| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Tandeloze scheldpartijen
Philippica en invectief in Athene en Rome
De kunst der welsprekendheid is een armzalig wapen. Het woord is weliswaar bij machte politieke tegenstanders onschadelijk te maken, volksmassa's op te zwepen en rechters te overreden, maar alleen als de toehoorders al bij voorbaat genegen zijn de spreker te geloven. Publiek en redenaar dienen, om te beginnen, dezelfde taal te spreken, hetgeen betekent dat ik het Arabisch moet beheersen om de meest stompzinnige volgelingen van de profeet van hun ongelijk te kunnen overtuigen. Heldere en fraai geformuleerde analyses van politiek onbenul zullen geen enkel effect sorteren bij de bezoekers van www.maroc.nl of de lezers van het edele periodiek Metro. Het is een kwestie van êthos, van uitstraling. Net zomin als een schuimbekkende racist in ons beschaafde parlement op veel sympathisanten zal kunnen rekenen, hebben Donner, Balkenende en Van Aartsen enige invloed op het straatleven in Amsterdam-West. Iedereen preekt altijd voor eigen parochie.
Dit impliceert uiteraard niet dat politieke veranderingen niet tot stand gebracht kunnen worden met behulp van het woord. Het impliceert wel dat woorden geen revoluties veroorzaken die niet al op het punt stonden los te barsten. En het impliceert ook dat wie iets wil bereiken in de huid van zijn vijand moet kruipen, ja zelfs tot op zekere hoogte diens evenbeeld moet worden. Daarom zijn redevoeringen waarin politieke tegenstanders worden zwartgemaakt zelden effectief: óf men luistert niet, óf je bent zelf een even grote schurk. Het alternatief, waarbij je met kleine stapjes probeert de vijand over de streep te krijgen, is, indien de tegenstellingen groot zijn, geen optie, en als er wel kans van slagen is misschien nuttig maar verre van spectaculair. Grote mannen en vrouwen die in het verleden keiharde redevoeringen hebben gehouden, deden dat ofwel op een moment dat ze wisten dat er weinig meer kon misgaan, of delfden het onderspit.
We behoeven ons niet in allerlei psychologische theorieën te verdiepen om vast te stellen dat schelden prettig is. Het vergt geduchte creativiteit om een belediging volmaakt vorm te geven en het is zeer bevredigend als dat lukt. Het is een waar genoegen virtuoos getoonzette scheldkanonnades aan te horen - zelfs als men er het slachtoffer van is, want dan is de vuilbekkerij
| |
| |
een probate inspiratiebron voor een nog spetterender weerwoord. Schelden is een spel tussen in esthetisch opzicht gelijkgestemden: beide partijen moeten bij wijze van spreken dezelfde vooropleiding hebben. Alleen een gevecht tussen opponenten die tegen elkaar zijn opgewassen en de regels van het gevecht beheersen, is spannend om naar te kijken. Wie zijn tegenstander met één klap uitschakelt, is geen held maar een bruut.
In de retorische vorming, zoals die in de vierde eeuw voor Christus in Athene ontstond en in de vierhonderd jaar daarna werd gesystematiseerd en geprofessionaliseerd door tal van Hellenistische en Romeinse theoretici, schoolmeesters en concertredenaars, werd van meet af aan tijd ingeruimd voor lof en blaam. Van Aristoteles, die geen enkel onderwerp kon behandelen zonder eens en voor altijd vast te leggen in welke categorieën het onderverdeeld moest worden, stamt het onderscheid in drie typen redevoeringen: gerechtelijke, politieke en ceremoniële. Bij de rechtbank spreekt men over wat gebeurd is en gaat het om rechtmatigheid, in politieke organen geeft men adviezen over wat nog moet gebeuren en staat het nut centraal, bij ceremoniële gelegenheden gaat het om het heden en vraagt men zich af in hoeverre een persoon of stand van zaken eervol is. Dit is een glasheldere indeling en een kind kan zien dat ze niet deugt. Bij een moord zal een rechter immers ook moeten beoordelen of de dader misschien eerzame motieven had en of er kans is op recidive, geen politicus spreekt nooit over het verleden en geen feestredenaar zal de kans laten schieten de vermeende misstappen van de laudandus recht te zetten en duidelijk te maken hoe nuttig fatsoenlijk gedrag voor de samenleving is.
Hoewel lof dus niet ontbreekt in redevoeringen voor de rechtbank of de volksvergadering, komt zij bij uitstek aan bod bij begrafenissen, verjaardagen, inauguraties en het verlenen van eerbewijzen. De antieke theoretici geven uitvoerige overzichten van de bij zulke gelegenheden te benutten topoi of loci, de logische categorieën waaraan standaardargumentaties konden worden ontleend. Zo behandelt Quintilianus het onderwerp:
De lof van mensen is rijker aan variaties. In de eerste plaats kan er onderscheid gemaakt worden in perioden: de tijd voordat en de tijd waarin ze zelf leefden, en bij hen die het doodslot vervuld hebben ook nog de tijd die na hen kwam. Vóór de man zelf komen zijn vaderland, ouders en voorouders, die op tweeërlei wijze behandeld kunnen worden: of hij heeft voortreffelijk beantwoord aan de eisen die zijn adeldom hem stelde, of hij heeft een meer nederige afkomst door zijn daden luister bijgezet. (...) De lof van de man zelf kan gehaald worden uit zijn karakter, zijn lichaam of zijn omstandigheden. (...) De ware lof is altijd die van het karakter, maar er is meer dan één weg die ons door die opdracht leidt. Soms is het fraaier de verschillende leeftijdsfasen en de volgorde van verrichte daden langs te lo-
| |
| |
pen (...) Soms is het mooier de verschillende verschijningsvormen van iemands loffelijke kwaliteiten apart te nemen, zijn dapperheid, rechtvaardigheid, zelfbeheersing enzovoorts, en bij elk ervan een voorbeeld te geven.
Omdat alle feestredenaars dezelfde scholing achter de rug hadden, was het onvermijdelijk dat hun verhalen in hoge mate voorspelbaar werden. Het belangrijkste middel om nog indruk te maken op een door de wol geverfd publiek was er steeds een schepje bovenop te doen. Zo dijde de lofrede van Plinius Minor aan het adres van keizer Traianus, gehouden in het 100, maar later in een nog verder uitgesponnen versie uitgegeven, uit tot maar liefst 80 pagina's, zonder dat er ook maar één orginele gedachte in valt aan te treffen. Het is ook af te lezen aan door dichters gecomponeerde lofredes, die enerzijds het retorisch stramien meer of minder slaafs volgden, maar anderzijds het voordeel van de fictie genoten. Wat we aan lofzangen van keizer Domitianus tegenkomen in de Silvae van Statius (eind eerste eeuw) grenst al aan het ongelooflijke, Claudius Claudianus slaat omstreeks 400 alle records in het verheerlijken van generaal Stilicho, de Vandaal die in die jaren de feitelijke heerser over het West-Romeinse rijk was. Als we Claudianus mogen geloven was Stilicho een groter veldheer dan al zijn roemrijke voorgangers samen, hetgeen echter niet kon voorkomen dat Rome in 410 door de Goten onder Alarik kort en klein geslagen en leeggeroofd werd. Geen lezer zal de lofprijzingen van Statius en Claudianus ooit naar de letter hebben geloofd, ook de geprezenen niet. De dichters volgden de traditie en werden beoordeeld op hun vermogen daaraan iets toe te voegen.
Wat er van een feestredenaar verwacht wordt, is evident. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat een scheldredenaar het tegenovergestelde doet. Na zijn behandeling van het prijzen zegt Quintilianus:
Deze hele opbouw kan ook bij het kritiseren dienst doen, maar dan in negatieve zin. Velen is hun lage afkomst tot schande geweest; juist bekendheid heeft aan de ondeugden van sommigen meer ruchtbaarheid gegeven en henzelf meer gehaat gemaakt (...) De ondeugden van de geest zijn even talrijk als de deugden, en evenals in lofredevoeringen kunnen ze op twee manieren [chronologisch of thematisch, P.G.] behandeld worden.
De methode is dus duidelijk. Maar bij welke gelegenheid krijg je de kans iemand omstandig met de grond gelijk te maken? Daarvoor heeft de mensheid geen speciale plechtigheden in het leven geroepen. Dit kan niet verklaard worden uit het feit dat ceremonies de functie hebben saamhorigheid te kweken of te bevestigen, want niets werkt zo bindend als het beschimpen van een gezamenlijke vijand. Scheld- en vloeksessies hoorden in de oud- | |
| |
heid thuis bij de van oudsher meer volkse genres van de komedie, de klucht, het bruiloftslied, de satire en het epigram, waar ze het niet van hun kwaadaardigheid, maar van hun humor moesten hebben. Hoewel de retorische theorie zich voor ordinair bekladden te beschaafd achtte, lieten redenaars zich in de praktijk van het juridisch en politiek gevecht graag gaan om hun tegenstanders zwart te maken of de lachers op hun hand te krijgen. Maar de theoretici waarschuwen voor het gevaar van een te weinig subtiele aanpak: je kunt je reputatie van wijs en waardig redenaar ermee verspelen.
De hoogtijdagen van zowel de Griekse als de Romeinse politieke welsprekendheid lagen in perioden die tegelijkertijd het einde ervan inluidden. De Atheense staatsman Demosthenes (384-322) vierde zijn triomfen aan de vooravond van de verovering van Griekenland door de Makedoniër Philippos II (vader van Alexander de Grote), waarna het in de Griekse wereld definitief afgelopen was met serieus te nemen politieke redevoeringen. De wijze waarop Cicero (106-43) de Romeinse welsprekendheid tot ongekende hoogte opzweepte, bleek achteraf een laatste stuiptrekking geweest te zijn van een door en door verrot bestel, dat door keizer Augustus zodanig werd herzien dat ook in Rome nooit meer iemand een politieke rede zou houden, anders dan om 's keizers vrienden te prijzen of diens tegenstrevers aan te klagen.
Merkwaardig genoeg had het keren van het staatkundig tij in beide gevallen een stimulerende invloed op het retorisch onderwijs. Pas onder Alexander de Grote nam de theorie van de retorica een hoge vlucht, en juist onder de Romeinse keizers werden de methodes van aanklacht en verdediging, aan- en afraden, lof en blaam tot in het uiterste verfijnd. In de vierde eeuw leerde Ausonius zijn leerlingen in Bordeaux en Trier nog hoe ze Alexanders beslissing om de Indische Oceaan wel of niet over te steken konden beïnvloeden, of hoe ze in de persoon van Brutus moesten reageren op de aantijging Caesar te hebben vermoord. Gehoorzalen in het hele Romeinse rijk hingen eeuwenlang aan de lippen van declamatoren die op briljante wijze de meest irreële en weltfremde standpunten verkondigden.
In de jaren vijftig van de vierde eeuw voor Christus was Philippos stelselmatig bezig Griekse stadstaten aan zich te onderwerpen, soms met subtiele diplomatie, vaker met de dreiging van geweld of door infiltratie van handlangers op cruciale posities, in veel gevallen ook gewoon door doeltreffend militair ingrijpen. Omdat de meeste Griekse steden elkaar diep wantrouwden en nog liever ten onder gingen dan elkaar te steunen, bleef gezamenlijke actie achterwege. Ook de Atheners hoopten langs diplomatieke weg het Makedonisch gevaar te kunnen ontlopen en sloten keer op keer vrede met een vorst die zich van verdragen niets aantrok. Demosthenes begreep dat afspraken met Philippos geen waarde hadden, behalve dat ze misschien
| |
| |
uitstel van executie betekenden; hij begreep echter niet dat ook militair verzet kansloos was. Tussen 352 en het definitieve failliet van de Grieken op het slagveld van Chaironeia in 338 hield Demosthenes de ene na de andere rede om de Atheners tegen Philippos te waarschuwen. Vier van die toespraken worden Philippica's genoemd, naar de boeman die erin wordt aangevallen.
Demosthenes is een magistraal redenaar. Het ritme van zijn zinnen, dat voor moderne lezers moeilijk is na te voelen, gold in de oudheid als onovertroffen, zijn woordkeus is direct, zijn zinsbouw doorwrocht maar glashelder, zijn argumentatie is dwingend, zijn toon ernstig, sarcastisch of emotioneel, nooit flauw, sentimenteel of doortrapt. Zijn stijl verplettert zonder opzichtig te zijn. Het is een schande dat er in het Nederlands nauwelijks vertalingen van Demosthenes' redevoeringen bestaan.
In de derde Philippica laat Demosthenes zien hoe de inwoners van Olynthos, Oreos en Phokis allemaal te laat in het geweer zijn gekomen, met desastreuze gevolgen:
Veel zouden de Olynthiërs nu te zeggen hebben en als ze dat allemaal van tevoren bedacht hadden, waren ze niet weggevaagd; veel zouden ook de Oreïten kunnen zeggen, veel de Phokiërs, veel alle anderen die staat voor staat zijn weggevaagd. Maar wat zou hun dat nu baten? Zolang het schip nog te redden valt, of het nu groot of klein is, op dat moment moeten matroos en kapitein en ieder aan boord zich zij aan zij inzetten en erop toezien dat niemand bewust of onbewust alles in de war schopt. Maar zodra de zee de overhand heeft, is iedere inspanning zinloos. En wij dan, heren Atheners, nu we nog niet verloren zijn, met de grootste stad die er is, met de meeste middelen, met de prachtigste reputatie, wat zullen wij doen?
Philippos wordt overtuigend afgeschilderd als een koele, onbetrouwbare en meedogenloze machtspoliticus, maar Demosthenes laat zich niet verleiden tot smerige verdachtmakingen of onbeschofte hoon. Dat is wel anders in de reeks redevoeringen die Cicero in de anderhalf jaar na de moord op Caesar (15 maart 44 voor Christus) schreef, alle gericht tegen Marcus Antonius, de intelligente schurk die zichzelf als de enige ware erfgenaam van de vermoorde dictator beschouwde, maar nog niet wist dat hij uiteindelijk verslagen zou worden door een nog intelligentere schurk: Octavianus, de latere keizer Augustus. Toen Cicero zijn tirades hield, was Octavianus een jongen van achttien die nog door weinigen echt au sérieux werd genomen, al zag iedereen dat het politiek opportuun was rekening te houden met de wettige erfgenaam van Caesar.
In navolging van Demosthenes noemde Cicero zijn veertien anti-Antonius-redes Philippica's. De gemeenste is zonder twijfel de tweede, die ook
| |
| |
de langste is (bijna 50 bladzijden). Ze werd geschreven in oktober 44, als antwoord op een rede van Antonius in de senaat, maar Cicero zag geen gelegenheid haar ook uit te spreken. Vermoedelijk werd het stuk in november gepubliceerd. Om te begrijpen wat Cicero doet, moet je goed op de hoogte zijn van de verwarrende politieke situatie van dat moment. Caesars moordenaars liepen vrij rond en hadden in de overwegend republikeins gezinde senaat een aanzienlijke aanhang; Brutus en Cassius bevonden zich evenwel in het oosten van het rijk, waar ze half legaal probeerden een machtsbasis op te bouwen. Het leger en een groot deel van het Romeinse volk was echter geschokt door de moord op de man die geacht werd law and order te herstellen. Antonius, langdurig medestander van Caesar en consul, gooide bij een deel van de caesarianen hoge ogen als politiek erfgenaam van de dictator, maar moest terdege rekening houden met niet alleen zijn republikeinse medesenatoren, maar ook de jonge Octavianus die de iure Caesars erfgenaam was. Iedereen probeerde zoveel mogelijk kolen en geiten te sparen en intussen zoveel mogelijk geld, militaire macht en politieke aanhang te vergaren.
In dat klimaat wierp Cicero, als actief politicus al bijna twintig jaar uitgerangeerd, zich op als gematigd republikeins vredestichter. Terecht koesterde hij een diep wantrouwen tegen de sluwe Antonius. Toen deze in de zomer van 44 met zware militaire intimidatie een serie dubieuze wetten door de volksvergadering loodste, was voor Cicero de maat vol. Hij nam een enorm risico door Antonius frontaal aan te vallen, bovendien op een toon die geenszins paste bij een gelouterde elder statesman die zichzelf graag als vader des vaderlands zag. Ook is Cicero's argumentatie vaak dermate pervers, dat de senatoren zich met recht zullen hebben afgevraagd of ze onder Cicero beter af waren dan onder hetzij Antonius, hetzij Octavianus, hetzij Brutus en Cassius. Toen Octavianus en Antonius, na een jaar van onderlinge schermutselingen, in november 43 in Bologna samen met Lepidus het zogeheten tweede driemanschap sloten, was het uitschakelen van Cicero één van Antonius' hardste voorwaarden. Op 7 december werd de redenaar dan ook afgeslacht, waarna zijn hoofd en zijn handen op het Forum Romanum tentoongesteld werden.
Zelden is er sappiger gescholden dan in Cicero's tweede Philippica. Het voert te ver om hier de argumentatie tot in detail na te lopen (bij mijn weten bestaat er in het Nederlands alleen een vertaling van Jan ten Brink uit 1826). Een derde van de redevoering bestaat uit Cicero's repliek op Antonius' aantijgingen, het leeuwendeel is gewijd aan een sterk tendentieuze beschrijving van 's mans carrière, die begint in het bed van de beruchte losbol Curio. Motieven die om de haverklap opduiken zijn Antonius' drankzucht, zijn schulden, zijn financiële malversaties, zijn dubieuze liefdesleven en zijn ongebreidelde machtswellust. Met smaak weidt Cicero uit over
| |
| |
een gelegenheid waarbij Antonius een plechtige ceremonie verstoord zou hebben:
Maar laten wij deze nog enigszins mannelijke verdorvenheid even buiten beschouwing. Spreken wij liever over lichtzinnig gedrag van het alierminderwaardigste soort. U, met die enorme keel, die enorme buik, met het krachtige postuur van een gladiator, had op de bruiloft van Hippias zoveel wijn naar binnen gegoten, dat u onder de blikken van het Romeinse volk moest braken, de volgende dag nog! Wat een smerigheid, niet alleen als men het ziet, maar zelfs als men erover hoort! Als dit u tijdens de maaltijd was overkomen bij het achterovergieten van die reusachtige bekers van u, wie zou dat geen schande hebben gevonden? Maar nu heeft hij bij de volksvergadering, bij de uitoefening van een publieke taak, als tweede man onder de dictator, voor wie zelfs een oprisping een schande zou zijn geweest, al brakend zijn schoot en het gehele podium met naar wijn stinkende etensresten gevuld.
We behoeven ons slechts heel even voor te stellen dat Maxime Verhagen op deze wijze minister Remkes zou aanpakken, om ons te realiseren dat onze politieke mores niet dezelfde zijn als die van de Romeinen. Ik vraag me echter af hoe terughoudend Amerikaanse campagnevoerders op zulk proza zouden reageren.
Op naam van de geschiedschrijver Sallustius (86-35) is een smaadrede - de technische term is ‘invectief’ - aan het adres van Cicero overgeleverd, alsmede Cicero's antwoord daarop. De beide invectieven zijn zonder meer de moeite van het lezen waard, maar stammen, gezien de anachronismen, waarschijnlijk uit de augusteïsche periode. Ze vormen een mooi voorbeeld van hoe studenten op de retorenschool zich oefenden in het schelden. Zo spreekt ‘Sallustius’ over Cicero:
Nee, een uiterst lichtzinnig man, die kruipt voor zijn vijanden, zijn vrienden beschimpt, nu aan deze, dan aan die kant staat, trouw aan niemand, als senator uiterst lichtzinnig, als beschermheer te koop, van wie geen lichaamsdeel vrij is van schande: zijn tong is loos, zijn handen roofzuchtig, zijn slokdarm onmetelijk, zijn voeten voortvluchtig, zijn edele delen totaal onedel. En zo iemand durft te zeggen: ‘O Rome, hoe gelukkig uw geboorte, toen ik consul was’! [citaat uit een epos dat Cicero schreef over zijn eigen consulaat. P.G.]
‘Cicero’ betaalt hem met gelijke munt terug:
| |
| |
Maar u, voetveeg aan alle tafels, vroeger slet in alle bedden waar u later minnaar werd, u bent de schandvlek van iedere stand en een levende herinnering aan burgeroorlog. Ja, wat is erger dan dat we u hier ongedeerd in dit huis aantreffen? Houd op fatsoenlijke mensen onbeschoft te vervolgen, houd op die kwaal van brutaliteit uit te vieren, houd op een ieder naar uw eigen levenswandel af te meten. Met zo'n levenswandel krijgt men geen vrienden. Blijkbaar bent u erop uit vijanden te maken.
Hier is de recente geschiedenis fictie geworden, smakelijk materiaal voor aankomende redenaars die nooit meer gelegenheid zullen hebben hun werkelijke grieven in het openbaar uit te spreken.
Bij Claudianus, een uit Alexandrië afkomstige Griek die schitterend Latijn schrijft, behoren retorische lof en blaam definitief tot het terrein van de verbeelding. Zijn dichtwerk, in omvang vergelijkbaar met dat van Vergilius, kwam tot stand in een tijdsspanne van krap tien jaar (tussen 395 en 404). Het overgrote deel ervan is gewijd aan de lof van Stilicho en het zwartmaken van diens vijanden. Keizer Honorius, in 395 als tienjarige op de troon gekomen, speelt alleen op de achtergrond een rol. Met name in twee lange gedichten, In Rufinum en In Eutropium, gaat Claudianus heerlijk tekeer. Er is veel discussie over de vraag tot welk genre deze teksten gerekend moeten worden. Dat ze een verhaal vertellen maakt ze episch, dat ze belachelijk maken is een satirisch element, maar grote gedeelten zijn duidelijk opgezet volgens een retorisch stramien, zodat er ook reden is ze als invectieven te beschouwen - maar dan wel fictionele, want doorgaans begint Claudianus pas te schelden als het leed al geleden is, en mythische elementen ontbreken niet.
Aan het hof in Constantinopel, waar Honorius' oudere broer Arcadius regeerde, was de eunuch Eutropius van opperkamerheer opgeklommen tot feitelijke machthebber - althans als we in dezen Claudianus mogen geloven, die geen belang had bij objectiviteit. Toen de man in 399 tot consul werd benoemd, waren in Rome de rapen gaar. Een eunuch die het hoogste ambt bekleedt! Hoe Eutropius niet lang daarna ten val kwam, is niet helemaal duidelijk, maar dat Stilicho blij was dat deze man, die zijn politiek frustreerde, van het toneel was verdwenen, is zeker. Claudianus schreef het hilarische In Eutropium, twee boeken waarin alles uit de kast gehaald wordt om de eunuch en zijn entourage belachelijk te maken.
Het eerste boek is opgebouwd als een invectief. De structuur doet enigszins denken aan Cicero's tweede Philippica, omdat Claudianus een thematisch gerangschikt curriculum vitae laat zien; in die zin combineert hij de twee door Quintilianus aanbevolen indelingsprincipes, het thematische en het chronologische. In de openingsregels wordt een aantal monstra, tegen- | |
| |
natuurlijke verschijnselen, opgesomd, zoals vrouwen die dieren baren, sprekend vee, waterputten vol bloed en een dubbele zon, maar ‘omnia cesserunt eunucho consule monstra’: alle monstra zinken in het niet bij een eunuch die consul is. Met smaak verhaalt Claudianus de geboorte, jeugd en carrière van Eutropius. Aanvankelijk kwam hij aan de kost als schandknaap, totdat hij daarvoor te oud was, vervolgens werd hij koppelaar en daarna kamerheer die over de kuisheid van de aan hem toevertrouwde dames moest waken. Maar met het klimmen der jaren begon hij er zo onappetijtelijk uit te zien, dat kinderen nachtmerries van hem kregen en volwassenen in zijn bijzijn zo misselijk werden dat ze geen hap meer door hun keel konden krijgen. Vreemd genoeg wist hij op dat moment door te dringen tot de keizerlijke hofhouding, hoewel ook daar zijn collega-eunuchen een afkeer hadden van het ‘totiens venale cadaver’ (het lijk dat zo vaak te koop had gestaan).
Gecastreerd als hij is richt hij zijn lust op macht en geld. Binnen korte tijd vergaart hij enorme rijkdommen en weet hij zich een positie te veroveren waar niemand in Constantinopel omheen kan. Op straat worden dubbelzinnige grappen gemaakt over zijn consulaat. Nee, zo vreemd is het niet dat Eutropius het zo ver heeft geschopt, want ‘hij is nooit bang voor wat achter zijn rug gebeurt, hij staat dag en nacht open voor waakzame aandacht (...); alles wat je fijn vindt, zal die hand je geven. Hij vervult in gemeenschap alle rollen en zijn daadkracht vindt het heerlijk te buigen.’ Het eerste boek wordt afgesloten met een lange redevoering van niemand minder dan de godin Roma, die Stilicho smeekt in te grijpen.
In het voorwoord van Boek II vertelt Claudianus dat Eutropius smadelijk verbannen is naar Cyprus, het eiland van Venus, waar de man ongetwijfeld een passende betrekking in de seksindustrie zal weten te vinden, gesteld dat hij geen schipbreuk lijdt. Boek II zelf, dat de gebeurtenissen beschrijft die tot Eutropius' verbanning hebben geleid, is opgezet als epos. Wanneer de god Mars ziet wat er in Constantinopel aan de hand is, roept hij zijn compagnon Bellona op om een oorlog te veroorzaken. Zij zet Tarbigilus, een Gotische generaal in dienst van Arcadius, ertoe aan in opstand te komen. Als Eutropius verneemt dat in Frygië de pleuris is uitgebroken, probeert hij de situatie aanvankelijk te bagatelliseren: ‘zoals wanneer in Libya de grote vogel door de stemmen van jagers in het nauw gebracht wordt, over het hete zand rent en met stof overdekt vliegt, haar vleugels als zeilen gebold in de wind; als de voetstappen achter haar al luider klinken, geeft ze haar vlucht op, sluit ze haar ogen, verbergt ze - bespottelijk! - haar kop en denkt ze dat ze niet te zien is voor wie ze zelf niet ziet.’
Maar het loopt uit de hand en Eutropius ziet zich gedwongen iets te doen. Hij roept zijn krijgsraad bijeen, een over balletdansers kakelende groep mietjes, oude geilaards en vrijgelaten slaven met de littekens van
| |
| |
boeien nog op hun enkels. De slager Hosius staat Eutropius terzijde, de moddervette Leo, een gewezen wever, krijgt het opperbevel. Uiteraard wordt het verwijfde leger onmiddellijk door Tarbigilus in de pan gehakt en Leo sterft een eerloze dood in het moeras:
En sneller dan een damhert vluchtte Leo, bevend
op zijn zwetend paard, dat onder hem bezweek.
Hij kroop voorover door het logge water. Leunend
op gretig slijk verzinkt hij, hijgt zijn vet gevaarte,
zoals een zeug die, voor toekomstige diners
bestemd, gemeen gaat gillen voor het slagersmes
van Hosius die zich wapent, zijn tuniek opschort,
en kijkt welk deel geschikt is voor het spit, welk stukje
in water moet gekookt en wat het leer zal meten.
Aan het eind van het gedicht begeeft de godin van het oosten, Aurora, zich naar Stilicho om hem te verzoeken orde op zaken te stellen.
Demosthenes speelde een politieke rol van betekenis, al zou hij het uiteindelijk verliezen. Zijn taal is die van de gedreven staatsman, tegelijk soepel en staalhard. Cicero dacht alleen maar dat hij een groot staatsman was. Zijn Philippica's maken geen indruk als politieke statements, maar vormen in hun valse boosaardigheid uiterst vermakelijke literatuur. De invectieven van pseudo-Sallustius zijn ongeloofwaardige, maar vette vingeroefeningen van het soort waarin ook Claudianus zich bekwaamd had. Diens poëzie is vet en vilein, maar tandeloos. Het is aan de lezer om uit te maken tot welk type de opiniestukken van Leon de Winter, de columns van Theo van Gogh, de schotschriften van Jan Marijnissen en de redevoeringen van Lodewijk de Waal behoren.
|
|