| |
| |
| |
Cyrille Offermans
Door de ogen van Vitruvius
Jo Coenen in historisch perspectief
(een soort laudatio)
In een geïmproviseerde studio van Radio & Televisie Zuid in een hotel in het nieuwe stadsdeel Céramique in Maastricht heerst een lichtelijk nerveuze stemming. Het is zaterdagavond, 7 uur, over ruim een uur begint de rechtstreekse tv-uitzending van ‘Na 2000 jaar’, aflevering 3. Men is in afwachting van Vitruvius, een Romein uit de eerste eeuw voor onze jaartelling wiens belang voor de geschiedenis van de architectuur onomstreden is. De interviewer leest nog wat gemarkeerde passages in een dik boek, getiteld Handboek bouwkunde, rangschikt zijn papieren, snuit zijn neus, oefent hardop en duidelijk articulerend een paar Latijnse zinsneden, drinkt koffie. Producent en regisseur voeren overleg, een geluidstechnicus stelt een microfoon in.
Een paar minuten voor 8, Vitruvius is nog steeds niet gearriveerd. In de studio heeft de nervositeit paniekerige trekken gekregen, er wordt driftig getelefoneerd, de interviewer schrijft een tekst waarin de afgelasting van de uitzending wordt aangekondigd. Plotseling meldt een veiligheidscoördinator enige opwinding bij de hoofdingang; met tamelijk onzachte hand heeft zijn personeel een querulant van het hotelcomplex moeten verwijderen. Dan komt Vitruvius binnen, stoïcijns, een vriendelijke glimlach om de lippen. Gelegenheid voor een voorgesprek is er niet meer. ‘Geen probleem,’ mompelt de Romein, ‘ter zake.’ Hij hangt zijn colbert over de rugleuning van een stoel en schuift aan.
Interviewer: Hartelijk welkom, meneer Vitruvius, het had geen haar gescheeld of we hadden de uitzending moeten annuleren. Ik begrijp dat u werd opgehouden?
Vitruvius: Ach, dat mag geen naam hebben. Een verwarde jongeman hield me op straat - vlak voor de ingang van dit gebouw - staande met de woorden ‘Ook jij, Vitruvius! Ook jij zit dus in het complot!’ Ik begreep niet waar hij het over had, maar zag al snel dat hij geen mes onder zijn kleren verborg. Dus... ach... (maakt afwimpelend gebaar)
I: Wij zijn in elk geval blij dat u er bent en dat de uitzending gewoon kan doorgaan. Mag ik u, om de kijkers een idee te geven van uw persoon, allereerst een paar persoonlijke dingen vragen?
| |
| |
V: De persoon is minder belangrijk, het gaat om zijn werken.
I: Zeker, zeker, maar in uw geval zijn de werken toch... (hij neemt het Handboek bouwkunde van de tafel en toont het zijn gast), ik bedoel, dit boek, is toch zo onverbrekelijk verbonden met uw naam dat beide moeilijk te scheiden zijn.
V: U heeft gelijk.
I: U bent ruim 2000 jaar geleden overleden en sindsdien niet meer op aarde geweest. Zou u zo vriendelijk willen zijn de kijkers eens te vertellen waarom u pas nu voor het eerst terugkeert?
V: 2000 jaar of twee seconden, dat is voor u een enorm verschil, daarboven maakt dat niet zoveel uit. (hij lacht geheimzinnig) Ik kan u wel vertellen wat de directe aanleiding is geweest van dit bezoek, als uw kijkers daar tenminste belang in stellen.
I: Zeker, graag.
V: Het project ‘Na 2000 jaar’ is daarboven door iemand bedacht, ik meen door Pythagoras. Het was de bedoeling dat een aantal voorbeeldige geleerden eens een kijkje op aarde gingen nemen om te zien of hun werken inderdaad de eeuwen getrotseerd hadden. Ik had daar wel zin in, moet ik zeggen, aanvankelijk tenminste, want nadat Cicero ons had verteld welke puinhopen hij hier had aangetroffen, was mijn enthousiasme danig bekoeld. Maar ja, afspraak is afspraak, vandaar.
I: Cicero hebben we hier ook in de uitzending gehad, inderdaad, zeer interessante man maar hij maakte een aangeslagen indruk, als ik dat zo mag zeggen.
V: Hij was helemaal van de kaart. Ze brabbelden maar wat, die redenaars hier, vond hij. Zelfs de meest vooraanstaande retoren in de senaat schenen de beginselen van een behoorlijke argumentatie niet meer te beheersen, uitsluitend voor de irrationele overredingsmiddelen, voor ethos en pathos, hadden ze nog aandacht. En als ik nog aan die verwarde jongeman van zojuist denk, vrees ik dat hij groot gelijk had - Cicero, bedoel ik.
I: Er is natuurlijk veel veranderd in al die jaren, de klassieke retorica wordt sinds enige tijd ook nergens meer onderwezen. Maar laten we het over u hebben. Was u net zo geschokt als Cicero?
V: Ik had me, om zulke onaangename ervaringen te voorkomen, wel enigszins voorbereid. Ik had de bibliotheek bezocht, voor het eerst in al die jaren, zozeer was ik voortdurend in beslag genomen door onvoorstelbare hemelse uitbreidingsprojecten en sinds kort ook door verdedigingswerken, ik had De architectura libri decem aangevraagd...
I (onderbreekt zijn gast trots): Hier ligt het.
V: ... en niet zonder voldoening geconstateerd dat mijn levenswerk zich, na een periode van relatieve onbekendheid, al vanaf de achtste eeuw en in het bijzonder vanaf de veertiende eeuw in een grote belangstelling heeft mogen verheugen.
| |
| |
I: Dat is nog bescheiden geformuleerd. Uw opvattingen hebben de belangrijkste kunstenaars en architecten eeuwenlang geïnspireerd. U kent die beroemde tekening van Leonardo da Vinci?
V: Schitterend! Beter had hij mijn opvattingen over de goddelijke proporties van het menselijke lichaam niet kunnen bewijzen. Dat ik daar zelf niet op was gekomen...
I: Nou ja, eigenlijk wás u er toch ook wel opgekomen. Als ik hier bijvoorbeeld lees wat u schrijft in Boek III, over de Ionische tempel: ‘Evenzo moeten de bouwgeledingen van tempels in hun afzonderlijke delen verhoudingen hebben die met de totale omvang van het gehele gebouw volmaakt overeenstemmen.’ En dan komt het: ‘Het natuurlijke middelpunt van een lichaam is de navel. Als een mens op de grond ligt met gespreide armen en benen, en men trekt vanuit de navel als middelpunt met een passer een cirkel, dan zullen zijn vingers en tenen de omtrek raken. En zoals het lichaam in de figuur van een cirkel past, zo zal men er evenzeer de lijnen van een vierkant in ontdekken.’ Enfin, Leonardo heeft eenvoudigweg gedaan wat u hier beschrijft.
V: U heeft gelijk.
I: Maar de vraag is of huidige bouwmeesters nog steeds zo onder de indruk zijn van uw opvattingen. Kunt u daar al iets over zeggen?
V: Voor ik naar Maastricht kwam, gisteravond, heb ik korte bezoeken gebracht aan Voorburg, Delft en Rotterdam.
I: Voorburg?
V: Hofwijck heb ik daar bezocht, het prachtige buitenverblijf dat Constantijn Huygens daar omstreeks 1640 heeft gebouwd. Ik had gelezen dat hij, voor hij daarmee begon, bij vrienden een aantal becommentarieerde uitgaven van De architectura had opgevraagd. Interessant. En hij heeft er uitgebreid gebruik van gemaakt, zo te zien. Geen prutser, die Huygens.
I: En Delft, zei u? Hoezo Delft?
V: Ik wilde graag wat vakbroeders ontmoeten. Kijken of wij elkaars taal nog begrijpen. En om heel eerlijk te zijn: ik wilde weten of mijn levenswerk nog sporen heeft nagelaten.
I: En? Viel dat mee?
V: Dat kan ik niet zeggen, helaas. Ik kreeg niet de indruk dat men zich nog veel gelegen liet liggen aan de grote Griekse en Romeinse meesters waar ik mijn De architectura op heb gebaseerd. Het heeft me trouwens nog de grootste moeite gekost een exemplaar van mijn levenswerk te vinden. In de universiteitsbibliotheek hadden ze er nog welgeteld één, een in zacht kalfsleer gebonden antiquarische uitgave uit de achttiende eeuw die niet uitgeleend mocht worden. Van de docenten die ik sprak bleek niemand mij nog te kennen - ja, één van hen dacht me wel eens eerder gezien te hebben, op een klimaatcongres, hij hield me voor een Siciliaanse vulkanoloog.
| |
| |
I: Dat moet u hebben teleurgesteld.
V: Dat die man mij voor een vulkanoloog hield, bedoelt u?
I: Dat de klassieke bouwkunde daar zo onbekend was, bedoel ik.
V: Ach, tempora mutantur, nos et mutamur in illis, zal ik maar zeggen, hoewel ik niet zeker weet of dat voor mij in voldoende mate geldt...
I: Hoe bedoelt u?
V: Ik heb daar in Delft een les ontwerpen gevolgd en toen had ik het gevoel dat ik niet zozeer uit een andere tijd als wel van een andere planeet kwam. Ik heb mijn ogen uitgekeken. Alle leerlingen zaten voor een soort tekenmachine. Maar het begon er al mee dat ze zelf zeiden dat ze achter die machine zaten, hoewel dat geenszins het geval was, die machines stonden met hun achterkant tegen een wand. Ik was dus een gewaarschuwd man en hield van meet af aan rekening met meer omkeringen. Maar eerst die machines. Het was verbijsterend hoe snel die dingen werkten, in een vloek en een zucht stond er een compleet gebouw op een soort verlichte glasplaat, en een paar tellen laten ongewijzigd op papier. En zonder dat er een tekenende hand aan te pas was gekomen.
I: Van zo'n machine zou u ook wel gebruik hebben willen maken in uw tijd?
V: Zeker. Zo exact heb ik zelfs met mijn passers en linialen nooit kunnen werken. Ik vroeg me af of die uitgevoerde ontwerpen net zo exact waren.
I: Heeft u daar nog onderzoek naar verricht?
V: Onderzoek is te veel gezegd. Meer dan een eerste indruk heb ik niet, en die is - op zijn zachtst gezegd - nogal chaotisch. Ik kan niet uitleggen hoe dat komt. Ik zei u geloof ik al dat ik ook in Rotterdam ben geweest?
I: Dat zei u, ja. Wat bracht u naar Rotterdam?
V: Een uitnodiging van het Nederlands Architectuurinstituut. Een goede gelegenheid om eens iets van die jongeman te zien die hier in Maastricht de halve stad op de schop heeft genomen, dacht ik.
I: Jo Coenen bedoelt u. Zo piepjong is die niet meer, hoor. Wat vond u van het gebouw waarin dat instituut gehuisvest is?
V: Ik heb er vrijwel niets van gezien. Het was avond. En ik was doodziek. Evenwichtsstoornis. De ergste aanval die ik me kan herinneren ooit gehad te hebben. Met een dreunende koppijn en kaakontwrichtende braakneigingen.
I: Misschien toch acclimatiseringsproblemen?
V: Ik had de hele dag door Rotterdam gelopen, de eerste stad in feite waar ik sinds mijn plotselinge dood in Rome kennis mee maakte.
I: En? Kon het u bevallen?
V: Het kost me moeite mijn indrukken in begrijpelijke woorden samen te vatten. De stad - horribile dictu - was een schok voor mij. Eigenlijk heb ik van de straten, de pleinen, de gebouwen bijna niets gezien, ik had alle aan- | |
| |
dacht en energie nodig om op de been te blijven, al die mensen, overal om je heen liepen mensen, iedereen had haast, voortduren moest je uitwijken, stompen, duwen of andere aanrakingen zien te vermijden, als je een moment stil stond werd je omver gelopen, compassie met tragere wandelaars had niemand, de verbeten trekken op al die gezichten, de alarmstemming waarin ze verkeerden, alsof ze op weg waren naar het front zonder te weten waar zich dat bevond. Na een half uur duizelde het me aan alle kanten, na een uur was ik doodop.
I: Dus van de architectuur...
V: Dezelfde chaos als die mensen op straat. De volgende ochtend heb ik de plattegrond bestudeerd en later nog een stuk door de stad proberen te lopen om iets van de stratenstructuur en van de gebouwen te zien. Toen begreep ik in elk geval waar die gemechaniseerde paniek van al die mensen vandaan kwam. Alsof die stad al jarenlang in oorlog is, die indruk kreeg ik, alsof men alle verwoestingen alleen maar provisorisch heeft hersteld, een ruïnestad zonder ruïnes, een stad zonder hart, een stad bevolkt door rusteloze vluchtelingen.
I: Had u daarna nog wel zin om naar Maastricht te komen?
V: Nauwelijks.
I: Maar u heeft zich toch niet van de wijs laten brengen?
V: Zoals u ziet.
I: Wat was uw eerste indruk van Maastricht?
V (lacht spottend): Ik was op het ergste voorbereid.
I: En was dat terecht? Was het erger dan Rotterdam?
V: Laat ik vooropstellen dat ik maar de helft van de stad goed heb gezien. Alleen het nieuwe deel, hoewel ik aanvankelijk dacht dat ik toch per abuis in het oude deel was beland. Maar dat was na Rotterdam een verademing. Misschien komt het ook een beetje door het weer: de zon scheen voluit, er stond een aangenaam verkoelende wind uit westelijke richting. Ik wist dat Maastricht zuidelijker lag dan Rotterdam, vaag herinnerde ik me dat trouwens nog uit de brieven die Julius Caesar tijdens zijn grote tocht naar Gallië aan Romeinse vrienden en bekenden schreef, ook één keer aan mij, hoewel die brief - ontdekte ik kort voor mijn komst hierheen - helaas verloren is gegaan; hij vertelde me daarin over de brug die zijn mannen voorbij een heuvelachtig gebied over de rivier de Mosa hadden aangelegd. Maar los daarvan: mijn eerste indruk was die van een zuidelijke stad, ik herkende overal elementen van Romeinse, ten dele ook Griekse en zelfs Egyptische steden.
I: Dat moet u goed hebben gedaan.
V: Inderdaad. Ook fysiek trouwens, dat is misschien nog wel de zuiverste graadmeter. Ik heb hier geen nieuwe aanvallen van evenwichtsstoornissen meer gehad.
| |
| |
I: En u denkt dat dat ook met het ontwerp van de stad te maken heeft?
V: Daar ben ik van overtuigd. In een evenwichtige stad kunnen mensen zich evenwichtig ontwikkelen.
I: U denkt dat de stedenbouwer uw handboek heeft bestudeerd?
V: Dat durf ik niet te zeggen. Het is niet uitgesloten. Zeker is wel dat hij zich in dat geval de nodige vrijheden heeft gepermitteerd. (hij grinnikt, aarzelt of hij daar verder op zal ingaan)
I: Kunt u dat toelichten? Wat is u het meest opgevallen?
V: Na een tijdje besefte ik ineens dat ik al die tijd rustig had lopen flaneren, je hoefde niet voortdurend op je hoede te zijn, natuurlijk ook omdat het hier veel minder druk is dan in Rotterdam.
I (onderbreekt hem): Maar die vrijheden die hij zich heeft gepermitteerd?
V (doet of hij die vraag niet heeft gehoord): Vooral het plein, hoe vreemd ik dat in zekere zin ook vond, maakte onmiddellijk een aangename, open indruk. Hier en daar zag je wel mensen in het haastige Rotterdamse tempo oversteken maar daarnaast zag je ook mensen spontaan samenklonteren onder de bomen op het plein, oude mannen keuvelend op de banken aan de zijkanten, winkelende vriendinnen die elkaar kwetterend om de hals vielen, kinderen die met een bal speelden. Ik heb het vanaf een terras zitten bekijken - hier ontstond als vanzelf een choreografie van veelsoortige bewegingen, een opgewekte symfonie van stedelijke klanken. Voor het eerst sinds mijn terugkeer op aarde voelde ik me op mijn gemak.
I: Ik begrijp dat u dit plein als het hart van de nieuwe stad beschouwt?
V: Zeker, je wordt vanuit alle uithoeken naar dit plein gezogen, die toren biedt overal een krachtig oriëntatiepunt. Toen ik het voor de eerste keer betrad, stond ik wel een beetje te kijken, hoor. Ik dacht aanvankelijk dat het grote gebouw met die zuilen aan de pleinkant een tempel was, later begreep ik dat het de bibliotheek was en dat tempels hier niet meer gebouwd worden. Ik moet bekennen dat ik wel een beetje uit het lood was geslagen. De architect heeft klassieke elementen gebruikt maar zich weinig aangetrokken van de voorgeschreven evenwichtige proporties, zodat het geheel ook iets weg had van een parodie op een tempel. Vooral met de colonnade aan de pleinkant had ik moeite, zulke verhoudingsgewijs magere zuilen had ik nog nooit gezien. Maar ik moet bekennen dat het lichte gevoel van weerzin verdween toen ik het gebouw een uur later voor de tweede keer en weer een uur later voor de derde keer bekeek. Aarzelend, in weerwil van mijn Handboek, begon ik het zelfs mooi te vinden.
I: Had u met het plein als geheel een soortgelijke ervaring?
V: Ja, in zekere zin. Dat donkere woningencomplex vond ik meteen mooi, de brug een juweeltje maar ook een mirakel - het ding lijkt te spotten met de zwaartekracht. Maar dat rare lage gebouw hier vlak achter ons, dat viel wel erg uit de toon, vond ik.
| |
| |
I: De Bordenhal?
V: Ja, de Bordenhal. Je ziet meteen dat het uit een andere tijd komt, dat die architect nog niet vertrouwd was met de principes van het klassieke bouwen. Ik zou het onmiddellijk hebben afgebroken. Tabula rasa.
I: Coenen heeft het nadrukkelijk willen behouden, juist omdat het zo oud was. Bent u er ook in geweest?
V: Zojuist nog, op weg naar deze afspraak. Per ongeluk, eigenlijk. Toen ik naar buiten kwam werd ik lastig gevallen door die warrige jongeman.
I: Het grote verschil tussen toen en nu is misschien dat steden in uw tijd meestal in een leeg landschap werden gebouwd. U begon vanuit het niets.
V: De ligging was heel belangrijk, de hoogte, de meest voorkomende windrichting, de aanwezigheid van voldoende akkerland in de omgeving, de bereikbaarheid over land, via zee of rivier, de transportmogelijkheden...
I: Maar u hield geen rekening met eventuele bestaande gebouwen.
V: Als die er waren gingen ze tegen de vlakte. Alleen op een smetteloos schone ondergrond kunnen passer en liniaal ongestoord hun precisiewerk doen.
I: Coenen gebruikt die instrumenten pas in een laat stadium. Hij beschouwt de plek waar de stad moet verrijzen niet als een leeg vlak maar als een plek waar eerdere bewoners, handelaren en andere reizigers hun sporen hebben achtergelaten. Die wil hij niet uitwissen, eerder accentueren of in nieuwe vormen vertalen. Daarom gaat hij de plek waar hij wil bouwen ook eerst eindeloos verkennen. En dan gaat hij voorzichtig tekenen. Heeft u zijn eerste schetsen van dit plein nooit gezien? (schuift een boek naar Vitruvius, wijst aan)
V (verwonderd): Die zien er wel heel anders uit dan de tekeningen die ze in Delft met die tekenmachines maken.
I: Die gebruikt Coenen ook, maar ook pas in een laat stadium. Uw stedenbouwer komt uit de academie van Plato: hij is primair wiskundige. Coenen begint als sporenzoeker. Hij zoekt ook naar een soort evenwicht tussen heden en verleden.
V: Ze zijn wel erg ruw, die schetsen, onaf, maar dat heeft hij dan vermoedelijk opzettelijk gedaan.
I: Zeker, hij gaat niet uit van een abstract tekentafelevenwicht, maar van het idee dat je evenwicht, elk evenwicht, moet zoeken. Die schetsen zijn lopende verslagen van die zoektocht. (Beiden kijken langdurig naar de schetsen in het boek, geven mompelend commentaar, dan spreekt de interviewer met een blik op de klok resoluut.) Het loopt tegen negenen, meneer Vitruvius, we naderen helaas alweer het einde van de uitzending. Dank dat u onze gast hebt willen zijn, dat u ons een en ander hebt willen vertellen over uw indrukken van het nieuwe bouwen, in het bijzonder in dit nieuwe
| |
| |
stadsdeel van Maastricht. Dank ook u, kijkers, dat u weer op ons heeft afgestemd. Rest mij u erop te wijzen dat over twee weken aflevering 4 volgt in de serie ‘Na 2000 jaar’; dan zal naar verwachting Vergilius onze gast zijn, met wie we vooral zullen praten over Het boerenbedrijf.
Een dag later. Vitruvius zit na het avondmaal op zijn hotelkamer, een hoofd vol indrukken en twijfels. Een paar boeken, papier en een pen binnen handbereik. Staat op, loopt heen en weer tussen stoel en raam. Hij weet: morgen om deze tijd is hij vertrokken.
Na het tv-gesprek van gisteravond was hij vroeg naar bed gegaan. Hij was moe en had die nacht gedroomd over zijn boek, een woesteling - vermoedelijk dezelfde jongeman die hem bij de ingang van de noodstudio had belaagd - scheurde tierend en vloekend verschillende pagina's tegelijk uit zijn Handboek; badend in het zweet was hij wakker geschrokken.
Vanochtend, na het ontbijt, had hij zich op zijn hotelkamer verdiept in het boek van Jo Coenen, getiteld Schetsen/Roughs Noordknoop Céramique. Hij moest toegeven dat de tekeningen hem aanvankelijk vooral verontrustten, maar geleidelijk aan steeds meer begonnen te fascineren. Op een vel papier schreef hij: Het lijkt wel of hij de zon door die halfingevulde vlakken wil laten doorbreken, of hij ruimte zoekt voor de wind, de regen, de elementen, misschien zelfs de tijd. En daaronder: Leefbare ruimte - de rechte, gesloten lijn schrijft een bewegingsrichting voor, de open lijn doet een voorstel. Daarna had hij besloten zijn resterende tijd goed te besteden.
De hele dag had hij door het nieuwe stadsdeel geflaneerd. Als vanzelf was hij ook een paar keer de grens naar het oude deel aan dezelfde kant van de Maasoever overgestoken. Het viel hem op dat hij die grens aanvankelijk helemaal niet had opgemerkt, pas op de terugweg zag hij hoe ingenieus oud en nieuw via geschakelde pleinen, trappen, terrassen en bomen op elkaar aansloten.
Dat had zijn blik gescherpt voor overgangen van een heel ander type dan hem bekend was. Langzamerhand was hij gaan begrijpen wat zijn gespreksgenoot van gisteren bedoelde met een evenwicht dat gezocht moest worden in plaats van al vooraf gegarandeerd te zijn. In wat hij als parodie had gezien, als bespotting van zijn mathematische vormentaal, begon hij steeds duidelijker een soort natuurlijke elegantie te ontwaren. Zelfs die rare Bordenhal, ach, eigenlijk was het wel charmant, die wat onvolwassen, afwijkende vormen.
Vitruvius begon steeds meer te twijfelen aan de uitgangspunten van zijn Handboek. Waren vierkant en cirkel werkelijk bepalend voor de goddelijke proporties van het menselijke lichaam? Hij moest toegeven dat die verontrustende gedachte ook 2030 jaar geleden of daaromtrent, toen hij zijn levenswerk aan het papier toevertrouwde, wel eens door zijn hoofd had ge-
| |
| |
spookt; maar hij had dat gevaarlijke spookbeeld weer meteen verdreven. Gelukkig maar, hij moest ook aan zijn carrière denken, de keizer zou het hem niet vergeven hebben.
Maar als hij met de proporties van het menselijk lichaam gesmokkeld had, als hij het hoofd tegen beter weten in wat verkleind en de voeten vergroot had om hem in zijn ideale maten te persen, dan rustte ook zijn hele Bouwkunde op het drijfzand van het theologisch-mathematische bedrog. Hij besloot dat hij een Appendix zou schrijven, een nawoord bij de geplande herdruk van 2004, waarin hij zijn twijfels niet onder stoelen of banken zou steken.
Vitruvius pakt zijn Handboek, bladert er wat in en leest: ‘Als de natuur het menselijk lichaam dus zo heeft gevormd dat zijn ledematen in hun proporties aan zijn gestalte als geheel beantwoorden, hebben de ouden kennelijk op goede gronden bepaald dat ook bij de uitvoering van bouwwerken....’ Hij zucht, haalt dan diep adem, pakt een onbeschreven blad papier en neemt zijn pen ter hand. Boven aan het blad schrijft hij ‘Een schets’.
|
|