimen van hun vaders en moeders kennen. Daar bevredigen ze hun lichamelijke behoeften meteen, open en bloot. Geen tijd voor hoffelijkheden. Daar in de ‘kolenmijnen’, tussen de ‘hulpbronnen’ van de ‘gettostaat’, groeit een misvormde, verminkte generatie op, precies wat de vijanden van het joodse volk zo graag willen zien, om de hele wereld te kunnen vertellen: ‘Zie je wel, we hadden gelijk, nietwaar?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Lippa, waarom ga je niet naar school?’ ‘Omdat ik geen schoenen heb.’ ‘Maar het is zomer? Kun je niet op blote voeten gaan?’ ‘Waarom zou ik op blote voeten gaan? Wat zou ik daar krijgen?’ ‘Ze leren je lezen en schrijven; is dat niks?’ ‘En als ik leer lezen en schrijven, heb ik dan minder honger?’ ‘En als je niet naar school gaat, heb je dan geen honger?’ ‘Minder dan op school. Ik delf kolen.’ ‘Hoeveel verdien je daarmee?’ ‘Hangt er vanaf. Een mark, een mark en een pfennig als ik geluk heb.’ Lippa, de twaalfjarige kostwinner.
1941 | |
Houd je kom vast[Dit werd geschreven op 2 juni 1942, de dag nadat een reorganisatie van het voedseldistributiesysteem werd aangekondigd]
Een schilderij van een gettokunstenaar kan niet anders dan kitsch en rotzooi worden wanneer de kunstenaar de soepkom weglaat. Kitsch omdat het schilderij niet levensecht zou zijn; rotzooi omdat het geen echte kunst zou zijn. Niet de bruggen, noch het prikkeldraad of de poort zijn symbolen van het getto. Dat zijn alleen maar rekwisieten, bijkomstigheden, uiterlijke tekens. De echte symbolen van het getto zijn - de kom, en nou ja, misschien ook de houten sandaal. Hoewel, de houten sandaal toch niet zozeer. Niet iedereen die loopt of zijn voeten versleept in het getto draagt sandalen. Je kunt nog mensen zien die in schoenen rondlopen. De bestuurders bijvoorbeeld dragen laarzen als teken van hun grootsheid. Maar niemand kan zonder kom, noch de hogergeplaatsten noch de gewone mensen, van het laagste uitschot of de putjesschepper tot de hoogste, belangrijkste bestuurder. Een administrateur gaat 's avonds van kantoor naar huis, en tegen zijn vermoeide lichaam klemt hij de aktentas ten teken van zijn ambtelijke functie, en zijn soepkom. Een arbeider gaat 's avonds laat naar huis van zijn werk, en onderweg slingert zijn kom heen en weer met zijn gereedschap. Zes, acht of misschien tien vrouwen trekken een kar met afval, en evenveel kommen rammelen tegen de kar. Vier mannen slepen een strontkar en hun kommen bungelen op hun | |
[pagina 131]
| |
gebogen ruggen. En de kommen raken verstrikt in het prikkeldraad. Ze zouden zelfs, godbetert, het getto kunnen beschadigen. Een vrouw gaat een gewone wandeling maken, en zelfs als ze haar haar heeft gewassen in haar laatste druppels azijn en haar gezicht heeft opgemaakt met het laatste beetje crème (zulke vrouwen zijn er nog in het getto), dan neemt ze niet alleen haar portemonnee of haar handtas mee, maar ook de kom - om op alles voorbereid te zijn. Een kind wordt naar de coöperatieve gestuurd om te zien of er iets wordt uitgedeeld en ze zeggen hem zijn kom mee te nemen - voor het geval dat. Toen er duizenden joden werden gedeporteerd uit het getto was het enige dat ze mee konden nemen zonder dat er iemand bezwaar maakte - de kom. Niet het prikkeldraad. Niet de bruggen. Niet de poort. Zelfs niet de gele ster. Geen van alle zijn ze symbolen van het getto. Dat zijn allemaal slechts merktekens, vaste decoraties. Het symbool van het getto is - de kom. Daarom zou een kunstenaar die de gettojood gaat schilderen, ook al schildert hij hem helemaal in het geel, ook al wikkelt hij hem in een tallis, zich laten kennen als een prutser wanneer hij de jood geen kom in de hand geeft, of hem niet aan zijn zij hangt. Het eerste vereiste voor een kunstenaar is dat hij goed kijkt, en als hij de kom niet ziet, moet hij blind zijn en kan hij zichzelf geen kunstenaar noemen. Maar er zijn geen kommen meer in het getto! Sinds gisteren zijn de keukens van de werkplaatsen leeg. Sinds gisteren zijn de tanden en de magen van de mensen uit de keuken nutteloos, en daarmee blijven ook de kommen nutteloos, ze staan daar als wezen, vergeten door God en de mensen. Deze kommen, die gisteren nog in alle tinten en kleuren glansden in de straten, die zelfs de chutzpah hadden om langs het gettoprikkeldraad te schuren, die het sine qua non waren van het menselijk overleven in het getto, die het getto en de menselijke treurnis symboliseerden, - vandaag staan deze kommen stil, in hun eigen holle leegte. vertaling: piet meeuse |
|