| |
| |
| |
Piet Meeuse
Redenaars van papier
1
Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen ligt een wereld van verschil. Dat verschil bracht de redenaar voort, en met de redenaar de retorica. Maar terwijl de redenaar nog altijd actief is, is de leer der welsprekendheid inmiddels een vrijwel vergeten discipline, waaraan alleen het woord ‘retoriek’ nog herinnert. En wie tegenwoordig dat woord in de mond neemt, heeft daarmee zelden complimenteuze bedoelingen. Integendeel: ‘Lege woordenpraal’, geeft de Van Dale onder andere als betekenis, en ‘bombast’.
Dat is een opmerkelijke neergang: tussen de klassieke retorica en de hedendaagse ‘retoriek’ moet er iets grondig misgegaan zijn in de waardering van het gesproken woord: de kunst van het overtuigen wordt nu eerder gewantrouwd als verleidingskunst.
Toch is dat wantrouwen tegen retorische vaardigheden bijna net zo oud als de retorica zelf. Het markeert zelfs min of meer de geboorte van de filosofie, sinds Socrates de strijd aanbond met de zogeheten ‘sofisten’ - gehaaide redenaars, die graag demonstreerden hoe elk standpunt, inclusief het tegendeel ervan, overtuigend kon worden verdedigd. Die strijd draaide, zou je kunnen zeggen, om de vraag wat nu eigenlijk belangrijker was: gelijk hebben of gelijk krijgen. Anders gezegd: ging het om de waarheid, of om de bijval van het publiek?
Onpraktisch als ze is, koos de filosofie voor de waarheid en veroordeelde zichzelf daarmee tot die uiterst vermoeiende exercities die ten doel hadden onweerlegbare waarheden te formuleren. Dat heeft na een paar duizend jaar niet veel anders opgeleverd dan het inzicht dat de taal daar niet erg geschikt voor is. En zo trokken de sofisten, die meer vertrouwen hadden in de taal dan in de waarheid, uiteindelijk toch aan het langste eind: wat heb je aan je gelijk, als je het niet krijgt? Welk belang heeft de waarheid als je er niemand van kunt overtuigen? In de politiek, in de publieke opinie, in de literatuur en zelfs in de filosofie wordt de dienst uitgemaakt door woordvoerders die het beter, scherper of geestiger weten te zeggen dan hun tegenstanders. Het verwijt van retoriek mag nog zo terecht zijn, als die retoriek effectief is, staan de critici met lege handen temidden van het driftig applaudisserend publiek.
| |
| |
Een redenaar is, net als een schrijver, een taalkunstenaar. Daarom kan een mooie redevoering - mits op schrift gesteld - ook literatuur zijn. Maar er blijft een verschil bestaan. Strikt genomen is de redevoering geen literair genre om de eenvoudige reden dat, als er een geschreven tekst aan te pas komt, die toch niet meer is dan een hulpmiddel. De redevoering zelf is in de eerste plaats een optreden, waarbij een spreker zich richt tot een gezelschap van toehoorders. Dat kan ook zonder geschreven tekst, en bovendien spelen niet alleen de woorden, maar ook de verschijning van de spreker, zijn dictie, zijn intonatie, zijn gebaren en zijn mimiek een belangrijke rol. Een beetje redenaar is ook een halve acteur. Het is, kortom, ook een beetje theater.
Hoe belangrijk dat is, merk je wanneer je je beperkt tot de tekst van toespraken. Ik heb te hooi en te gras eens wat gelezen in een dik boek, waarin volgens de ondertitel ‘belangrijke en bijzondere redevoeringen uit de wereldgeschiedenis’ waren verzameld. Redevoeringen van roemruchte historische figuren als Napoleon, Hitler, Churchill en Fidel Castro. I have a dream, heette dat boek - maar als ik daarin meeslepende, opwindende teksten hoopte te vinden, dan hielp het mij snel uit de droom. Een enkele bevlogen passage hier en daar niet te na gesproken, viel het me niet mee. En dat kwam, vrees ik, niet doordat de tekst van veel redevoeringen bleek te zijn ingekort. (Ik vermoed dat ze in hun volle lengte nog teleurstellender waren geweest.) Ze vielen tegen omdat ze meestal elke literaire kwaliteit missen, en omdat ze vol staan met verwijzingen naar gebeurtenissen, situaties en personen die je als lezer uit een latere tijd vaak niets meer zeggen. Van het belang en de urgentie die ze ooit gehad moeten hebben, was in die teksten weinig meer te bespeuren. En de toegevoegde inleidingen die dat probeerden te ondervangen met een vluchtig portret van de spreker en een schets van de historische situatie waarin de tekst was uitgesproken, konden dat gebrek niet echt verhelpen. Veel te summier.
Het was gewoon mosterd na de maaltijd: zoals een toneeltekst niet bedoeld is om in eenzaamheid gelezen te worden, en pas tot leven komt in een voorstelling, zo is een toespraak duidelijk niet bedoeld als leestekst. Je moet hem horen - je moet er bij zijn. De sfeer en de opwinding van het moment, de persoonlijkheid van de spreker, zijn act - dat alles geeft de woorden een extra lading die op papier niet houdbaar blijkt.
Toch zijn de mooiste toespraken vaak op papier te vinden. Zij het niet in dergelijke historische verzamelwerken, maar in de literatuur. Het zijn gefingeerde toespraken waarin schrijvers met merkbaar genoegen alle retorische registers opentrekken. Het grote voordeel van deze literaire redevoeringen is dat je ze - anders dan die historische toespraken - kunt lezen binnen de context van het verhaal waarin ze thuishoren. En dat ze geschre- | |
| |
ven zijn door schrijvers, dat wil zeggen mensen die de kunst verstaan het theatrale aspect van een redevoering te transformeren tot een leeservaring. Dat maakt veel uit.
Het zal best waar zijn dat Hitler een hypnotiserend effect had op zijn gehoor, maar aan zijn teksten is dat niet te merken. Op papier, gereduceerd tot zijn woorden, verbleekt hij tot een onbeduidende zwetser. Terwijl op datzelfde papier een onbestaanbaar, gefantaseerd personage kan uitgroeien tot een bevlogen redenaar.
Wanneer je een verhaal leest waarin iemand een toespraak houdt, dan biedt het geschreven woord je ook de context waarbinnen het gesproken woord zijn betekenis krijgt. Dat maakt zulke toespraken houdbaarder, en vaak ook een stuk amusanter dan de niet-literaire. In de taalwereld van het verhaal is de toespraak onderdeel van de handeling, en soms zelfs een belangrijk onderdeel, zoals de toespraak tot de hoofden van Lebak in Max Havelaar.
| |
2
Dit is waarschijnlijk de bekendste toespraak in de Nederlandse literatuur, en hier blijkt ook duidelijk hoe belangrijk die context is. Voordat hij zijn toespraak houdt, heeft de lezer al kennisgemaakt met Havelaar, de spreker, met de figuren uit zijn omgeving en met de omstandigheden waarin hij verkeert. Bovendien wordt Havelaars toespraak ook nog ingeleid met opmerkingen over zijn stijl van spreken: ‘...men moest hem bij zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voor te stellen hoe hij, bij toespraken als deze, zich opwond en door zijn eigenaardige wijze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zijn houding oprichtte, hoe zijn blik vuur schoot, hoe zijn stem van 't vleiend zachte in 't vlijmend scherpe overging, hoe de beelden van zijn lippen vloeiden als strooide hij iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hij ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: “mijn God, wie zijt ge?”’
Voor hij ook maar een woord gesproken heeft, krijgen we te horen dat hij ‘bij zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, [die] later niet juist wist hoe hij gesproken had, en zijn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redenering te overtuigen.’ En ten slotte worden we erop gewezen dat hij in het Maleis sprak, en dat ‘het zoetvloeiende van 't Maleis moeilijk in enige andere taal is weer te geven.’
Dat is een inleiding die verwachtingen wekt, en niet ten onrechte, want wat volgt is een toespraak zoals je die in het provinciehuis van Drenthe - om maar een Nederlands Lebak van die dagen te noemen - niet gauw ge- | |
| |
hoord zou hebben. Niet alleen vanwege het exotische karakter van de beelden, maar ook vanwege het pathos dat eruit spreekt. (‘Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen als het ziet gekozen te zijn onder velen, om van klagen een gebed te maken, en dankzegging van geween?’)
Multatuli toont zich hier, in de gedaante van Havelaar, een meesterlijk redenaar, die alle retorische kneepjes van het vak beheerst: de herhalingen, de parallellismen, de retorische vragen, de goed gekozen beelden. Alles wat je van een bezielde toespraak kunt verlangen zit erin. En hij bouwt het schitterend op: na de uitvoerige begroeting van alle hoofden geeft hij eerst uiting aan zijn vreugde dat hij juist naar zo'n arme streek is beroepen - want daar is nog veel goed werk te doen. Dan wijst hij erop dat het niet aan het land ligt (dat vruchtbaar genoeg is) of aan het klimaat, of aan rampen of oorlog, dat het zo arm is. Hoe komt het dan dat het land ontvolkt, dat de mensen wegtrekken naar elders? ‘Ik vraag u, Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zijn er zovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zijn? Waarom vraagt de boom waar de man is dien hij als kind zag spelen aan zijn voet?’
Op dat punt onderbreekt Havelaar zijn toespraak even, en de schrijver maakt van die korte pauze gebruik om een tussentijds commentaar in te voegen. Hij wijst op het roerende van het feit dat de assistent-resident zijn eigen kind ter sprake heeft gebracht, en op de verandering van de toon toen hij overging op de vraag waarom de mensen wegtrokken uit Lebak. Toen klonk er in zijn toon opeens ‘iets dat deed denken aan het geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout.’ Aansluitend krijgen we ook nog een klein college over het gebruik van beelden die ontleend zijn aan het werkelijke leven - in tegenstelling tot de geijkte cliché-beelden die meestal gebruikt worden.
Met nadruk worden we nog eens gewezen op het dichterlijke van zijn toespraak: ‘Men erkenne dat Havelaar werkelijk dichter was.’ Hij putte zijn inspiratie direct uit zijn omgeving, ‘gevoed door de indrukken die 't leven in de wouden en op de bergen hem had meegedeeld.’ Om zijn dichterschap te onderstrepen komen zelfs zijn jeugdverzen ter sprake, waarvan een stukje wordt geciteerd. Zij het niet zonder te vermelden dat Havelaar die jeugdzonden nu bij voorkeur belachelijk maakte (‘een bloedige satire op de onevenredigheid tussen dat keurslijf en zijn ziel, die zich daarin zo benauwd voelde.’).
Intussen wordt er thee geschonken, en wordt de aandacht gevestigd op het zoontje van Havelaar, dat zich onder de hoofden mengt.
Dat roept de vraag op hoelang die onderbreking eigenlijk duurt. Door de
| |
| |
over bijna drie pagina's uitgesmeerde interventie van de verteller ontstaat de indruk dat het een volwaardige theepauze was. Maar dat zou onlogisch zijn, want dan zou het beoogde effect - namelijk om de vraag waarmee hij eindigde goed te laten inwerken op zijn gehoor, zoals ook nog wordt uitgelegd - volkomen tenietgedaan zijn. In werkelijkheid zou dit zo zorgvuldig gekozen pauzemoment na hooguit tien seconden zijn effect hebben verloren. Maar omdat in een verhaal de chronometer nu eenmaal niet meeloopt, valt dat nauwelijks op.
Dan herneemt Havelaar het woord, en ter wille van het retorisch effect van zijn toespraak moeten we aannemen dat de onderbreking maar een kort moment heeft geduurd.
Het eerste deel van zijn toespraak had hij gebruikt om, hoffelijk verpakt in de vreugde over zijn aanstelling, de deplorable toestand in het district te schetsen en te eindigen met de klemmende vraag hoe het zover had kunnen komen. Nu, in het tweede deel, komt hij met een soort beginselverklaring, om aan te geven wat er dient te gebeuren. Hij begint met een verwijzing naar het gezag van de Nederlandse koning, en de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Dan daalt hij trapsgewijs af van de koning, via ‘de grote Heer te Buitenzorg’ naar de resident te Serang en de heer Adhipatti, die regent is van Zuid-Bantam, om ten slotte bij zichzelf terecht te komen: hij is verplicht om ‘rechtvaardig en goedertieren’ te zijn, en recht te doen ‘zonder vrees en zonder haat’.
Op diplomatieke wijze wijst hij alle hoofden op hun plicht om onrecht te bestrijden. Met de herhaalde verwijzing naar de denkbeeldige situatie van een gestorvene, en hoe men na zijn dood zal oordelen over zijn handelwijze - rechtvaardig of onrechtvaardig - probeert hij op hun geweten te werken, en dan besluit hij zijn redevoering met de verzekering dat ze hem als vriend mogen beschouwen, mits ze hun plicht doen.
Het is de redevoering van een idealist. Een bevlogen bestuurder, die het beste voorheeft met zijn mensen. Dat wordt meteen na de bijeenkomst, informeel, nog eens benadrukt door de soepele manier waarop hij omgaat met een (onreglementair) verzoek om uitbetaling van gelden door de regent. Havelaar, dat moge duidelijk zijn, is de beroerdste niet. Hij is bezield van hoge idealen, maar er valt altijd met hem te praten. Zijn toespraak past in de traditie van de visionaire redevoeringen waarin hooggestemde idealen tot uitdrukking worden gebracht: een traditie die van de bergrede reikt tot Martin Luther King en Mandela.
Met dit niet te verwaarlozen verschil dat het hier een literaire toespraak betreft, in de context van een roman. Max Havelaar mag dan een zelfportret van Multatuli zijn, het is wel een geïdealiseerd zelfportret; een romanpersonage dat ons als buitengewoon edelmoedig wordt gepresenteerd, zodat het zeer gunstig afsteekt bij de andere personages.
| |
| |
Dat blijkt ook al voordat hij zijn toespraak houdt. Als er al iets op hem aan te merken valt, zo wordt ons verteld, dan is het zijn vrijgevigheid, waardoor hij in de schulden is geraakt. En dat wordt in het voorafgaande hoofdstuk met een hele reeks voorbeelden gestaafd. Ik kan het niet laten - om redenen die zo dadelijk duidelijk zullen worden - hier een van die voorbeelden te citeren: ‘En zij [Tine, PM] had er niets tegen dat hij te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der Amerikaanse whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voor te leggen aan 't Amerikaans Gouvernement.’ In een voetnoot licht Multatuli dit toe met de mededeling dat men de regering van de V.S. 83 cent per dag in rekening mocht brengen voor het onderhoud van zo'n schipbreukeling. En hij voegt eraan toe: ‘De Amerikanen hebben voortdurend een duizendtal whalers [walvisvaarders] in de Indische zeeën en de bemanning dezer schepen is 't uitschot van de Natie.’
| |
3
Dat zich tussen dat uitschot ook een schrijver bevond die in retorisch talent niet voor hem onderdeed, kon Multatuli toen niet weten, maar het biedt mij een mooie gelegenheid om van de Max Havelaar over te stappen naar een boek waarin de schipbreuk van zo'n Amerikaanse whaler wordt beschreven. Een boek dat qua veelvormigheid en grilligheid van structuur niet onderdoet voor Multatuli's meesterwerk, en dat bovendien een even meeslepende toespraak bevat.
Ik bedoel de gloedvolle preek in hoofdstuk 9 van Moby Dick. De verteller Ismaël, die op weg is naar Nantucket om daar als matroos aan te monsteren op een walvisvaarder, bezoekt in New Bedford een kerkdienst waarin Vader Mapple, zelf een voormalig zeeman en harpoenier, voorgaat. Hij preekt vanaf een kansel die is vormgegeven als de boeg van een schip - en die alleen bereikbaar is via een touwladder. (De beschrijving van het kerkje en de kansel, waarin alles in het teken blijkt te staan van de walvisvaart, neemt een apart hoofdstukje in beslag.) Als hij die touwladder heeft beklommen, haalt hij hem sport voor sport zorgvuldig op.
Melville neemt alle tijd om eerst de sfeer en de entourage te schilderen waarin de preek plaatsvindt. Buiten is het hondenweer en in het kleine zeemanskerkje kruipen de kerkgangers, op aanwijzing van Vader Mapple, dicht bij elkaar. Ook dat gaat (in de vertaling van Emy Giphart) geheel in zeemansstijl: ‘Stuurboord gangboord, daar! Opschuiven naar bakboord - bakboord gangboord, naar stuurboord! Midscheeps! Midscheeps!’
Zo staat alles, nog voor Ismaël in Nantucket aankomt, al in het teken van zijn komende zeemansavonturen. Dat is typerend voor het hele boek: met veel gevoel voor theater en dramatiek wordt steeds zorgvuldig toegewerkt
| |
| |
naar de momenten waarop er iets gebeurt. Melville is een meester in het scheppen van sfeer en het wekken van verwachtingen, die vervolgens één voor één met een perfect gevoel voor timing worden ingelost. Zo ontstaat een ritme als van een brede deining: met na ieder zorgvuldig voorbereid hoogtepunt een ontspanning, waarna de aanloop genomen wordt naar een volgende climax.
Na de ontmoeting met ‘kannibaal’ Queequeg (een eerste hoogtepunt), volgt nu de preek van Vader Mapple als een tweede hoogtepunt, waarin de onheilspellende avonturen aan boord van de Pequod al worden voorgetekend in de vorm van een bijbelverhaal met exegese. En welk verhaal zou zich daar beter toe lenen dan dat van Jona, die door een walvis werd opgeslokt?
De preek, die letterlijk wordt weergegeven, is grotendeels een plastische hervertelling van het bijbelverhaal vanuit zeemansperspectief, met - uiteraard - als climax de benauwenis van de gevluchte profeet wanneer hij, opgeslokt in de walvis, berouw krijgt en zich overgeeft aan Gods wil.
Ook in deze preek wordt daar weer zorgvuldig naartoe gewerkt. De predikant geeft een meesterlijk inlevende beschrijving van Jona's innerlijke onrust, van het kwade geweten waarmee hij zich inscheept: een zondaar op de vlucht, voortdurend bang om betrapt en ontmaskerd te worden. En af en toe onderbreekt hij zijn verhaal voor een stichtelijk commentaar. Zoals over de kapitein van het schip, die doorheeft dat er iets niet deugt met deze passagier, maar hem niettemin meeneemt omdat Jona goed betaalt: ‘In deze wereld, vrienden, kan zonde die loont vrij reizen, en zonder paspoort, terwijl Deugd, indien een armlastige, bij alle grenzen wordt aangehouden.’
Als Jona een hut krijgt toegewezen waar een hanglamp zacht heen en weer slingert omdat het schip, dat geladen wordt, naar een kant overhelt, gebruikt hij dit detail als zinnebeeld voor Jona's gemoedstoestand: ‘De lamp verontrust en beangstigt Jona; zoals hij daar in zijn kooi ligt, dwaalt zijn getergde blik door de ruimte, en deze tot dusver voorspoedige vluchteling vindt geen toevlucht voor zijn rusteloze ogen. Maar de tegenstrijdigheid van de lamp baart hem meer en meer vrees. De vloer, de zoldering en de wand zijn alle scheef. “O! Zo hangt mijn geweten in mij!” kreunt hij, “rechtop, zoals de vlam brandt; maar de vertrekken van mijn ziel bevinden zich allemaal in scheve stand!”’
Ook voor een Homerische vergelijking schrikt Vader Mapple niet terug: ‘Zoals iemand die zich na een nacht van dronken brasserij naar zijn bed haast, nog steeds wankelend naar toch met knagend geweten; zoals het rukken van een Romeins renpaard slechts des te meer de stalen pin in zijn borst drijft; zoals een mens die in die erbarmelijke staat zich wendt en keert in duizelingwekkende zielsangst (...) - zo trekt ook, na bittere worstelingen in zijn kooi, Jona's voorteken van diepe ellende hem mee in diepe slaap.’
| |
| |
Dan beschrijft hij het vertrek van het schip, het opsteken van de storm, de toenemende angst van de bemanning, het werpen van het lot, dat Jona aanwijst, en ten slotte de volledige bekentenis van Jona, verscheurd door wroeging. En als hij dan uiteindelijk overboord wordt geworpen, waarna de zee onmiddellijk kalmeert, volgt de climax van het verhaal: Jona, opgeslokt door de walvis (‘en de walvis slaat zijn ivoren tanden toe, als even zovele witte grendels op zijn gevangeniscel’), richt een gebed tot God en toont zijn berouw.
Op dat punt onderbreekt de verteller Ismael even de preek om de situatie waarin die zich afspeelt te schetsen: ‘Terwijl hij deze woorden sprak, scheen het gehuil van de gierende stormvlagen buiten nieuwe kracht aan de predikant te verlenen, die, terwijl hij Jona's storm op zee beschreef, zelf door een storm bewogen scheen te worden. Zijn machtige borst zwoegde op en neer als van een zware grondzee; zijn zwaaiende armen schenen de strijdende elementen te zijn in volle woede; en de donders die van zijn versomberde gelaat rolden, deden al zijn eenvoudige toehoorders naar hem opkijken met een plotselinge angst die hun onbekend was.’
Even recapituleren: buiten stormt het (1), binnen in het kerkje, waarin de kansel op de boeg van een schip leek, is op de wand achter de kansel een schip in een vliegende storm verbeeld (2). Vervolgens gaat de preek ook over een storm (3), en alsof dat nog niet genoeg is, stormt het ook nog eens figuurlijk in de predikant (4). Viermaal is meer dan scheepsrecht: deze viervoudige storm reikt van de meteorologie, via de schilderkunst en de literatuur, tot in de metafysische regionen van de theologisch geteisterde ziel. Alle hens aan dek!
Maar net als bij Multatuli is deze onderbreking op het hoogtepunt van zijn preek tegelijk het keerpunt. De predikant zwijgt een ogenblik, kalmeert, en schetst dan het slot van het verhaal: hoe Jona door de walvis wordt uitgespuwd op het droge, en gaat doen wat hem door God was opgedragen: ‘De Waarheid prediken in het aangezicht der Onwaarheid!’
‘Maar, o, scheepsbroeders!’ roept Vader Mapple aan het eind van zijn preek uit. ‘Aan stuurboord van iedere smart is een zékere verrukking; en hoger is de mars van die verrukking dan de bodem der smart diep is. Is niet de schijf van de grote mast hoger dan de kolsem laag is?’
De preek van vader Mapple volgt het klassieke patroon van zonde(val), schuldbesef, berouw en verlossing, zoals het een goed-protestantse preek betaamt. De exegese bevat weinig verrassends. Maar het is de aankleding die het hem doet: de zeemanstaal die Mapple gebruikt, de plastische details van zijn vertelling, die het verhaal dramatiseren en tegelijk ook humoristisch werken, en de zwaar aangezette allegorisering van dat alles. Het is de unieke combinatie van drama en humor die dit retorisch geweld niet alleen
| |
| |
verteerbaar maakt, maar veel meer dan dat: het is een literair hoogtepunt binnen de roman.
Dat Moby Dick bij verschijning niet goed viel bij de kritiek, is bekend. Maar dat zal meer te maken hebben gehad met de onconventionele structuur van het geheel, denk ik, dan met deze prachtige zeemanspreek. Of zou men destijds ook aanstoot genomen hebben aan de humor waarmee zijn oudtestamentische ernst en zijn puriteins pathos doorschoten zijn? Voor mij maken juist de retorische overdrijvingen en de virtuoze manier waarop Melville ze weet te doseren de grote charmes van dit boek uit. Misschien is het hele boek eigenlijk wel een soort preek - de magistrale preek van een gekwelde ziel die het niet laten kan in alle profane avonturen de symboliek van zijn religieuze worstelingen te projecteren. En dat op een manier die het boven elk realisme uittilt.
Wat voor deze preek geldt, dat geldt voor het hele boek: hoe diepgravend en hoogdravend het ook tekeergaat, het blijft dankzij die retorische brille toch meeslepend en geestig. Theatraal en realistisch tegelijk, pathetisch èn humoristisch.
Veel later, op volle zee, worden we nog eens getrakteerd op een preek. Midden in de nacht, terwijl Stubb aan dek geniet van zijn eerste walvisbiefstukje, beveelt hij de negerkok Fleece een preek te houden tegen de haaien. Die maken namelijk veel te veel herrie, vechtend om hun portie van de eerste gedode walvis die langszij ligt. De oude kok, die er weinig zin in heeft, begint in zijn kromme negerengels wat te mompelen tegen de haaien:
‘Medeschepsels: ik het bevel gehad om te zeggen als dat jullie daar moeten ophouden met die vervloekte herrie. Hoor je me? Laat dat verdommese smakken van je lippen! Baas Stubb zegt dat je je verdommese buiken kan vollaaien tot de luiken, maar bij God! Je moet ophouden met die verdommese keet!’
Meteen wordt hij door Stubb gekapitteld omdat hij niet mag vloeken als hij preekt: ‘Da's niet de manier om zondaars te bekeren, kok!’
Na wat tegenstribbelen gaat de kok door: ‘Jullie gulzigheid, medeschepsels, dat neem ik je niet zo erg kwalijk; da's je aard en daar is niks aan te doen; maar om die zondige aard te bedwingen, daar gaat 't om. Jullie is haaien, da's vast; maar als jullie de haai in je bedwingen, nou, dan jullie wezen engel; want elk engel is niks meer als goed bedwongen haai.’
En zo gaat de oude Fleece nog even door. Hij komt waarachtig op stoom, tot genoegen van Stubb, die hem luidkeels aanmoedigt: ‘Goed zo, ouwe Vlies! Da's christelijkheid; ga door.’ Maar de kok ziet het hopeloze van zijn bekeringspogingen in. Hij heeft er opeens geen zin meer in en geeft het op.
| |
| |
‘“Geef ze dan maar de zegen, Vlies. En ik ga weer aan m'n eten.”
Meteen verhief Vlies, zijn beide handen boven het visgepeupel spreidend, zijn schrille stem en riep: “Vervloekte medeschepsels! Schop de verdommeste herrie die je maar kan; laadt je verdommese buiken tot ze barsten - en sterf dan.”’
Deze vergeefse preek tot de haaien is de komische tegenhanger van de preek van Vader Mapple aan het begin van het boek: tegen de tumultueuze vraatzucht van de haaien is geen kruid gewassen. Zijn christelijke boodschap (‘trek de blubber niet uit je naastens bek!’) is niet aan de haaien besteed, en dat een engel niks anders is dan ‘goed bedwongen haai’ - dat zal ze worst wezen. Tegen de natuur valt niet op te preken.
| |
4
Zoals de Max Havelaar een verrassende verwijzing bleek te bevatten naar de avonturen van Ismaël aan boord van de Pequod, zo wijst Moby Dick op zijn beurt de weg naar een ander meesterwerk, niet minder avontuurlijk, en al even onconventioneel van structuur en retorisch van opzet als de twee andere. En ook in dat boek komen schitterende toespraken voor.
In de hoofdstukken 26 en 27 van Moby Dick worden de voornaamste bemanningsleden van de Pequod aan de lezer voorgesteld: Starbuck, Stubb en Flask - de stuurlieden, die elk het bevel voeren over een sloep en elk hun eigen harpoenier hebben: respectievelijk Queequeg, Tashtego en Daggoo. Het eerste van die twee hoofdstukken, voornamelijk gewijd aan Starbuck, mondt uit in een hartstochtelijk gebed waarin de verteller Gods bijstand afsmeekt. En wie zien we daar plotseling in een bijzin voorbijkomen?
‘Gij, die de beknotte en misdeelde arm van de oude Cervantes bekleedde met dubbel gehamerde bladen van het fijnste goud...’ Het valt nauwelijks op in de reeks van aanroepingen, waarin hij schuilgaat tussen Bunyan en Andrew Jackson, maar als zijn naam valt in hoofdstukjes die de titel ‘Ridders en schildknapen’ dragen, kan dat geen toeval zijn.
En dat dit zijdelingse saluut aan de schepper van Don Quichot zinspeelt op het verleden van Cervantes als zeeman en deelnemer aan de slag bij Lepanto (waar hij zijn linkerarm verminkte) is evenmin toevallig. Alleen al op grond van de avontuurlijke omzwervingen die aan beider schrijverscarrière voorafgingen kon Melville zich terecht verwant voelen met de Spaanse schrijver. Maar dat hij zijn eigen personages als ridders en schildknapen voorstelt, suggereert ook een verwantschap tussen zijn literaire onderneming en die van Cervantes. Niet ten onrechte, want hoe verschillend beide boeken ook zijn, de onvergetelijke helden ervan hebben inderdaad het nodige gemeen.
Captain Ahab en Don Quichot zijn beiden mannen met een missie, en
| |
| |
onverschrokken strijders. Zoals Don Quichot ten strijde trekt tegen (vermeend) onrecht, zo trekt Ahab ten strijde tegen de Witte Walvis, die voor hem het Kwaad symboliseert (en hem bij een eerder treffen een been heeft gekost). Bovendien zijn beide helden niet ontbloot van redenaarstalent. Allebei zijn het opvliegende karakters en geen van beide dulden ze tegenspraak.
Maar belangrijker nog is de aard van hun respectieve ondernemingen - die allebei iets waanzinnigs hebben. Ahab is niet minder geobsedeerd door zijn missie dan Don Quichot door de zijne en beide figuren zijn zo onvergetelijk omdat het groteske figuren zijn: karikaturen. Ze zijn ‘larger than life’. Dat wijst denk ik ook op een fundamentele verwantschap tussen Cervantes en Melville als schrijvers - althans in deze twee boeken. Beiden zijn niet alleen meeslepende vertellers, maar ook gedreven retorici: ze hanteren een uitgesproken retorische stijl, gecompliceerd en breedvoerig. Ze blinken uit in de kunst van de overdrijving en de een doet voor de ander niet onder in het creëren van komische scènes.
Don Quichot is een geducht redenaar. Misschien zelfs de meest welbespraakte uit de literatuur. Hij is dusdanig goed van de tongriem gesneden dat hij zelfs in gewone gesprekken voortdurend uit de bocht dreigt te vliegen: wanneer hij het woord neemt, ligt er altijd een ronkende toespraak op de loer. Zodra hij maar de kans krijgt, viert hij de teugels van zijn welsprekendheid en oreert erop los.
In hoofdstuk 11 (de vertaling is die van Barber van de Pol) gaat hij zich te buiten aan een hooggestemde toespraak, wanneer hij en Sancho een gastvrij onthaal vinden bij een stel geitenhoeders. Ze krijgen een vleesmaaltijd, met als dessert gedroogde eikels. Brandstof genoeg voor een nummertje ronken:
‘Toen Don Quichot zijn maag goed tevreden had gesteld, nam hij een handvol eikels, bekeek ze aandachtig en verhief zijn stem voor de woorden:
“Gelukkig het tijdperk en gelukkig de eeuwen waaraan de Ouden de naam “gouden” hebben verbonden, en niet omdat in die fortuinlijke eeuwen het goud, dat in ons ijzeren tijdperk zo in achting staat, moeiteloos werd gewonnen, maar omdat de mensen toen de woorden “mijn” en “dijn” niet kenden....”’
Uitvoerig zingt hij de lof van die arcadische wereld waarin iedereen alles deelde wat de natuur te bieden had: ‘Toen liepen de eenvoudige, lieflijke herderinnetjes wel degelijk van vallei naar vallei en van heuvel naar heuvel met het onbedekte haar in een vlecht, zonder andere kleding dan nodig is om fatsoenlijk te bedekken wat het fatsoen eist en altijd heeft geëist dat bedekt wordt, en hun opsmuk was niet van de soort die nu in zwang is en die
| |
| |
de Tyrische purperslak en de veelvoudig gemartelde zijde kostbaar maken...’
Maar helaas, betoogt hij, de tijden zijn veranderd. De liefde is ingewikkeld geworden, net als de kleding van de dames. ‘En thans, in onze verfoeilijke tijden, is geen van hen meer veilig, al worden ze aan het oog onttrokken en omsloten door een nieuw Kretenzisch labyrint; want zelfs daar dringt, via de kieren of de lucht, met de bronst van de vervloekte aandrang de liefdespest binnen en doet haar hele ingetogenheid schipbreuk lijden.’ En daarom, vervolgt hij, is de orde der dolende ridders ingesteld ‘ten einde maagden te verdedigen, weduwen te beschermen en wezen en noodlijdenden bij te staan.’
Als een kompasnaald die, welke capriolen het kompas ook maakt, uiteindelijk altijd weer naar het noorden wijst, zo komt Don Quichot, waarover hij zijn licht ook laat schijnen, altijd weer uit bij de glorie van van zijn Dolend Ridderschap: hij maakt zich bekend als dolend ridder en dankt de geitenhoeders voor hun onthaal, niet zonder ze er nog even fijntjes op te wijzen dat ze daartoe op grond van zijn status eigenlijk verplicht waren.
Waarna Cervantes vervolgt: ‘Deze hele preek - die uitstekend gemist had kunnen worden - hield onze ridder omdat hij door de eikels die ze hem aanboden werd herinnerd aan de gouden eeuw en bezield tot dat zinledige betoog tegen de geitenhoeders die, zonder een woord terug te zeggen, met open mond en stomverbaasd naar hem luisterden.’
Een andere beroemde toespraak - en opnieuw een tafelrede - houdt Don Quichot nadat hij in een heroïsch nachtelijk gevecht een paar wijnzakken buiten gevecht heeft gesteld. En deze keer is hij zo begeesterd dat het eten erbij inschiet. Het is een beschouwing waarin hij de keuze voor de wapenen uitgebreid vergelijkt met die voor de letteren (dat wil zeggen de rechtenstudie), en uiteraard tot de conclusie komt dat de eerste roeping veel verdienstelijker en nobeler is dan de tweede, want de ontberingen en gevaren zijn veel groter. Alle geleerdheid die rechtvaardige wetten en een eerlijke rechtsbedeling nastreeft, zinkt als het erop aankomt in het niet naast de hoge roeping van de gewapende strijd, want het doel van de oorlog is vrede. En dat is toch het hoogste goed dat een mens zich in dit leven kan wensen?
Het is helaas een tamelijk dor betoog, dat pas een beetje tot leven komt wanneer hij tot slot de situatie schildert van een soldaat in een zeeslag, en het massale sneuvelen beschrijft:
‘En wat nog bewonderenswaardiger is: nauwelijks is de een gevallen vanwaar hij zich tot de jongste dag niet meer zal kunnen oprichten, of een ander neemt zijn plaats al in; en als ook deze valt in de zee die op hem loert als op een vijand, volgt een ander, en weer een ander, zonder een moment
| |
| |
te laten tussen het moment van hun sneuvelen: de grootste moed en durf die in alle krijgsgevaren te vinden is.’
En dan komt hij pas echt op dreef met een aanklacht tegen de uitvinding van het buskruit: ‘Zalig de gezegende eeuwen die verstoken waren van de gruwelijke razernij van deze demonische geschutswerktuigen, waarvan de uitvinder dunkt me in de hel het loon int voor zijn duivelse uitvinding waarmee hij mogelijk heeft gemaakt dat een laaghartige, laffe arm een koene ridder het leven kan ontnemen en dat zonder te weten hoe of vanwaar, te midden van de woede en geestdrift die de dappere borsten doet ontvlammen en bezielt, een verdwaalde kogel nadert, afgeschoten door iemand die wellicht geschrokken is gevlucht bij de flikkering van het vuur toen hij het vervloekte werktuig liet afgaan en in één tel voorgoed de gedachten en de levensdraad afsnijdt van iemand die verdiende nog vele jaren te leven.’
Waarna hij zich beklaagt dat hij in een ‘zo verfoeilijke eeuw als de onze’ het Dolend Ridderschap moet beoefenen. ‘Maar geschiede wat de Hemel behage, als ik bereik wat ik nastreef, zal ik hoger worden geacht naarmate ik mij heb blootgesteld aan grotere gevaren dan waaraan de dolende ridders van vergangen eeuwen het hoofd boden.’
Ondertussen heeft iedereen rustig doorgegeten, vervuld van medelijden met iemand ‘die zo verstandig kon denken en praten’, maar ‘volslagen knots werd als dat heilloze en onzalige ridderschap van hem in het geding was.’ De pastoor is dan ook zo verstandig hem volmondig gelijk te geven.
| |
5
Is het toeval dat ik, op zoek naar literaire toespraken, bij deze drie boeken uitkom, die zoveel gemeen hebben? Dat het alle drie meesterwerken zijn die zich niets lijken aan te trekken van welke literaire conventie dan ook; alle drie romantisch van aard en buitengewoon grillig en veelvormig van structuur - met ingelaste verhalen, toneelstukjes, gedichten, toespraken, opsommingen, verhandelingen - en geschreven in een retorische stijl die even makkelijk wisselt van toon en kleur als een acteur van rol?
Om het nog minder toevallig te doen lijken, zou je er nog een ander roemrucht meesterwerk aan toe kunnen voegen: Gargantua en Pantagruel bevat ook menige toespraak, en is al even grillig van opbouw en retorisch van aard. Een hoogtepunt van volkomen dolgedraaide, mesjokkene welsprekendheid vormen de pleidooien van de heren van Ammereet en van Likmevessie (in de vertaling van Vermeer-Pardoen), in het proces dat ze tegen elkaar voeren in het tweede Boek. Waar het over gaat is met geen mogelijkheid te zeggen, en Pantagruel velt in zijn onmetelijke wijsheid een vonnis dat zo mogelijk nog onbegrijpelijker is.
Het is een kwestie van temperament, denk ik: een onstuimig tempera- | |
| |
ment, met een voorkeur voor het oeverloze, en een onbedaarlijk plezier in taal - dat hebben Rabelais, Cervantes, Melville en Multatuli gemeen. En dat lijkt in elk geval een vruchtbare voedingsbodem voor memorabele redevoeringen.
Maar wat zegt dat over de literaire redevoering in het algemeen? Niet veel meer, vrees ik, dan dat het een vorm is die ertoe uitnodigt eens flink uit te pakken. De taal naar hartelust te laten galopperen. Of te laten steigeren en schuimbekken. Een soort literaire rodeo.
Wat overigens niet wil zeggen dat de inhoud er niet toe doet.
Bij Rabelais en Cervantes is het vaak louter spielerei (wat uitstekend past in de satirische geest van hun werk), maar intussen wordt er als het zo uitkomt in die toespraken toch ook gul gestrooid met humanistisch geïnspireerde kritiek en verlichte wijsheden. Zo houdt Gargantua, na zijn overwinning op Picrochole, een toespraak tot de overwonnenen waarin hij de lof zingt van de grootmoedigheid waarmee zijn vader verslagen vijanden behandelde, en memoreert hoe die hem dubbel en dwars werd vergoed met hun dankbaarheid - waarna hij in diens voetsporen treedt door ze vrij te laten, met een vrijgeleide en drie maanden soldij op de koop toe. En Cervantes op zijn beurt grijpt de herdersgeschiedenis van Chrisostomo en Marcela aan om de laatste, bij de begrafenis van haar afgewezen aanbidder, een vlammende redevoering te laten houden waarin ze haar onschuld aan diens zelfgekozen dood overtuigend bewijst - en in één moeite door de modieuze onzin van de pastorale liefdeslyriek doorprikt. (Don Quichot is er zo van onder de indruk dat hij alle aanwezige herders verbiedt achter haar aan te gaan, maar de plechtigheid is nog niet afgelopen of hij wil zelf achter haar aan, om haar zijn diensten als dolend ridder en beschermer van maagden aan te bieden.)
| |
6
Als je ernaar op zoek gaat, zijn er genoeg romans te vinden waarin toespraken een organisch onderdeel van het verhaal vormen. Ik noem een boek als De Gebroeders Karamazov: daarin hebben de strafrede en de pleitrede hun natuurlijke plek in het proces over de moord op vader Karamazov. Ze vormen het sluitstuk van de roman
En over Dostojewski gesproken: ook hij is een meester in het toepassen van retorische effecten. Op de meest verbluffende de manier deed hij dat wellicht in Herinneringen uit het ondergrondse - het boek dat het grote keerpunt in zijn oeuvre zou worden.
Dat merkwaardige verhaal bestaat uit twee delen en het eerste deel heeft in z'n geheel de vorm van een toespraak. Het is een furieuze toespraak, te- | |
| |
gen een denkbeeldig publiek dat voortdurend wordt aangesproken met ‘mijne heren’. Zoals iedere toespraak is het een monoloog, maar deze monoloog vermomt zich als een dialoog (in wezen dezelfde truc als die waarmee Plato zijn Socrates laat triomferen. En Socrates - zij het niet met name genoemd - is hier ook een mikpunt van zijn kritiek.) Bij alles wat hij betoogt, draagt hij zelf steeds tegenwerpingen van zijn ‘heren’ aan, om die vervolgens te overtroeven met de bittere hoon van zijn eigen niets en niemand ontziende redenaties.
Het is een bizar, grillig betoog, een ware filippica tegen het zelfgenoegzame mensbeeld van de negentiende eeuw, tegen het rationalistisch optimisme en het vooruitgangsdenken - een razende tirade over ‘de ziekte van het bewustzijn’, die zijn weerga in de literatuur niet kent. Zo gedreven dat je bij wijze van spreken de spreker schuimbekkend voor je ziet.
Pas in het tweede deel wordt het verhaal verteld dat de achtergrond vormt van zijn woede en wanhoop. Het is de herinnering aan een beschamende episode uit zijn leven, een reeks futiele gebeurtenissen die hem meeslepen in een vernietigende draaikolk van geldingsdrang, vernedering en wraaklust. Het verhaal van zijn ontmoeting met het hoertje Liza en hoe hij haar behandelt is rijkelijk melodramatisch, maar het laat wel haarscherp zien hoe deze antiheld (hij gebruikt het woord zelf - en misschien is hij een van de eerste echte antihelden in de literatuur) zichzelf te gronde richt en waarom hij het (zelf)bewustzijn als een ziekte beschouwt. Zo krijgt het verhaal in deel II het karakter van een demonstratie van wat in deel 1 betoogd is.
‘Dit is geen literatuur meer, maar een tuchtiging,’ stelt de man uit het ondergrondse aan het eind van zijn verhaal vast. Maar sindsdien heeft de literatuur ruimschoots bewezen dat het een het ander niet hoeft uit te sluiten. En Dostojewski is zeker een van de belangrijkste vaders van dat soort literatuur. Zijn schuimbekkende filippica is zo radicaal, zo genadeloos en zo schaamteloos tegenstrijdig - want tegelijk zelfrechtvaardiging én zelfbeschuldiging, biecht én aanklacht ineen - dat ik in de literatuur van de twintigste eeuw niet zo gauw iets zou kunnen aanwijzen dat zich daarmee kan meten.
Toegegeven, een echte redevoering is het niet. Maar Dostojewski benut hier alle technieken van de redenaar die zich tot een publiek richt: met zijn ‘mijne heren’ richt hij zich rechtstreeks tot de lezer, en gebruikt hem als boksbal op een manier waarvan Arnon Grunberg, onze eigen ijverige nihilist-van-dienst, voorlopig alleen maar kan dromen.
| |
7
Schrijvers, daar komt het zo'n beetje op neer, kunnen geïnspireerde rede- | |
| |
naars zijn - zolang ze het maar op papier mogen doen, in het theater van hun verbeelding. En dan is het verwijt van retoriek wat mij betreft alleen maar een aanbeveling. In het publieke debat is het een zinnig verwijt, mits het ook wordt aangetoond. Maar god, wat is het heerlijk om iemand in een roman eens flink retorisch tekeer te horen gaan! Laat die taal maar eens lekker ronken, knallen en spetteren...
Daar kan het publieke optreden van schrijvers doorgaans niet aan tippen. Schrijvers zijn weliswaar veelgevraagde sprekers, maar meestal blijft zo'n optreden steken in wat je een ‘praatje’ noemt, of als er wat meer werk aan besteed is: een lezing. Dat kan interessant genoeg zijn, maar een echte, bevlogen toespraak is toch iets anders. En politici en andere beroepssprekers brengen het er trouwens niet beter af.
Bestaat zo'n ‘bevlogen toespraak’ misschien alleen nog in onze verbeelding? Is het een nostalgische idealisering? Alle voorbeelden die ik tot dusver besproken heb, zijn afkomstig uit oudere literatuur. Uit microfoon- en cameraloze tijden, toen het gesproken woord nog niet de hete adem van de moderne massamedia in de nek voelde en zich nog niet geneerde voor een beetje theater. Maar hoe zit het met de actuele literatuur?
Ik herinner me twee recente boeken waarin sprekers en toespraken een rol spelen, en toevallig zijn dat allebei boeken die een ontnuchterend kijkje bieden achter de schermen van het professionele sprekerscircuit. In Disgenoten van Atte Jongstra krijgen we te maken met een professionele spreker, die er zijn hand niet voor omdraait over elk willekeurig onderwerp een poosje te oreren. Hij wordt uitgenodigd voor een schimmig ‘symposium’ op een rare lokatie, temidden van de woeste natuur ergens in het (hoge) Noorden. Hij ontvlucht een vastgelopen huwelijk, raakt verstrikt in een hopeloze romance met een andere genodigde, een IJslandse, en blijkt, als puntje bij paaltje komt, niet in staat om ook maar één verstandig woord uit te brengen (evenmin, overigens, als de andere sprekers).
Ook de hoofdpersoon in Elisabeth Costello van J.M. Coetzee is iemand die beroepshalve veel in het openbaar spreekt. Een beroemd schrijfster in haar nadagen, die de wereld doorkruist om overal op uitnodiging een praatje te houden. (Jammer genoeg ontbreekt in de Nederlandse uitgave een van de sterkste stukken, dat onder de titel Dierenleven bij een andere uitgever verscheen.) In zekere zin vormen haar toespraken, of liever lezingen, de ruggegraat van het verhaal, omdat ze de reden zijn waarom ze is waar ze is, en doet wat ze doet. Maar zo frivool als Jongstra te werk gaat, zo ernstig is Coetzee.
Elk van de toespraken die Costello houdt is als het ware ingelijst in haar eigen twijfels en in de gesprekken en discussies er omheen. Met als gevolg dat ze iets mats krijgen. Iets van een verplicht nummer, dat de spreekster zelf het liefst zou overslaan. De ernst die bij Jongstra maar niet door de
| |
| |
woorden heen wil breken, krijgt bij Coetzee zoveel gewicht dat de toespraak tot een lezing verbleekt.
In deze gevallen eist de spreker meer aandacht op dan de toespraak. Het sukkelige of gekwelde bestaan van de spreker valt als een slagschaduw over zijn optreden (voor zover het er nog van komt). En of dat nu beschreven wordt met de feestelijk-grillige retoriek van Jongstra, of met de ingetogen ernst van Coetzee - in beide gevallen heeft het een ontluisterend effect.
Maar ik geloof niet dat deze twee voorbeelden representatief zijn. Dat de redevoering als literair vehikel ten grave gedragen zou zijn - nee, daar is geen sprake van. Dat bewijzen andere voorbeelden die me nu te binnen schieten, zoals de toespraak van Herbert, de toneelspeler in Het theater, de brief en de waarheid, het boekenweekgeschenk van Mulisch, en de toespraken van Walter Winchell in The plot against America, de recente, bejubelde roman van Philip Roth.
Die laatste zijn staaltjes van onvervalste politieke retoriek - agitatorische redevoeringen van een populaire journalist en radiocommentator die zich heftig verzet tegen het fascistische en antisemitische ‘complot tegen Amerika’. Wanneer deze Winchell, van meet af aan de felste en invloedrijkste criticus van president Charles Lindbergh, vanwege zijn onverbloemde kritiek wordt ontslagen, stelt hij zich kandidaat voor het presidentschap en dan slaat de vlam in de pan. Zijn toespraken blijken de lont in het kruitvat van een sluimerend antisemitisme te zijn en ontketenen de eerste pogroms in de Amerikaanse geschiedenis.
Dat wil zeggen: in de fictieve geschiedenis die Roth beschrijft en waarin de populaire luchtvaartpionier Charles A. Lindbergh, die sympathiseerde met Hitlers regime, tot president van de VS zou zijn gekozen. Het subtiele en verontrustende van de roman is dat deze Winchell zowel een profeet als een provocateur lijkt: hij is degene die van meet af aan luidkeels waarschuwt tegen het gevaar van een sluimerend antisemitisme, maar hij doet dat zo scherp en uitdagend, dat je je afvraagt of hij het onheil, dat hij wil bezweren, niet ook over zichzelf (hij wordt vermoord) en over de joodse gemeenschap afroept. Dat maakt het zo beangstigend: zijn optreden lijkt te werken als een self-fulfilling prophecy. Maar zijn de antisemitische rellen niet ook de bevestiging van zijn gelijk?
Bij deze toespraken vergaat je het lachen. Het is onmogelijk dit boek nu te lezen en niet onwillekeurig te denken aan de heftige reacties die de moord op Theo van Gogh losmaakte. Het is fictie, jawel, maar fictie die de werkelijkheid angstig dicht benadert omdat ze het proces van een heilloze (maar hoe te vermijden?) polarisering zo duidelijk blootlegt. Daarom kan de felle retoriek van deze Winchell mij als lezer dieper verontrusten dan historische redevoeringen van figuren uit het verleden. Die lees je immers
| |
| |
altijd in de geruststellende wetenschap dat het geschiedenis is, terwijl dezelfde retoriek, literair aangescherpt in het kader van een roman over het leven van een joodse doorsneefamilie - ook al speelt die in het verleden - een onvermoede en onrustbarende actualiteit kan krijgen.
Walter Winchell, zo blijkt uit de biografische gegevens die aan de roman zijn toegevoegd, is net als Charles Lindbergh een historische figuur. Maar zijn toespraken moeten door Philip Roth op zijn minst zijn bewerkt om te passen in zijn fictionele geschiedenis - als hij ze niet zelf heeft geschreven in-de-stijl-van. En omdat die Winchell niet bepaald het toonbeeld is van een betrouwbare, genuanceerde opiniemaker (hij dankt zijn grote populariteit aan een soort roddelrubriek over celebrities) krijgt de rol die hij met zijn politieke opinies in de roman speelt, alleen maar meer gewicht.
De toespraken van Winchell zijn trouwens niet de enige in dit boek: ook die van zijn tegenhanger, rabbijn Bengelsdorf, spelen een rol en er is ook nog de bijzondere lijkrede van de New Yorkse burgemeester La Guardia bij de begrafenis van Winchell. Al die redevoeringen bepalen het politieke klimaat en dragen het hunne bij aan het verloop van de gebeurtenissen.
| |
8
Het oplieren en opladen van de taal door het gebruik van effectieve stijlfiguren, rake beelden, bezwerende herhalingen, overdrijvingen, enzovoort is wat mij betreft een spel met een hoge amusementswaarde. Zolang het een spel blijft tenminste. Daarom kan ik intens genieten van de retorische brille van fictieve redenaars als Father Mapple en Don Quichot.
Maar wanneer de filippica's van een redenaar als Walter Winchell, en de gevolgen daarvan, mij onontkoombaar doen denken aan het oververhitte debat dat sinds de moord op Van Gogh in Nederland gevoerd wordt, is het opeens een stuk minder leuk. Dan blijkt het theater van het woord (hetzij gesproken of geschreven, of geschreven-gesproken) een arena waarin een allesbehalve vrijblijvend spel wordt gespeeld. Waar ligt de grens tussen politiek commentaar en politieke agitatie? Tussen waarschuwen en stemmingmakerij? Tussen apaiseren en goedpraten? Hoe heilzaam of heilloos is het aanscherpen van het debat in een situatie waarin latente angsten en het wantrouwen tussen bevolkingsgroepen torenhoog liggen opgestapeld?
Dat zijn geen simpel te beantwoorden vragen. En het is geen geringe verdienste van Roths roman dat hij die vragen op een klemmende manier oproept Als literatuur ook een middel kan zijn om je, met gebruikmaking van die retorische technieken, te attenderen op de kracht en op de gevaren ervan, dan levert ze een nuttige bijdrage aan het denken over de functie van het vrije woord. Zoals een inenting die de productie van antistoffen op gang brengt.
|
|