| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Verdediging en lof van de oude hotels en de aura van het land en andere zaken
‘Werkelijk, erger kon haast niet hoe het met de wereld ging’
Ik zal de oude hotels, Bellevue en Victoria, St. Crispinus, Metropole en De Pauw, hoewel ik in het Oranje Hotel nog overnacht heb, maar laten voor wat ze zijn en vaker, waren, nu het later en later wordt, en er bij ‘Hou-Je’, Het Vlonder en ‘'t Geberste Kruukske’ lange rijen zevenmijlslaarzen staan.
De tehulpschieters moeten zijn vastgeraakt in een boerensloot, of ze zijn staande gehouden op een straathoek, dat zou heel goed kunnen. Er is nu veel slecht volk op de been, en proclamaties daartegen helpen niet, en ook filippica's zullen vast niet helpen; dat is onwaarschijnlijk.
Er passeerde een vliegtuig, de adem van de piloot trok een condensstreep langs de hemel, je zou van die as-van-de-hemelweg wel een lieflijk gerief willen maken, maar nee..., dat zal niet gaan; een Missing Man Code of een nieuw morsealfabet valt er vast niet uit te construeren. Ik herinner me, zei een Russische kraai in het Wiener Rathauspark, op de Ringen hadden reuzen hun ankers uitgegooid, dat was omstreeks 1990, 't zijn autobussen uit Moldavië, Bulgarije, Transsylvanië, Roemenië en Hongarije en ook daaruit kwamen geen hulpverleners aan land; ook het systeem van Hegel was er niet bij.
Een vrouwtje in 't zwart zeult een gettoblaster met zich mee, twee keer zo groot en zo blij als zijn draagster. Uit de autobusradio's (Kaposvar 1 en 3) kraakt de muziek van Borodin: Uit de steppen van Centraal-Azië. De afvalmanden puilen uit van piepschuim, ze dragen koksmutsen van wegwerpmateriaal, zoals plastic en karton.
Gezelschappen uit mistige bergen vandaan en gehuchten zonder McDonalds, staan bij de bussen op wacht; de autobussen zijn bestofter en ouder dan in de grond aangetroffen runderkaken, die volgens Dick Hillenius de maaiende sikkel zijn vorm hebben verleend: hoeveel klinkklaarder is zijn vorm dan zijn inhoud.
De reizigers van ver voeren gesprekken over de omheiningen van vier of
| |
| |
vijf tanden; bijna verdwenen talen zoals het Sorbisch vervullen de lucht die, om mee te doen, de geur van bruinkool verspreidt (bruinkoolgeur, en al bijna maar nog niet helemaal verjaagde marionetten: en het is weer Praag 1966...).
De enige hartelijkheid hier in Wenen, wordt verspreid door de koude stenen en het zwartbeige asfalt. De zon is een bleke amoebe. De buschauffeurs zijn Skythen. Te oordelen naar de walm van hun sigaretten moet de tabak al zijn aangevoerd door de Noorman Eric de Rode.
‘Spreken is het “naar betekenissen” ontleden van de verstaanbaarheid van het in-de-wereld-zijn, waar ook het mede-zijn toe behoort en dat zich telkens handhaaft in een bepaalde wijze van bezorgend met-elkaar-zijn.’
Op de hulpverleners kunnen we niet langer wachten. De tijd dringt en het carnaval nadert alweer. (Het is nu kwart over twaalf.) ‘Negenentwintig Melkwegstelsels, maar mijn tabak is op. Ik zal naar Sicilië gaan.’ Nog weer vroeger - waar blijft de tijd - schreef ik een somber versje, Doods Droom Doos, dat zó gaat
Wat je niet ziet of raadt
Op weg of straat, slaapt nog
Wat je niet ziet of vermoedt
Schenkt je zoeter dan room
Dan windroos of hondsroos
Verlaat ons niet, blijf weg
Uit Doods, Doods Droom Doos
Dat was omstreeks 1977 en ik zou nog altijd niet goed weten wat het betekent. Ik schrijf het nu dan maar eindelijk op, in de hoop dat ik niet naar Sicilië hoef te gaan, zoals Robert Jasper Grootveld. En in de hoop dat jullie je vrijwel kosteloos zullen kunnen vermaken.
Dat Vesalius de lijkensnijder uit Wezel kwam, hoeft niet te verbazen. De spiritusdrinkers bij het monument op de markt in A. zijn verdwenen of verdreven, net als hun gespreksleider Spiro, wiens neus al sinds lang ontbrak. Hun gesprekken draaiden vooral om geld en jenever, en soms staken hun stemmen op als januariwind.
| |
| |
Tegen de misplaatste woede zou ik willen schrijven, tegen de misplaatste gekrenktheid, tegen de van haat doordrenkte krenking en tegen de eendagsvliegen en de tolgaardersdrift... nu het zien al haast gestenigd is door het kijken, en wat zou er nu nog gelóófd of vervloekt moeten worden, de Jugendstil?, de dna-ketens en de sofitel- en novotelketens?, de muggenzwerm in de zomer, klein als mitraille.., het weer, de eeuwige optochten van dwergen, het weer (alweer!), de oceanen.., de loslatende sneeuw- en ijsplakkaten aan de zuidpool, de arme pinguïns, zonder voedsel..achtergebleven en zonder grond.., de werken van Adorno, de vernietigingslust van de humor.., de spiritusdrinkers op de markt..., het Theaterhotel, de grutto, de nagedachtenis van het geloof..., de liefde, de andere weidevogels, de posterijen, de longblaasjes, de zwarte panter, de mus, het Sanadome?... het geraaskal dat ons langzaam maar zeker geheel insluit en bedelft?, neenee.., staak het ontleden, echoputten van Wezel, staak dat toch, en ook geen nee tegen de pracht van het herfstlover, nee, noch tegen de ij-ijzergieterijen van Kiruna, en wel tegen de dreun van de laars die soms zachtjes stampt in de vriendelijke stemmen, en tegen het ddt...
‘Ik stam nog uit een tijd van muzikale rijkdom, toen er veel lichte muziekomroeporkesten bestonden,’ zei de kraai en ik weet niet of hij waarheid sprak, want die woorden waren wel erg hooggegrepen. ‘Je had een veelheid van ritmes,’ vervolgde hij, ‘quickstep, foxtrot, wals en rumba, bossa nova, reggae, chachacha, mambo, beguine en acht-beat, en toen lijfde dertig jaar geleden het marstempo de stappen in, 't alles-hetzelfde-ritme van de acht-beat onder liedjes met drie akkoorden, acht tikjes met een harde klap op de tweede en de vierde tel. Alles op of rond het tempo 120 ofwel marstempo. Veel sneller kan niet, want dan kan de drummer het niet meer bijbenen.’
Zevenmijlslaarzentempo.
Ik zit in de zon, zei de Russische bonte kraai, maar dat was niet waar. Maar hij begon het sprookje te vertellen ‘Van de reus die zijn hart niet bij zich had’.
‘Er was eens, begon hij, een koning die zeven zonen had. Ze waren hem alle zeven zo lief, dat hij eiste dat er altijd eentje bij hem bleef. Toen ze volwassen waren, trokken de oudste zes eropuit om een vrouw te zoeken. Maar de jongste moest thuis blijven. De anderen zouden wel een prinses voor hem meebrengen. Ze kregen de prachtigste kleren en elk een kostbaar paard.
Nadat ze veel kastelen voorbij waren getrokken, kwamen ze bij een koning die zes dochters had, zo mooi als je nog nooit hebt gezien. Ze vertrokken met hun bruid maar ze waren helemaal vergeten om ook voor hun broer Hans, die ze Ashans noemden, een prinses mee te brengen.
| |
| |
Toen ze niet meer ver van huis waren kwamen ze een rotswand voorbij waarop de burcht van een reus was gebouwd. De reus kwam naar buiten en toen hij de prinsen en prinsessen gewaarwerd, veranderde hij ze allemaal in stenen.
De koning wachtte op zijn zes zoons maar er kwam niemand meer terug. Toen werd de koning heel treurig en zei dat hij niet meer wilde leven, omdat, zei hij tegen Ashans, je je zes broers verloren hebt. Ik wilde u juist vragen om mijn zes broers te mogen zoeken, zei Ashans. Nee, zei de koning, dan zou ik jou ook nog verliezen.
Maar Ashans smeekte en bad zolang tot zijn vader hem eindelijk liet gaan. De koning kon hem alleen maar een oude merrie meegeven en dat gaf Hans helemaal niets, hij reed welgemoed op de oude merrie weg en beloofde zijn vader zo gauw mogelijk naar huis terug te keren en misschien zijn broers mee te brengen.
Na een tijdje ontmoette hij een raaf op de weg die met zijn vleugels sloeg en door honger en uitputting niet in staat was om zelfs op zijn zij te vliegen. Ach, lieve vriend, zei de raaf, geef me wat te eten, ik zal je helpen als je in nood bent. Ik heb wel niet veel te eten, en je ziet er ook niet uit alsof je me zou kunnen helpen in geval van nood, zei Hans, maar ik wil je graag iets geven, want ik zie dat je het nodig hebt. En hij gaf de raaf wat van zijn mondvoorraad.
Een eind verder kwam hij bij een rivier. Daar lag een grote zalm op het droge die met zijn staart spartelde en sloeg. Hij kon niet meer bij het water. Ach lieve vriend, help me toch weer het water in, zei de zalm tegen Hans, en ik zal je helpen als jij mijn hulp nodig hebt. De hulp die je me kunt bieden zal vast niet erg groot zijn! zei de koningszoon. Maar het zou zonde zijn om je hier te laten sterven, want je bent toch een schepsel Gods net als ik. Hij schoof de vis het water in en reed verder.
Een eindweegs later stiet hij op een wolf. Die was van honger mat en dof langs de weg blijven liggen en wentelde zich om en om. Lieve vriend, schenk mij je paard, zei de wolf, ik ben zo uitgehongerd dat ik het besterf. Al sinds twee dagen heb ik niets meer gegeten. Nee, zei Ashans, dat kan ik onmogelijk doen. Eerst moest ik een raaf helpen, toen een zalm, en nou jij weer! En jij verlangt zelfs mijn paard! Dan kom ik toch niet meer vooruit. Vriend, zei de wolf, als ik jouw oude knol opgevreten heb, dan rijd jij toch verder op mij. Ik help ook jou wanneer je in nood bent.
Die hulp zal wel niet veel voorstellen, antwoordde Hans, maar omdat je er zo ellendig aan toe bent, geef ik je mijn oude merrie. En hij gaf de wolf zijn paard. Hij legde de wolf tuig en bit aan en zadelde hem, en de wolf die weer sterk was, suisde er met de prins vandoor, zo snel als de wind.
We zijn nu dicht bij de burcht van de reus, zei de wolf. Daar zie je op de brug je zes broers die de reus allemaal in steen heeft veranderd. En daar is
| |
| |
de poort waardoor je naar binnen moet. Nee, zei Ashans, dat niet. De reus maakt me dood. Geen zorgen, zei de wolf, in het slot zie je een prinses, en die kan je zeggen hoe je van de reus taptemelk maakt.
Nee, de reus was niet thuis maar wel, in een van de kamers, de prinses, zo lieflijk en mooi als Hans er nog nooit één had gezien, zijn hele leven niet. Ach, zei ze, moge God zich erbarmen. Hoe ben je hierheen gekomen? Dit wordt je einde, want de reus die hier woont kan door niemand gedood worden, omdat hij zijn hart niet bij zich draagt. Nu ik hier toch eenmaal ben, moet ik het toch maar proberen, zei Ashans. Ik moet toch ook aan mijn broers denken, en hoe ze met hun bruid daar op de brug als stenen beelden staan. En jouw verlossing telt ook mee.
Dan moeten we ons beraden, zei de prinses. Je moet nu onder het bed kruipen en dan goed letten op wat ik met de reus bespreek. Maar blijf vooral doodstil liggen.
Nauwelijks lag hij daar of de reus kwam thuis. Hu!, riep hij, het ruikt hier naar mensenvlees. Ja, zei de prinses, er kwam een ekster met een mensenbot aanvliegen en dat liet hij in de schoorsteen vallen. Ik heb het naar buiten gegooid maar de lucht blijft lang hangen. Toen het nacht was, gingen de twee naar bed, en toen zei de prinses: Ik wilde je nog wat vragen als je het goed vindt. Wat wil je dan weten, vroeg de reus. Waar bewaar je toch je hart, als je het niet bij je draagt? Daar moet je niet naar vragen, maar ik wil het je wel zeggen, het ligt onder de drempel van de deur.
De volgende morgen stond de reus vroeg op en ijlde naar het woud. Onmiddellijk begonnen Ashans en de betoverde koningsdochter onder de drempel naar het hart te zoeken, maar hoe hard ze ook groeven, ze vonden niets.
Even pauze, zei de Siberische bonte kraai, even een glas van het een of ander, in de verte suisden wielen voorbij. Haat, een zaaier, zei de kraai, ging uit om te zaaien. De januariwind woei harder, ofschoon het herfst was. Om een lang verhaal kort te sluiten, zei de kraai, drie nachten lang vroeg de prinses naar de vindplaats van het hart, en het lag ook niet in de muurkast, maar op het laatst verklapte de reus waar het lag:
Ver, ver hiervandaan ligt een eiland en daarop staat een kerk, in de kerk ligt een bron en daar zwemt een eend in 't rond. In die eend ligt een ei, en daarin zit mijn hart...
Nu moet ik snel zijn, zei Ashans, zodra de volgende morgen de zon aan de hemel stond tegen de prinses. Als ik het nu maar vind!
Bij de poort stond de wolf hem al op te wachten. En voort ging het, in suizende galop, over akkers en door bossen, over berg en dal. Veel dagen later kwamen ze eindelijk aan bij het water. De wolf sprak Hans moed in, en zo zwommen ze samen naar het eiland toe. De kerksleutel hing hoog in
| |
| |
de toren, daar kwam de raaf al aanvliegen en bracht hem de sleutel. En in de bron in de kerk zwom een eend die werkelijk door Hans werd gevangen. Maar het ei liet hij in de bron vallen. Roep de zalm, zei de wolf en zo gezegd zo gedaan. De zalm kwam vlug aanzwemmen en haalde het ei uit de diepte van de bron. Je moet het ei in elkaar drukken, zei de wolf tegen Hans. Toen hij het in elkaar drukte, schreeuwde de reus in het bos zo hard, dat je het in de kerk kon horen. Druk nog eens, zei de wolf. De reus riep nog harder en smeekte om genade. Hij beloofde alles te doen wat de koningszoon van hem verlangde, als die zijn hart maar niet stukdrukken zou. Zeg dat je hem het leven schenkt als hij de stenen weer terugtovert in mensen, fluisterde de wolf de prins toe. En toen werden de stenen weer prinsen en prinsessen. Druk het ei nu helemaal kapot! zei de wolf daarop. Dat deed Ashans en op hetzelfde ogenblik barstte de reus uit elkaar.
Toen Ashans op die manier de reus verslagen had, reed hij snel op de wolf naar de reuzenburcht terug. Daar stonden de broers met hun bruid levend en wel. Zelf ging hij het kasteel binnen en haalde zijn eigen bruid.’
Hoe het afloopt dat kun je makkelijk raden, zei de Bonte Siberische Kraai.
En zo keerde toen ook de aura van de bossen en velden en de akkers terug! En zelfs van de bergen.
Deutsche Volksmärchen ausgewählt von Ursula Zweig. Frankfurt am Main; Hamburg 1960 |
Martin Heidegger, Zijn en tijd, vertaald en van een nawoord voorzien door Mark Wildschut, Nijmegen 1998 |
‘Pop is simpele marsmuziek’: Nol van Bennekom, de Volkskrant 19 september 2003 |
|
|