Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)
(2004)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maarten van Buuren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jes omverschopt. Bazarow bestaat het zelfs om het Drama in twijfel te trekken dat oom Pawels leven heeft ontwricht: zijn onbeantwoorde liefde tot Vorstin R*** , wier betoverende blik hem na de afwijzing niet meer heeft losgelaten, reden waarom hij zich op het landgoed van zijn broer heeft teruggetrokken. Bazarow moet erom lachen; als Arkadi en hij zich op hun kamer hebben teruggetrokken zegt hij: ‘Je moet de anatomie van het oog maar eens gaan bestuderen: waar blijft dan wat jij noemt die geheimzinnige blik? Dat is allemaal romantiek, onzin, verrotting, artistenpraat. Laten we liever mijn kever gaan bekijken’. Jewgeni vangt namelijk kevers en kikkers om ze te ontleden en er een machinerie van bloot te leggen die in niets van de menselijke verschilt. Eigenlijk is hij een naturalist of fysioloog (‘Wij fysiologen’, zegt hij van zichzelf en zijn soortgenoten) die alleen gelooft in de resultaten van zijn anatomisch onderzoek. Hij behoort tot de grote familie van anatomen die de realistische literatuur van de tweede helft van de xixe eeuw bevolkt en die, in de romans van Emile Zola, de gebroeders Goncourt, Joris Karl Huysmans, August Strindberg en bij ons Arnold Aletrino worden getoond terwijl ze bezig zijn lichamen open te snijden. Dat motief heeft bij hen dezelfde strekking als bij Toergenjew: door het blootleggen van de ontluisterende werkelijkheid korte metten te maken met alle romantische en metafysische fabeltjes. Snijden is in Vaders en Zonen dan ook een leidmotief. Bazarow is er voortdurend mee bezig. Het is zelfs de oorzaak van zijn dood als hij, na teruggekeerd te zijn op het dorp van zijn vader, bij de sectie op een tyfuspatiënt in zijn vinger snijdt en zich besmet. Bazarow, zo blijkt uit zijn gedrag, uit zijn gesprekken met oom Pawel, met de geëmancipeerde mevrouw Koeksjina en met zijn eigen vader, is een nihilist. Toergenjew wilde in Vaders en Zonen het portret schilderen van deze figuur die in de loop van de jaren '50 van de xixe eeuw populair was geworden in Rusland, onder meer door publikatie van Friedrich Büchners Kraft und Stoff, het boek waar Bazarow voortdurend aan refereert en dat ik zijn Bijbel zou noemen als dat niet geheel misplaatst was. En daarmee is de vinger gelegd op de enige zwakke plek in Bazarows voor de rest perfecte ‘cool’: hij laat zich het nihilisme zo makkelijk aanleunen, hij verdedigt het met zoveel flair en enthousiasme, dat je je niet aan de indruk kunt onttrekken dat hij er een beetje mee koketteert. Hij geniet ervan om de burger te epateren, om de Kirsanows, de Arkadi's en de Pawels van zijn tijd te choqueren met heiligschennende opmerkingen, die er overigens niet minder gemeend om zijn, want Bazarow speelt geen toneel, hij meent wat hij zegt, alleen dikt hij zijn overtuiging graag wat aan. Bazarows levensvisie komt frappant overeen met opmerkingen die Friedrich Nietzsche een paar decennia later over het nihilisme maakte. Als die overeenkomst je eenmaal opvalt, springen ook andere Nietzsche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanse trekjes in het oog. In de discussie met Arkadi over oom Pawels ongelukkige levensloop, reageert Bazarow minachtend dat ‘zo iemand geen man is, geen mannetjesdier’. Bazarow, zo blijkt uit deze en andere passages, verheerlijkt het dierlijke, instinctieve handelen, ik zou bijna zeggen de ‘wil tot macht’, die hij stelt tegenover oom Pawels door en door decadente hoofse onderworpenheid aan de geliefde. Hij vindt dat een echte man ‘wild’ moet zijn en hij brengt die regel in praktijk door vrouwen als oud vuil te behandelen. ‘Een flinke vent is iemand die men moet gehoorzamen of haten.- Vreemd! ik haat niemand, zei Arkadi nadenkend. - Ik haat er zo veel. Jij bent een tere ziel, een slappeling, wat valt er te haten voor jou!’ ‘Dus jij en ik zijn goden? Dat wil zeggen jij bent een god en ik ben zeker een sufferd? - Ja, herhaalde Bazarow somber, jij bent nog dom’. De roman maakt een ironische wending als Bazarow nog tijdens zijn verblijf op het landgoed van Arkadi's vader verliefd wordt op Anna Sergejewna. Die durft om allerlei redenen niet op zijn avances in te gaan en de belangrijkste is (o, ironie) dat zij bang is voor het ‘roofdier’ Bazarow, zoals haar zuster Katja het uitdrukt. Toergenjew bedoelde zijn wending ongetwijfeld om de feitelijke zwakheid van Bazarow bloot te leggen en zo via een aantal inderdaad prachtige scènes te schetsen hoe de Uebermensch Bazarow voor de bijl gaat. Maar de strekking van de wending gaat verder. De onzekerheid en angst waarin Bazarow verkeert als hij Anna zijn liefde verklaart, de desillusie en terneergeslagenheid waarin hij komt te verkeren als zij hem afwijst, betekenen een nihilisme in de tweede graad. Wat in die aandoenlijke scènes vernietigd wordt is Bazarows ‘cool’, zijn onverstoorbaarheid, zijn wetenschappelijk-morele overwicht. Wat vernietigd wordt is zijn nihilisme als houding, als waarde, als stereotyp waaraan hij zich had geconformeerd. Wat overblijft is een woestijnlege verlatenheid, die des te bitterder is, omdat Bazarow dacht elke illusie (zeker die van het romantische soort) achter zich te hebben gelaten, en juist deze overtuiging een illusie blijkt te zijn. Het echte nihilisme is niet, zoals hij bemerkt, een laatdunkende destructieve houding ten opzichte van het geloof dat anderen koesteren over van alles en nog wat, maar een ontdaan worden, een uitgekleed worden van elke pretentie, elke zekerheid, en een confrontatie met een angst en verlatenheid van Kierkegaard-achtige dimensie. De wending berust kort gezegd daarop dat Bazarows nihilisme als een agressieve vorm van loochening aan het wankelen raakt door een onbeantwoord verlangen dat juist doordat het onbeantwoord blijft, kan uitgroeien tot de sentimentele klip waarop zijn leven schipbreuk lijdt, en zijn lot op een buitengewoon ironische manier dat van oom Pawel gaat weerspiegelen. De wending berust erop dat de actieve nee-zegger tot passiviteit wordt gereduceerd als er nee tegen hem wordt gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik gebruik die termen actief en passief opzettelijk, omdat Nietzsche ze hanteert in Der Wille zur Macht. Nietzsche brengt daar het nihilisme herhaaldelijk ter sprake, maar hij is verre van consistent. De enige grote lijn die je in zijn opmerkingen kunt ontdekken is dat hij het nihilisme aanvankelijk afdoet als een verwerpelijke en decadente geesteshouding, maar het in latere passages juist begroet als de houding waarmee de mens alle bijgeloof van zich afwerpt, God doodt en in de leemte die God achterlaat de Uebermensch plaatst. Onder het passieve nihilisme verstond Nietzsche het boeddhisme en het door het boeddhisme gepredikte afstand doen van de menselijke wil. Ik denk dat Nietzsches verzet daartegen zo ongewoon heftig is, omdat Schopenhauer alle ellende toeschreef aan de menselijke wil en levensdrift en Nietzsche wilde laten weten hoe radicaal hij het daarmee oneens was. Hoe het zij: met name in Zarathustra keert Nietzsche het passieve nihilisme via een soort Umwertung aller Werte om tot een vorm van actief nihilisme. Als je nu met dit onderscheid in het achterhoofd terugkeert naar Vaders en Zonen, dan zie je dat Bazarow de beide varianten in omgekeerde volgorde doorloopt, van een trots, actief, naar een nederig en passief nihilisme. Je kunt Nietzsches nihilistische dialektiek ook als vraag richten aan de filosofie van de twintigste eeuw. Heeft die filosofie Nietzsche's keuze voor het actieve nihilisme onderschreven? Daarop kan het antwoord alleen maar ontkennend zijn. Iemand als Heidegger erkende het grote belang van Nietzsche, maar hij omschreef het nihilisme zelf als een situatie waarin de mens in een confrontatie met het ‘Niets’ alle zekerheden verliest en in een peilloze angst komt te verkeren (waarbij hij aan Kierkegaard refereert). Deze Angst onderscheidt hij van de Furcht. Furcht heeft de mens voor aanwijsbare dingen die hem bedreigen; Angst daarentegen is een situatie waarin ‘...alles Zuhandene und Vorhandene einem slechthin nichts mehr “sagt”. Es hat mit dem umweltlichen Seienden keine Bewandtnis mehr. Die Welt, worin ich existiere, ist zur Unbedeutsamkeit herabgesunken’. Heidegger noemde de Angst een ‘grondstemming’, omdat het Niets zich erin openbaart. Het lijkt er dan ook op dat Heidegger zich veel meer herkende in Nietzsche's passieve, dan in zijn actieve nihilisme, maar die conclusie moet ik direct nuanceren als ik zie welke functie Heidegger verder aan het nihilisme toekent. Eerst merkt hij op dat de mens door het nihilisme als het ware uit het zijn wordt geworpen. Dit leidt tot een ‘Hinaussein’ (door Heidegger transcendentie genoemd) dat de mens losrukt uit de zijnsgrond. Gewoonlijk probeert de mens om in zo'n situatie zo snel mogelijk grond onder de voeten terug te krijgen, zich opnieuw ‘te verliezen in het zijnde’, zo snel mogelijk terug te vluchten naar de gangbare meningen van het ‘men’ die misschien wel clichématig zijn, maar o zo knus en veilig. Maar, zegt Heidegger dan, dat is niet de reactie van de ‘Entschlos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sene’. Deze durft de confrontatie met het Niets aan, en gebruikt de ‘transcendentie’ die hem van het ‘zijnde’ heeft onthecht, om afstand te nemen van alle stereotypen en clichés waarin hij tot dan verkeerde om, op de puinhopen van ‘das Gerede’ (het gebabbel), zichzelf ‘authenticiteit’ te verschaffen. De confrontatie met het Niets is voor die authenticiteit onontbeerlijk. Zonder de openbaring van het Niets ‘kein Selbstsein und keine Freiheit’. ‘Der Entschlossene... versteht... die Möglichkeit der Angst als der Stimmung, die ihn nicht hemmt und verwirrt. Sie befreit von ‘nichtigen’ Möglichkeiten und lässt freiwerden für eigentliche’. Het passieve nihilisme is met andere woorden voor Heidegger aanleiding en voorwaarde om op een actieve manier het zijn te bemachtigen. Ook hij verbindt dialectisch Nietzsches tegengestelde nihilisme-opvattingen en toont ze als opeenvolgende en noodzakelijke fasen in een proces van ‘zijnsbemachtiging’, of om het met Nietzsche te zeggen een proces van ontwikkeling tot Uebermensch. Later trekt Sartre deze lijn door en fundeert hij zijn denken eveneens op de relatie tussen Het Zijn en het Niets, zoals zijn hoofdwerk heet. En Bazarow? Je kunt moeilijk volhouden dat zijn ongelukkige ervaring ertoe leidt dat hij beseft hoe ‘onecht’ zijn houding als nihilist was (hoezeer doortrokken van kwade trouw zou Sartre zeggen) en dat hij zijn bittere vernedering kan gebruiken om zich ten opzichte van de mensen ‘authentieker’ op te stellen. Als Sartre een bewerking van Toergenjews roman had gemaakt (hij heeft diverse bewerkingen van vooral klassieke tragedies gemaakt) zou hij die ongetwijfeld op zo'n ‘inzicht’ en ‘katharsis’ hebben laten uitlopen. Maar Toergenjew is (gelukkig) geen Sartre, hij laat zijn held gedeukt en gedemoraliseerd achter; het ongeluk met de tyfuslijder riekt zo niet naar opzet van de kant van Bazarow, dan toch in elk geval naar nonchalance, en onverschilligheid ten aanzien van de dood. Toergenjew wordt vaak aangewezen als de uitvinder van de term ‘nihilisme’: overzichtswerken en artikelen over nihilisme beginnen met Vaders en Zonen. Dat is onjuist; de term bestond ruim voordat Toergenjew zijn roman (1862) schreef; het is juist een van de clou's van Vaders en Zonen dat Toergenjew er het stereotyp in vastlegde waaraan zijn held zich conformeert en dat door de tijdgenoten als stereotyp werd herkend. Als je nu in vogelvlucht de betekenis van dat begrip voor het moderne denken overziet (Nietzsche, Heidegger, Sartre) en dan naar Vaders en Zonen terugkeert, blijkt hoe profetisch de schepping van Bazarow was. Ik beschik hier niet over de ruimte om alle voorbeelden en argumenten aan te voeren, maar laat ik kortweg stellen dat Toergenjew in de figuur van Bazarow de ruimte afbakent waarin de hele moderne literatuur zich ontwikkelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte boeken: Toergenjew, Iwan, ‘Vaders en Zonen’, vertaling Karel van het Reve, in: Toergenjew, Verzamelde werken, deel I, Amsterdam, Van Oorschot, 1970 Nietzsche, Friedrich, Werke, Wilhelm Goldmann Verlag, München Heidegger, Martin, Sein und Zeit, Niemeyer, Tübingen, 2001 (1927) Heidegger, Martin, Was ist Metaphysik?, Klostermann, 1960 (1929) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hedda Martens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen een zeldzaam toeval brengt een enkeling, niet eens de hardnekkigste, aan de hoge poorten. Meestal is zo iemand nadenkend van aard en ook kan men jong zijn, pasgetrouwd zelfs; er zijn altijd huizen beschikbaar waar nieuwkomers voor onbepaalde tijd kunnen logeren. Het is niet druk in de smalle straten, die in kringen rondlopen met op willekeurige plekken een doorgang naar een iets lager gelegen cirkel, op weg naar het historische centrum dat sinds heugenis onder water staat: een glasheldere diepte met vissen en uitwaaierend groen tussen huizen die eeuwen oud moeten zijn, voorzien van sierlijke gevels en houtsnijwerk dat merkwaardig intact is gebleven. In de avond ontmoet men elkaar rondom deze verzonken kom, er zijn klank- en lichtspelen en kinderen leren er zwemmen, het is water waarin je niet kunt zinken. In de hoger gelegen stad staan diverse musea die prachtige collecties tonen: elk nieuw beeld of schilderij wordt door de bewoners zelf uitgekozen, waarna de directie op pad gaat om het stuk te verwerven. Vaak leidt zo 'n tocht tot ver buiten de landstreek zodat de terugweg opnieuw aan het toeval is overgelaten; met als gevolg dat nieuwe aanwinsten schaars zijn, en een directeur, weinig kans heeft langer dan een paar maanden aan te blijven.
Eén van de musea is onder geen voorwaarde te betreden, maar de collectie is altijd en voor iedereen te zien omdat de muren zijn opgetrokken uit zeer dun, kogelvrij glas. Ook vermaarde kunstwerken die al lang geleden verdwenen zijn, onvindbaar na diefstal, oorlog, brand of vernieling, zou men hier bij hoge uitzondering kunnen waarnemen; het gaat dan om tijdstippen met een heel specifieke weersgesteldheid, waarbij het licht binnenin het glazen gebouw zich zodanig vermengt met de schemering buiten dat wanden opdoemen die voordien onzichtbaar waren: diagonaal geplaatst zijn ze voorzien van een spiegeling die in een uiterst verfijnde, ragdunne spanning tevoorschijn brengt wat verloren ging. Dat de mogelijkheid om dit bij te wonen eveneens ontkend wordt is dan allang geen verrassing meer, en gezegd moet worden dat ook de kwaliteit van het oog en de gemoedsgesteldheid van de toeschouwer een zodanige rol spelen dat de gewaarwording van deze schuine, onthullende glaswanden ook voor insiders een zeldzame gebeurtenis is. Al blijft het merkwaardig dat de ontkenning ook bij deze bekende en buitengewone attractie zo volledig, stellig en kaal haar beslag krijgt: hebt u enig idee van de beste omstandigheid, kent u iemand die het meemaakte, hebt u gehoord van die keer dat een wonderbaarlijk paneel van Giotto verscheen, in geen zeshonderd jaar... ‘Nee.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl toch op ruimere schaal niets geheim wordt gehouden; reisgidsen weiden breed uit over de landstreek, de stad, de vruchtbare heuvels, en in encyclopedieën staan geschiedenis en handel, cultuur en plantengroei deskundig besproken. Speciale aandacht krijgt altijd het bloeiende bioscoopwezen waar de bewoners bijzonder aan hechten: films worden uitgebracht in drie, soms zelfs vier dimensies, en als het 's winters te koud is om buiten te zitten, bij de vijver of rondom het museum, vindt men elkaar in de filmzalen terug: niet alleen bij de comfortabele leunstoelen die vaak als zitjes zijn opgesteld, maar ook kalm rondkuierend tussen de acteurs die, al naar het scenario, door straten rennen, hun hart verliezen, aanspoelen op een tropisch eiland. Met die filmsterren is men bijna even vertrouwd als met eigen vrienden of kennissen, temeer daar sommige films maanden achtereen blijven draaien, of op aandrang van het publiek steeds opnieuw in roulatie komen; in dat laatste geval is het weerzien tussen spelers en publiek zo hartelijk dat de voorstelling soms een vol uur uitloopt. Ook is er een vast repertoire dat op traditionele feestdagen speelt, films waarin veel zang en dans voorkomt, en uitbundige maaltijden waarbij ieder kan aanschuiven; en bij al te slecht weer duurt het nooit lang of een deel van het filmaanbod speelt zich af in tropische wouden of aan een azuren kust: in zomerkostuum doolt de bioscoopbezoeker tussen plankwortels, palmen en lianen, of hij drijft met gesloten ogen op een kleurig luchtbed terwijl de held in een speedboot achter de rotsen verdwijnt.
Wie zou hier nog weg willen, eenmaal deze weelde gewend? Misschien is er een enkeling die vasthoudt aan bepaalde herinneringen, naaste familieleden terug wil zien of goede vrienden uit het bestaan dat hij leidde alvorens door de stad te zijn opgenomen; maar niemand zal de landstreek graag verlaten, gegeven het risico haar nooit weer te vinden. Bovendien blijft correspondentie altijd mogelijk, zo lang en zo vaak als men wil; een speciale postbode brengt brieven en foto's van elders op ieder gewenst adres en hij doet dat met toewijding, dag en nacht: het rode achterlicht van zijn fiets is zelfs tot in de filmzalen te zien. - De postpakketten die hij daar aflevert wisselen al in zijn fietstas voortdurend van vorm, ze brengen geluiden voort, dijen uit, geven licht: ze bevatten het type beeldband dat in de bioscoop kan worden afgespeeld in alle dimensies, compleet met stemmen, liedjes door kinderen bij de piano gezongen, de bevende tekst van een grootmoeder die, in het licht van een schemerlamp, haar tranen niet kan tegenhouden. Wie door de zaal naar haar toe holt, haar omhelst en haar natte wangen kust, proeft hij het zout van haar tranen? - Jazeker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zij, voelt ze zijn armen, hoort ze zijn stem, kan ze nog eenmaal zijn nabijheid beleven? - Nee.
Wie deze stad al langer bewoont en gewend is zijn avonden door te brengen in een filmzaal, bij de centrale vijver waar veelkleurige wieren tussen de huizen zweven, of rond het glazen museum waar stemming en lichtval het beeld op den duur steeds nabijer brengen - zo iemand zal uit zichzelf al zwijgzaam worden over de kans er te komen, of weg te gaan. Men leeft immers zeer volledig hier, het ontbreekt aan niets, zeker wanneer, op den duur, de postbode minder en minder langskomt; zijn pakketten bevatten dan hooguit een verouderd horloge, een trouwring, een stapeltje brieven die retour zijn gezonden. Zelden of nooit ook zal een vriend of verwant tot degenen behoren die de stad bereikt, en zelfs als dat zou gebeuren zou niemand het weten: rond vragen naar herkomst of verblijfplaats sluit zich dezelfde cirkel van ontkenningen als, gaandeweg, rondom de geest van elke bewoner afzonderlijk, zodat ieders nee zuiver op waarheid berust. -Waarom zou men ook zulke dingen onthouden? Elke dag, elk uur biedt andere kansen, in meer varianten dan je in duizend jaar beleven kan. Ook is er passend werk voor wie dat maar wil, al zit niemand verlegen om voedsel of voorwerpen: er zijn grondstoffen genoeg in de voorraadschuren, en een speciale bioscoopketen vertoont driemaal daags films die naam maakten door de maaltijden die erin worden opgediend. Zo kan ieder die niet thuis wil eten zijn ontbijt gebruiken aan een Franse tuintafel in de ochtendzon, of dineren in een Zweedse eetkamer met kroonluchters, servetten en steile bediendes.
Al zijn er die daar, 's avonds, onrustig worden, ze staan op, ze gaan dolen. Het is niet duidelijk waarom ze gekomen zijn want ze hebben geen honger, praten met niemand, en als een bediende hun stoel achteruitschuift komen ze traag overeind en excuseren zich voor hun vertrek - waar naartoe? Vermoedelijk is er een deur die open staat maar die op dit moment niet in beeld is, zoals ook de hall, gang of trap daar weer achter niet in beeld is; niet op dit moment. Meestal zijn het volwassenen die zulk gedrag vertonen, heel soms ook een kind; maar nooit een van de filmsterren of figuranten, zodat bij de volgende voorstelling niets ontbreekt. Behalve misschien een damasten servet, een wijnglas dat halfvol is meegenomen... komen ze terug voordat de film is afgelopen, vertellen ze ons van hun belevenissen?
Iemand die een stadgenoot ongewoon lang niet te zien kreeg zou een be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richt kunnen rondsturen waarin hij daar kennis van geeft; maar de postbode is er de man niet naar om zulk nieuws te verspreiden. Bovendien, hoe langer een vermoeden voort kan leven hoe minder het aanricht: men raakt gewend, op den duur. Is het immers niet aan de orde van de dag dat wie hier een reis onderneemt de weg terug niet meer vindt? En navraag is zinloos, iedereen kent het monosyllabische antwoord.
*
Hoe langer men deze stad bewoont, hoe meer men zichzelf voldoende is, besloten in het prismatische licht dat door de hoge stadspoorten wordt opgedeeld. Buiten die poorten splitst de schittering zich in talloze banen over de landstreek, en elke kruising van lichtstroken vormt nu eens het tafereel van een legendarische gebeurtenis, dan van een gigantische kas voor groenten en bloemen, een dierentuin, stuwmeer, een waterval. Of het licht keert naar binnen in linten van kleur die zich hoog door de hele stad heen vlechten, filters weven tussen de huizen, het water in de centrale vijver verwarmen of ook diagonale vlakken vormen, rondglijdend door het glazen museum. Pas laat in de avond zal het vervagen, het trekt zich terug in de bioscopen, die pas dan kunnen instaan voor hun meest volmaakte voorstellingen. Er spelen zich levensechte veldslagen af, eeuwenoude muziekuitvoeringen, sprookjes waar de kinderen voor op mogen blijven; of men vindt zich terug bij een gloeiende vulkaan, in onderaardse grotten waar het water tinkelend naar beneden drupt met een echo die ook in de volste zaal feilloos te horen is. Maar het meest gewild zijn de knappe montages, elke week anders, van de honderden banden die de postbode aanbracht en waar talloze verledens in samenkomen, voor altijd intact. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beitske Bouwman
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn grootmoeder liep altijd rustig en beheerst de kippenren in. Ze wist altijd al welke kip het werd. De keuze was de avond daarvoor bij het voeren gemaakt. Het moest een goede kip zijn. Niet te jong, niet te oud, geen legkip en overal een beetje rond. Bij het voeren aaide ze alle kippen over de veren. In die aai voelde zij het vlees aan de botten en besloot ze welke kip de volgende ochtend uit de ren gehaald zou worden. Als ze de volgende morgen de kip van haar keuze zag, riep ze haar zachtjes met kirrende geluiden. De kip liep liefelijk waggelend in haar geopende armen. Mijn grootmoeder tilde haar met beide armen op en nam haar mee. Vlak voor ze de bijl op de nek liet neerkomen, streelde ze liefkozend de veren. De kip pikte haar niets vermoedend zachtjes in de hand. Mijn kip heeft de hele dag ingepakt op het keukenblad gelegen. Pas aan het einde van de dag durfde ik de tas voorzichtig te openen. Ik heb zachtjes aan de koude klauwtjes getrokken totdat ik de kip, hangend met zijn kop naar beneden, in mijn rechterhand had. Koude kip. Mijn grootmoeder had warme kip. Ook als de kop eraf was, bleef de kip warm. Ze hield de kop altijd in haar handen, sloot de kleine kraaloogjes met haar wijsvinger en liet het bloed uit de nek weglopen in een emaillen, van te voren schoongemaakte kom. Als het bloeden gestopt was, nam ze kop en kip mee naar binnen. Daar plukte ze de kip kaal. Veer voor veer. Koude naakte kip. Die moed had ik wel. De klauwen stijf en koud in mijn hand. Nog even wachten. Ik legde haar, de kop bungelde heen en weer, op het aanrecht en ging op een stoel zitten. Het beest staarde me met open snavel in volle naaktheid aan. ‘Houd jij de kop even vast?’ vraagt ze. Ik deins achteruit. ‘Hier is ze,’ mijn grootmoeder steekt haar hand naar voren met daarin de kippenkop. De snavel staat wijd open. ‘Mooi kopje toch? Toe, houd maar vast. Ze pikt niet meer,’ en ze streelt met haar wijsvinger over het kopje. Ik doe nog een pas achteruit. ‘Durf je niet?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Het was zo'n lief kipje. Ze draaide altijd even om mijn benen als ik het voer in de bak schudde,’ ze trekt haar arm terug, sluit de oogjes en staat op. Daar gaat ze. Schuur uit, keuken in. Kop en kip in haar warme armen. In de avond stopt ze me onder de wol, streelt liefkozend mijn haren, kust mijn voorhoofd en fluistert in mijn oor: ‘Morgen, kippensoep.’ De volgende dag eet ik niets. Ik zie alleen maar ontelbare kippenkoppen in de soep drijven die alle hun snavels op en neer laten gaan zoekend naar haar warme handen. Kale kip op het aanrecht. Zwarte kraaloogjes die mij afwachtend aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staarden. De snavel open. De klauwen stijf. Niet te lang wachten. Ik stond op, spoelde mijn handen onder stromend water, sloot de oogjes en legde de kip op de snijplank. Daar hakte ik met een groot keukenmes de kop eraf. Het bloed stroomde niet meer. Ik nam kip en kop in mijn handen. Het was koud en nat. Grote pan met water. Kippenkop erin. Dan het lijf met het witte kippenvel. Ik aarzelde nog even maar sneed toch de buik open en haalde de ingewanden eruit. Ik bestrooide haar met wat zout en peper en nam de braadpan uit de kast. Boter in de pan. Eerst nog de klauwtjes eraf. Die kunnen bij de kop. ‘Het is soep van kop en klauwtjes. Dat lust je wel.’ Ik schud mijn hoofd. ‘Ach toe, probeer een beetje. Een klein beetje soep. De kip pikt je niet,’ en ze lacht zachtjes. Ik schud opnieuw mijn hoofd. ‘Toe maar, een klein beetje om te proeven,’ en ze zweeft met de soeplepel voor mijn neus. Ik houd mijn lippen stijf op elkaar en schud mijn hoofd. Ze lacht nogmaals en zet dan haar eigen bord bij de pan. ‘Ik neem wel.’ Mijn grootmoeder schept haar hele bord vol met heldere kippenbouillon. Ze slurpt de soep smakelijk naar binnen. Ik kijk toe en zie hoe bij haar lippen spartelende kippenpootjes vanuit haar mond naar buiten willen rennen, terug naar de kippenren, terug naar de kip met kop en veren. De soep op het vuur. De kip in de braadpan. Ik op de keukenstoel. Ik was tien jaar toen ik een donzen kussen kreeg van mijn grootmoeder. Een groot donzen kussen in een rode hoes. ‘Van de kippen die je niet eet,’ zei ze met een glimlach en kuste mijn wang. De volgende dag sneed ik het kussen met mijn zakmes open. Achter het huis bij de kippenren gooide ik alle veren de lucht in. Ze dwarrelden om me heen en lieten een bruinwitte deken achter. Ik heb de veren net zo lang in de lucht laten vliegen totdat ze niet meer tot een berg dons terug te herleiden waren en je zou kunnen denken dat een kat twee kippen gevangen had. Het ligt stil. Het verroert zich niet. Het is aan mij. Bruin glanzend kippenvel om het witte kippenvlees. Zij zou als ze tegenover me gezeten had, glimlachend naar me hebben geknikt en hebben gezegd: ‘Toe probeer het dan. Deze kip is echt de moeite waard. Hij pikte me nog even in de hand voordat ik zijn kop afsneed.’ Mes en vork ter hand nemen. Lippen alvast een beetje openen. Gevulde kip met druiven, kipfilet met boontjes, kippenborst met tomaten, gestoofde kip in witte wijn, kippenpootjes gemarineerd met tijm, kip | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op brood... iedere avond bij het naar bed gaan kreeg ik te horen wat mij de volgende dag te wachten stond. ‘Er is hier nog nooit iemand de deur uit gegaan zonder kippenvlees,’ ze lachte maar dwong me met haar ogen, zachte ogen die mij verlangend aankeken, die iedere keer weer hoopten dat ik mes en vork op zou pakken en haar kip zou snijden, een aai over mijn haren, nachtkus op mijn voorhoofd, en dan fluisterend in mijn oor: ‘Morgen, toch?’ Een varken eet ik met smaak op. Een konijn kluif ik kaal van de botjes. Als het moet slacht ik zelfs een konijn. Zijn achterpoten in de lucht en dan met vlakke hand in de nek een ferme klap uitdelen. Zijn nek breekt en het konijn kan, alsof het in een diepe slaap verzonken is, gevild worden. Maar als ze mij verteld had dat ik later een dode kip zou kopen en haar zou bereiden zoals zij het voorschrijft zou ik haar in haar gezicht hebben uitgelachen. Nu is zij het die mij uitlacht. Als de doden tenminste de levenden kunnen zien. Maar ook al heb ik de kip bereid, ik heb haar nog niet in mijn mond gebracht. Ik als toeschouwer aan tafel. Ik kijk toe hoe zij haar kip eet. Hoe zij het bruine vel doorsnijdt, het witte vlees ontbloot en zowel vel als vlees aan de vork rijgt. ‘Waarom eet je haar in godsnaam niet?’ sist ze me eenmaal toe als ik opnieuw met stijf op elkaar geperste lippen aan tafel zit en zij met haar vork voor mijn mond zweeft. Ik haal zwijgend mijn schouders op. Het ligt stil en doet niets. Mes en vork omhoog brengen, lippen nog wat verder openen en dan de vork richting vlees. Als ik na twee weken logeren wegga, lopen er kuikens in de ren. Ik sta met mijn koffer bij de buitendeur te wachten als mijn moeder het erf oprijdt. Ik zwaai niet als ze de auto uitstapt. Mijn grootmoeder legt een hand op mijn hoofd en duwt mij zachtjes naar voren. ‘En?’ vraagt mijn moeder. Mijn grootmoeder schudt langzaam haar hoofd: ‘Nee.’ Het is aan mij. Ik steek de vork in het vlees, breng mijn mes naar het vlees en snijd langzaam een stukje vlees af. Het sap druipt op mijn bord. Het vlees is mooi wit. Mals en gaar. Ik breng de vork naar mijn mond. Ik kijk nog even naar het sappige witte vlees en sluit dan mijn ogen. Kaken uiteenbrengen, tanden van elkaar. De vork naar voren. Toe dan, toe maar, ik heb de mooiste voor je uitgekozen. Alleen bij mij krijg je het zo mals en gaar. Kauw maar zachtjes. Bedenk hoe mals het is onder die veren. Hoe het gerijpt heeft. Hoe het in de pan gelegen heeft. Of vergeet. Vergeet de tokkende kip en de kriebelende snavel. Mond sluiten. Kauwen. Denk aan een gebraden konijn. Een varkenshaasje. Desnoods aan appeltaart. Open die mond. Eet! Je kan het niet maken dit te laten staan. Ach, dan zoek je het zelf maar uit. Ik stuur je naar je grootmoeder. Zij zal het je leren. En? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nee. En? Nee. Ik geef het op. Waarom dan niet? Vertel me, wat is er mis met deze kip? Wil je een andere? Je kan de bouillon toch drinken? Dan laat je de stukjes vlees liggen. Toe maar. Morgen. Toch? Morgen. Toch? Het sap op mijn tong. Kauwen. Nee. Ja. Kauw! En dan, net als ik mijn tanden in het vlees wil zetten, zie ik honderden kippen wild fladderen, de kraaloogjes schitteren, de poten klauwen in het gras, de kopjes schudden en tokken en de veren overal veren, overal waar ik maar kijken kan, vallen veren uit de lucht en bedekken de grond met een dikke laag dons. Terug! Vork op tafel. Vlees op het bord. Ik sta op, loop naar de buitendeur en werp het stuk gebraden kippenvlees de lucht in. Vliegen. Vliegen zal ze! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Patricia de Groot
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
draaien. Er zou wat dat betreft niets op haar aan te merken mogen zijn. Een goed verzorgd uiterlijk dwong respect af. Dat was les één geweest. Zorg voor een strak kapsel, een gestreken bloes, een in de vouw zittend pak, een onberispelijk voorkomen kortom. Het feit dat ze zich bepaald niet vrouwelijk voelde in het donkerblauwe uniform maakte haar sterker.
Frau Traut, jong getrouwd, vroeg oud, hield niet van uitgesproken zaken. Ze neigde naar de romantische aanpak, waarbij het omfloersen hoger aangeschreven stond dan het klip en klare. Liever iets gedaan krijgen via een omweggetje dan recht door zee je gelijk binnen halen, en daarbij de kans lopen iemand voor het hoofd te stoten. Toen haar onlangs gevraagd werd of zij naar het internationale congres wilde gaan om het bedrijf te vertegenwoordigen, maar zij daar helemaal geen zin in had, heeft ze geen nee gezegd. Ze durfde niet. Ze wilde niet. En eigenlijk kon ze ook niet in die week wegens andere belangrijke afspraken, en toch hield ze dat voor zich. Maar wie niet rechtstreeks weet te weigeren, wordt sluw. Ze dacht, misschien kan ik mijn werk daar op een voorzichtige manier in de soep laten lopen, zodat ze me daar nooit meer voor zullen vragen. En als ze me daar nooit meer voor vragen, hoef ik daarop ook nooit meer nee te zeggen. Het leek haar een gouden vondst. Voortaan zou haar nee bij de ander al in de oren klinken nog voordat haar iets gevraagd werd! Een negatio praecox. Het beleefdste nee ooit. Argumenten en andere draaikonterij uit angst, onwil of tijdgebrek hoefden niet eens boven tafel te komen. En wat niet boven tafel kwam, bleef ongezegd. En wat ongezegd bleef, was ongevaarlijk. Aldus Frau Traut.
Miss Treat daarentegen vond omwegen tijdverlies. Waar een wil is, is een weg, en meer was er niet nodig. Voor hetzelfde geld had ze met die instelling bij de politie ingetekend: zij vuurde nog eerder een kogel af dan een vraag. Een haatdragend leven had zij achter zich, die Miss Treat. Al vroeg mepte ze er graag op los of kneep klasgenootjes stiekem in de billen. Maar dat was pas nadat zij had afgeleerd anderen hard uit te schelden of in het gezicht te spugen. Ze hield het in, maar ook dat is een omweg en leidt tot tijdverlies, dus die opgekropte nijd kwam in latere jaren regelrecht naar boven en uitte zich in een naar sarcasme, met extreme neigingen naar het sadisme. Dat was: de diagnose. Na enkele lange jaren van gedragstherapie die de scherpe randjes er wist af te slijpen, kreeg Miss Treat een vaste baan als bewakingsagente van grote-zalencomplexen. Het was haar op het lijf geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende ochtend stapte Frau Traut enigszins aarzelend in haar reeds klaar liggend mantelpak. Om nooit meer voor het blok gezet te worden, om nooit meer gedwongen te worden een resoluut nee te moeten zeggen, om in de toekomst onder dergelijke confrontaties uit te kunnen, kwam het er nu op aan. Ja, zo voelde het, met haar snode plannetje op zak. Ze nam zich voor onvergetelijke blunders te maken, ontelbare vergissingen, zogenaamd onbedoeld er een warboel van te maken. Ze deed haar halfhoge pumps aan, sloeg de regenjas over haar arm en trok de deur zachtjes achter zich dicht.
Al enkele uren eerder was Miss Treat opgestaan na een goede nachtrust. Ze herinnerde zich een aantal kleurrijke dromen waarin zij de grote held was. Spannend speurwerk, heftige achtervolgingen, wildwestscènes, alle daders en dieven was ze te snel af geweest. De beelden stonden haar zo helder voor ogen dat ze zich onoverwinnelijk voelde. Ze kon de hele wereld aan. Ze pakte een bloes van de lijn, helemaal droog, streek hem, nam efficiënt eerst een boterham en een kop koffie tot zich, trok daarna pas bloes en uniform aan zodat er geen vlekken op konden komen. Kordaat stapte ze de deur uit, naar haar werk. Daar aangekomen neemt ze positie in.
Op dat moment bevond er zich een derde persoon binnen in het congrescentrum. Derde was daar al lekker vroeg aan het schooien geweest, maar helaas op heterdaad betrapt toen hij zijn hand in de jaszak van een oplettende bezoeker had gestoken om diens portemonnee te jatten. Hij zette het op een rennen, zag in de verte al de uitgang naar buiten, die kant moest hij op. Botsend tegen mensen aan, een standaard omver lopend, half struikelend en dan weer opkrabbelend rende hij door de meute. Hij had al zicht op de draaideur, nog even en hij kon zich door de draaideur naar buiten duwen, hij voelde de zachte mat onder zijn voeten, zijn hand tegen het koude glas, langzaam, veel te langzaam kwam het in beweging.
Keurig op tijd staat Frau Traut voor de ingang van het congresgebouw. De grote neonletters op de gevel hadden haar naar de juiste ingang geleid. Achter een pilaar verscholen kijkt ze nog snel even in haar zakspiegeltje en werkt haar lippen bij. Ze strijkt haar haar recht, dat door de war was gewaaid, wil haar spullen weer opbergen, maar het make-uptasje valt op de grond. Alles rolt weg, het meeste vindt ze terug. Eens even kijken, nee, de lippenstift niet. Ze kijkt nog eens goed, maar die is kennelijk weg gerold. Met onuitgesproken tegenzin besluit ze dat ze nu echt naar binnen moet gaan. Ze trekt haar rok vanachteren recht. Dat ding blijft maar omhoog kruipen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Miss Treat, in gedachten nog nagenietend van haar nachtelijke heldhaftigheden, wordt opgeschrikt door een vreselijk tumult in de gang. ‘Houdt de dief’ wordt er geroepen en het volgende moment al ziet ze Derde voor haar neus de draaideur in glippen. Ze had haar arm nog wel uitgestoken, maar door zijn vaart had ze hem niet te pakken gekregen. In een split second ziet ze zich de man achtervolgen op straat, loeiende sirenes, gierende remmen. Ze stapt de draaideur in, komt terecht in het compartiment direct na de man, die nog net niet buiten is... en opeens zit alles muurvast. Ze duwt verder, maar er is geen beweging in te krijgen. Terug ook niet.
Derde, die nog maar één stap van de vrije buitenwereld verwijderd is, klapt met heel zijn lijf tegen de glazen deur. Het stokt! Snel kijkt hij achter zich, je hebt dat wel eens dat de draai even onderbroken wordt, als iemand klem dreigt te komen zitten, maar dit duurt nu al langer. Hij zit vast. Godverdomme, ze hebben de deur natuurlijk van de stroom gehaald of iets laten blokkeren, zodat hij daar vast kwam te zitten. Waarom had hij zich niet aan zijn belofte gehouden nooit meer te stelen? Ach, het was makkelijker gezegd dan gedaan. En daar stond hij nu... Wat te doen? Ze draaien dadelijk vast de deur terug of vooruit, maar waar hij er ook uitkomt, ze nemen hem gevangen. Geen ontsnapping mogelijk. Maar wat is dat? Die bewakingsagente staat er ook in vast! Zij staat te trekken en te duwen in het compartiment naast hem. Moet je die kwade kop van haar zien. Wat kan daar de bedoeling van zijn?
Frau Traut loopt naar de draaideur en wordt getuige van een merkwaardig spektakel. Ze ziet er een man en even verder een vrouw in vast staan. Ze hoort hen niet, maar ze lijken hard te roepen en werpen zich tegen de wanden aan. De draaideur zit vast! Maar wat een oploop veroorzaakt dat, denkt Frau Traut. Als ze goed kijkt, langs die man en beveiligingsagente heen, ziet ze daarachter een hele horde druk gebarende mensen. Iedereen is in rep en roer. Er komen nu ook bewakers rondom haar staan. Wat is er toch loos? Proberen ze haar duidelijk te maken dat zij weg moet gaan? Staan ze daarom zo te zwaaien?
Miss Treat wordt kwader en kwader. Voor het oog van iedereen gaat ze enorm te keer. De drift kookt in haar. Met haar vuisten ramt ze tegen het glas, ze schopt tegen de deur. Wat een blamage hoe ze hier vast staat, nog geen meter van de dader verwijderd, en ze kan niets doen. Ook Derde krijgt het steeds benauwder. Alsof hij tussen twee vuren in staat. Hij weet niet wie van de twee vrouwen hij in de gaten moet houden, de furieuze Miss Treat achter hem of de vragende Frau Traut voor zich. Als een opgesloten roofdier blijft hij alle kanten op kijken. Vaag hoort hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een keihard ‘nee!’ en als hij omkijkt, ziet hij Miss Treats hoofd als een verboden-in-te-rijdenbord: knalrood met tanden als witte streep horizontaal erdoorheen. Snel peilt hij de vrouw vóór zich, maar die bukt zich net. Frau Traut buigt diep voorover, daar ligt haar lippenstift op de grond klem tussen de draaideur! Ze raapt hem op, ze hoeft niet eens kracht te zetten want zo vast zat het nou ook weer niet, en daarmee treedt het mechaniek weer in werking. Zich van geen kwaad of goede daad bewust gaat ze naar binnen, waardoor Derde naar buiten draait en daar in de boeien wordt geslagen.
‘No! No!’ klaagzong Miss Treat op repeat, die als mosterd na de maaltijd naar buiten keerde en die haar hele reputatie naar de haaien zag gaan. Zij was zo graag de grote held geweest, maar meisjes die daarom vragen worden altijd overgeslagen.
‘Nein!’ riep Frau Traut laut, die er onopgemerkt binnen een mislukking van had willen maken, maar die in plaats daarvan alle aandacht op zich gericht wist. Zij werd beloond voor haar succesvolle en daadkrachtige optreden, ze had er een stokje voor gestoken en over dat stokje was de dief gestruikeld.
Het ‘Nee, nooit meer’ van de draaideurcrimineel gonsde daar nog lang rond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sasja Janssen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.Olaf Berger werd in een zomerduistere kamer geboren op het langgerekte ‘nee’ van Katie, een nee dat hem zijn leven lang zou vergezellen. Het meisje stond het kindje af aan haar oudere zus, dat was zo afgesproken, en verborg zich jammerend in de kelder. De mensen zeiden dat zij haar verstand had verloren, omdat ze, toen haar zus kleine Olaf wilde teruggeven, niets meer van het mannetje wilde weten, sterker nog: zich zelfs niet meer scheen te herinneren dat hij het was die uit haar, volgens een onzinnige, ouderwetse methode gladgeschoren vulva was gekropen. Je kon die jonge meid die zich had laten bezwangeren door een vreemde uit de stad, een staalarbeider, toch niet achterlaten met zo'n tere baby? Zo werd Katie zijn tante, de beste oplossing die voor handen was.
Katie en Olaf leken erg op elkaar, met hun blanke huid, hun kraaizwarte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ogen, hun brede lippen die negroïde krulden als zij aten of spraken, het dikke, donkere haar, hun slimheid, hun voorkeur voor de zomer, hun minachting voor alles wat anders was dan zij, maar bovenal hadden zij hun eigenzinnig gebrek aan meegaandheid gemeen. Een kind behoort geen nee te zeggen, en iedereen behandelde Katie en haar kleine Olaf als kinderen, ongehoorzaam in de kiem. Ooit zou Katie ontsnappen aan de gruwelijke, kleinzielige gemeenschap waarin ze leefde, als ze maar genoeg geld voor haar jongen had verdiend in het naaiatelier waar ze te werk was gesteld door haar oudere zus. Olafs slimheid werd op prijs gesteld, ja zelfs gestimuleerd; het was een aandoenlijke, onschadelijke vorm van wijsheid. Ze voorspelden hem een grote toekomst, en aangestoken door het hem omringende enthousiasme, dat volgens Katie stonk, verveelde hij iedereen die maar wilde luisteren met zijn intelligentie. Zo had je, grinnikte hij op zesjarige leeftijd, met dobbelen maar zestien procent kans om een zes te gooien, en wist u dat sommige mensen het presteerden in hun hele leven geen enkele zes te gooien? Met welke willekeurige steen dan ook? Hij kreeg geld voor zijn weetjes, dat hij oppotte. Soms leende hij Katie geld voor sigaretten, een drankje in de stad met de een of andere kerel, of een kleine bijdrage voor nieuwe panty's. Nooit zou hij Katie iets weigeren. Zijn tante, zijn liefste.
Jaren later dacht Olaf over deze tijd als een sprookje, waarvan de moraal hem ontging. Katie was dood, en lag op een onooglijke begraafplaats. Vlak voor haar dood, Olaf was net veertig, had zij hem verklapt zijn moeder te zijn, alsof ze vader en moedertje speelden, net als vroeger. Om die grap had hij gelachen tot hij haar geloofde. Hij kocht voor haar een eeuwigdurende mis voor op de vroege zaterdagavond, en het bedrag dat hij daarvoor elk kwartaal op tafel moest leggen was geen kattenpis. Maar de zaken gingen goed. De zaken gingen steeds beter. Hij was onderdirecteur van een grote bank, en dagelijks sneed hij zich aan het verse geld dat door zijn handen ging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Olaf was dol op geld. Geregeld wees hij leningen af, aangevraagd door jonge stelletjes voor God weet wat voor onzin (een nieuwe keuken, badkamer, auto, boot). Ze gingen hem goed af, die weigeringen, hij wist waar hij voor stond, hij was één met de bank. Hij ging gekleed in de kleuren van het bedrijf (donkerblauw en bruin), al zou hij die zelf niet kiezen, en wilde het binnen vijf jaar tot directeur schoppen. Op een dag in de volle zomer was zij daar opeens. Van Russische afkomst, dacht hij, met kort ravenzwart haar en een blik die hem elektriseerde. Ja, hij gaf het niet graag toe (had een broertje dood aan psycholo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gie), maar ze deed hem op een aangename manier aan zijn dode moeder denken. ‘Laat mij maar,’ zei hij tegen het mollige meisje achter de balie, ‘neem jij maar even pauze.’ ‘Ik kom voor een lening,’ zei de Russische onomwonden, en sloeg haar bedauwde wimpers naar hem op, ‘ik heb snel veel geld nodig.’ Het donkerblauw van haar ogen was als, ja als... ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij, en om zichzelf te corrigeren: ‘Laten we even gaan zitten, dan laat ik u zien wat de mogelijkheden zijn.’ Toen ze eenmaal in een kleine spreekkamer zaten, beschenen door kunstlicht, rolden de woorden hem uit de mond. ‘U maakt een kredietwaardige indruk op me, ik zal niet vragen naar het waarom van uw nood,’ (klootzak, zei hij tegen zichzelf), ‘ik kan u een lening verstrekken tegen een gunstige rente, maar mag ik iets meer weten over uw inkomsten en uitgaven, dan weet ik of ik op het goede spoor zit.’ Dat laatste mompelde hij, meer om zichzelf gerust te stellen dan om haar aan de tand te voelen. ‘Goed,’ zei ze monter (het zachte vocht was van haar wimpers verdwenen), ‘met u kan ik tenminste zaken doen.’ Die zin had hem moeten waarschuwen, hij impliceerde dat ze door andere bankinstellingen was afgewezen, maar verlamd werkte hij zijn liefdesact af. Hij gaf haar een lening tegen een zeer lage rente, voor de volle som van dertig duizend euro. De Russische ondertekende met een sierlijke uithaal die de helft van het papier besloeg. Halleluja, zei hij bij zichzelf, gaf haar zijn kaartje, en liet haar uit.
De volgende ochtend vond hij een memo van zijn baas, waarin hij gesommeerd werd de lening voor de vrouw onmiddellijk te beëindigen, omdat zij op de zwarte lijst stond. Het valt me van je tegen, stond er in een harkerig handschrift onder. Olaf keek naar de betonnen, droogstaande vijver buiten en negeerde het nee dat in hem begon te galmen. Hij belde de Russische, die Maschenka bleek te heten. Haar stem klonk zoet, maar licht verwijtend, alsof hij haar stoorde. Ze voelde zich zwakjes, en vroeg hem bij haar thuis te komen. Olaf hoorde haar snotteren. Hij liet de twee afspraken die in zijn agenda stonden door zijn secretaresse afzeggen, en fietste naar huis om zijn zilverviskleurige Mercedes uit de garage te halen. Ze konden misschien samen een ritje maken.
Maschenka woonde in een rijke buitenwijk. Ze deed open in een cocktailjurk, glanzend rood als een klaproos. Ze was onopgemaakt, zag inderdaad bleekjes, met donkere wallen onder haar ogen. Ze kneep in zijn uitgestrekte hand, nam hem aan de hand mee door de gang naar de woonkamer. Overal hingen schilderijen, lagen tapijtjes, zag hij glazen, roemers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Venetiaans glas, bronzen beeldjes. Maschenka liet zich in een oorfauteuil zakken, haar rug nauwelijks gebogen, haar benen als een pop uit elkaar, alsof ze in een etalage moest worden opgesteld. Zijn keel leek gezwollen, zijn tong dik, onwillig. ‘Het spijt me u te moeten teleurstellen,’ fluisterde hij, ‘de lening is ontbonden, we kunnen u, we mogen u, ik kan u niet...’ ‘Nee,’ zei ze luid, en sprong uit de stoel. ‘Natuurlijk, meneer Berger, het was dom van mij, ik had u niet in de verleiding moeten brengen.’ ‘Juist,’ glimlachte hij, en keek naar zijn schoenen, die hij nodig eens moest poetsen. Zijn blik ging over het dikke tapijt, observeerde de afzonderlijke lusjes (wonderlijk dat je daar oog voor had, in zo'n kamer, bij zo'n vrouw, dacht hij geamuseerd), en werd opgeschrikt door haar gehuil. Stram stond hij voor haar. ‘Ssjjtt, niet huilen, toe.’ Er was weer dauw op haar wimpers. Maschenka ging op de grond zitten, tegen de oorfauteuil en klapte met haar hand op de zitting. Hij nam plaats. Zij begon zijn benen te strelen, eerst over zijn broek, algauw eronder. Zijn kruin tintelde. Maschenka sprak, gehaast. Ze had geld nodig, haar man (haar ogen schichtten naar de gang, terwijl haar handen rustig verder aaiden) zat in de problemen, nee, ze kon niet zeggen wat, maar hij zat in de val, afpersing, en zij nu ook, door wie kon ze onmogelijk uit de doeken doen, maar die man die vorige week was omgelegd, nog geen tien stappen van haar deur, dat had hij vast in de krant gelezen, die man, dat was een zakenpartner van Andrej, meer kon ze er niet over zeggen, straks zat hij in hetzelfde schuitje, en dat wilde hij niet (hier tuitte zij haar lippen), maar als hij haar het geld kon geven, niet van de bank, liever niet eigenlijk, dan zorgde ze ervoor dat zij het binnen een maand-, en wat was nou een maand, hij had toch zeker een salaris, misschien een vrouw die geld binnenbracht? (hij schudde zijn hoofd), en geen akelige schulden zoals zij, met de dreiging te worden neergestoken, want meneer Olaf (hij smolt bij het horen van zijn naam), zij zou hem de dingen eens onomwonden vertellen, dat was waarom het ging, en hij zag haar toch niet graag dood, nee, dat zag ze wel aan hem, ze hadden iets bijzonders, niet? Ze wiegde met haar borsten, pakte zijn linkerhand en bracht hem naar haar boezem. Heel even voelde hij haar warmte, toen stond ze op, smakte met haar lippen als na het eten van een bonbon, stond op en schonk hem ongevraagd een goudgelig drankje in. ‘Geen wodka,’ lachte ze, ‘dat ben ik meer dan spuugzat, dat drinkt Andrej de hele dag, maar Brandy, Spaanse.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Na het drankje nodigde hij haar uit in zijn Mercedes. Ze zat erin alsof ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwijls al op de witleren bekleding had gezeten. Om te voorkomen dat zij over geld zou gaan praten, vertelde hij haar over zijn moeder. Ze raakte erdoor ontroerd, dat zag hij, geestdriftig vertelde hij hoe zij op hem leek, waarna ze hem weer begon te strelen, zomaar over zijn geslacht. Op een kleine, achter struiken en bomen verborgen parkeerplaats, bedreven zij de liefde. Toen hij in haar gleed, wist hij dat hij nooit meer van haar af zou komen. Hij was wel zo tegenwoordig van geest te beseffen dat zo'n vrouw veel geld zou kosten, veel meer dan zijn moeder hem ooit had gekost, maar zij was de vrouw van wie hij altijd had gedroomd, in zijn lelijke kamer bij de bank. Bij die ruwe kerel zou hij haar vandaan proberen te houden. Na de daad legde zij haar hoofd op zijn borst. Gelukzalig reed hij haar naar huis. Ze vroeg hem haar een paar straten voor haar woning af te zetten, Andrej kon wel eens thuis zijn. Hij beloofde haar de volgende dag te zullen berichten over een persoonlijke lening, onder de smoes dat hij moest nakijken hoe zijn eigen bankzaken ervoor stonden, en zij knikte hem loom en begrijpend toe. Hij belde de bank dat hij die dag niet meer terugkwam, en at in een koffiehuis zalmfilet met dille en room, op geroosterd brood met een glas champagne, maar die nacht sliep hij slecht. Het ijle maanlicht irriteerde hem, de warmte was verstikkend, de satijnen lakens waren hem te zacht en gleden onder en over hem weg, het bed te hard. Hij stond op en zocht een foto van zijn moeder. Vlak nadat het buiten vier uur had geslagen, ging de bel. Maschenka! Hij liep naar de intercom. Zij was het inderdaad. Ze sprak schor. Of hij naar beneden wilde komen. Of hij alvast wat geld voor haar had. Plotseling hoorde hij niets meer. Hij zei haar naam een paar keer (stelde zich voor hoe haar naam klonk in de lege nacht), deed een kamerjas aan en nam de lift naar beneden. Zonder het geld. Bovendien had hij maar een paar duizend in de kast liggen. Eerst zou hij haar naar binnen tronen. Niets voor niets, hij was weer helemaal zichzelf, dacht hij tevreden, niet iemand met wie je solt. Hij werd opgewacht door een grote man, met bloeddoorlopen lichtblauwe ogen, vlassig blond haar en vierkante kaken. Maschenka zag hij niet. In ruil voor zijn vrouw eiste de man geen dertig, maar vijftig duizend euro. Olaf wist uit te brengen dat hij dat niet in huis had. ‘Geen probleem,’ zei de man, ‘ik kom morgen terug, met Masja. Dan doe je maar met haar wat je wil.’ Olaf zei niets, en schudde zijn hoofd. ‘Durven we te weigeren, pas maar op, bankmannetje, ik weet je te vinden, je familie,’ en hij toonde een mes dat schitterde in het maanlicht. ‘Morgen, zelfde tijd, dan sta ik hier weer.’ Een donkere auto kwam de hoek omrijden, Maschenka achter het stuur. Ze parkeerde, stapte uit, liep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op hen af. Andrej leek haar iets te bevelen in het Russisch. Ze kuste Olaf teder, en vertrok met Andrej.
De dag erop meldde hij zich ziek. Hij overwoog de politie in te schakelen, maar draalde over de rode vloeren van zijn huis. Toen de bel ging, zakte hij op de grond ineen. De bel bleef maar gaan, hij begon mee te joelen met het geluid, net als het rood van de vloer alomtegenwoordig. Hij stond op, ze mochten hem hebben, was hij blij met zijn leven? Nee? Nou dan. In de hoorn van zijn intercom hoorde hij de stem van Maschenka. Ze was alleen, wilde naar boven komen, hij hoefde zich geen zorgen te maken, ze was alleen. Na het minnen gaf hij haar de duizenden, en hij beloofde haar diezelfde dag de rest te zullen geven. Zij kwamen overeen dat zij hem elke dag na zijn werk opzocht, en altijd na de daad, die hem nog nooit zo goed had gesmaakt, gaf hij haar geld. Hij wist niets van de onderwereld, maar begreep dat Maschenka niet bij haar man weg kon. Ze leek van Olaf te houden, schreef hem zoete briefjes, en slikte zijn zaad. Meer kon hij zich niet wensen, toch? Maanden later,- Andrej had zich nog maar een paar keer dreigend laten zien,- kwam zij huilend vertellen dat zij zwanger was van hem, en dat Andrej het wilde aborteren, tenzij hij met meer geld op de proppen zou komen. Smekend viel zij hem in de armen. ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ suste hij, ‘hoe kun je denken van niet?’
Toen het jongetje geboren werd, wankelde de wereld van Olaf Berger. Hij wilde niets weten van dit blonde kind, met zijn glasblauwe blik, en liet hun in de steek. Maar al snel kreeg hij berouw, en ging hij op zoek. De woning van Maschenka was inmiddels bewoond door een jong stel, hij mocht wel even naar binnen als hij wilde... Verdwaasd ging hij naar zijn werk en sloot zich op in zijn kamer. Daar braakte hij ‘nee’ tot zijn keel het begaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toon Tellegen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De een wierp zich in de Imatra watervallen en werd zodanig versplinterd dat er geen spoor meer van zijn stoffelijk overschot werd teruggevonden. Op zijn tafel vond men soms nog een briefje waarin stond: ‘Misschien ben ik wel niet dood.’ Een ander sprong op de eerste mooie dag van het jaar om precies twaalf uur van het torentje van de Stadsdoema in de Nevski Prospekt naar beneden, tussen de tevreden slenterende voorbijgangers in. Weer een ander trok de bossen in en zocht een beer op, of hakte op zes januari een gat in het ijs van het Ladogameer, liet zich daar tot zijn middel in zakken en verroerde zich niet meer. Het treurige was dat dit soort zelfmoordenaar nooit kon genieten van de bewondering van zijn kameraden, maar zich wel kon schamen voor hun hoon als zijn poging mislukte. Ik moest denken aan het spreekwoord dat mijn grootvader vaak gebruikte: ‘Geef de Rus een vinger en hij grijpt naar zijn hoofd’, waarvan ik nooit helemaal zeker wist wat het betekende. In diezelfde tijd, kort na de troonsbestijging van tsaar Alexander ii, was het onrustig in Rusland. Na de kilte van het regime van Nicolaas i leek de lente aangebroken: de sneeuw smolt, het ijs brak. De lijfeigenschap werd afgeschaft en de gevangenissen raakten leger. Maar de autoriteit van de tsaar bleef onaangetast, en in de Kaukasus woedde altijd oorlog. Jonge officieren sneuvelden daar of verloren hun illusies. In 1861 of 1862 vormde een aantal studenten in St. Petersburg een geheim gezelschap, dat zich ‘Njet’ noemde. ‘Nee.’ Het wilde het regime van Alexander ii omverwerpen en alle macht aan het volk geven. Het bestond uit maar vier of vijf jonge studenten uit welgestelde families. Er was een Tolstoj bij, en een Joesoepof. Zij lazen gretig het Rusland binnengesmokkelde tijdschrift ‘Kolokol’ van Alexander Herzen, maar bewonderden bovenal de schrijver Nicolaj Tsjernysjevski, die zich fel tegen de tsaar en zijn autocratische regime keerde. Eén van die studenten was Alexander Malinkin. Zoals de meeste Russen die Alexander heten was zijn roepnaam Sasja. Zijn vrienden noemden hem echter Smertja, omdat hij over niets liever sprak dan over de dood. Hij studeerde geschiedenis, vanwege, zoals hij zei, de grote rol die de dood in de geschiedenis speelt. Hij verzamelde boeken over de dood, prenten van executies, schedels en oude kanonskogels. Hij wist alles van de doodstraf en kon bijvoorbeeld uitleggen waarom het bewustzijn van een man na een onthoofding tien seconden langer intact blijft dan dat van een vrouw. ‘Als vrouw zou ik wel onthoofd willen worden,’ zei hij. ‘Als man niet.’ Hij vertelde met een zekere gretigheid op welke manieren hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een eind aan zijn leven zou willen maken, en op welke manieren niet. Hij bezat een stuk touw waaraan, volgens hem, Poegatsjov door de straten van Moskou was gesleept. En hij kende de Werther van Goethe uit zijn hoofd. Hij kwam uit een vooraanstaande familie. Een oudoom van hem was generaal geweest in de slag bij Borodino, waar hij de gevleugelde woorden had gesproken, die sindsdien iedereen kende: ‘Jullie mogen sterven, maar jullie mogen niet verliezen.’ Zijn portret hangt in de beroemde portrettengalerij in de Hermitage. De bijeenkomsten van ‘Njet’ bestonden uit geschreeuw en steeds wildere plannen, maar niet uit iets concreets. ‘Onze tijd komt nog,’ zeiden de leden plechtig tegen elkaar, aan het eind van elke bijeenkomst, en spraken vervolgens af wanneer zij elkaar weer zouden ontmoeten en wat elk van hen dan diende te hebben uitgezocht. Op een dag zei Malinkin de groep, volkomen onverwacht, vaarwel. ‘Ik wil jullie nooit meer zien,’ zei hij. ‘Dat kan niet anders.’ De anderen begrepen er niets van, probeerden hem over te halen bij hen te blijven, smeekten hem hen niet te verraden. Maar Malinkin sprak hen niet meer en wendde zijn gezicht af als hij een van hen tegenkwam. En overal, in gezelschap, sprak hij vol eerbied over de tsaar en het Heilige Rusland. Hij gaf zijn studie op en werd officier. Wegens zijn voorbeeldige gedrag, de roem van zijn oudoom, zijn charme en zijn eruditie werd hij benoemd tot gardeofficier, en diende hij als lijfwacht van de tsaar. Tsaar Alexander ii hield van de jonge officier en onderhield zich vaak met hem over het Rusland van Vladimir Monomach en Alexander Nevski, over Stenka Razin en de Tijd der Troebelen. En zij spraken natuurlijk ook over de slag bij Borodino. De tsaar roemde de rol van Malinkins oudoom daarin. Vaak liepen ze samen, met één andere gardeofficier, door de keizerlijke tuinen. Tot op een ochtend, in april 1865, tussen de nog kale rozenhagen en onder de dunne, kale berken, Malinkin plotseling zijn geweer op de tsaar richtte. Hij zei geen woord. ‘Sasja!’ schreeuwde de andere officier. ‘Wat doe je nou? Je bent gek geworden! Doe dat geweer weg!’ De tsaar leek wel verlamd, keek met grote ogen naar Malinkin en zei niets. Malinkin ontgrendelde zijn geweer, legde zijn wang op de loop, keek naar de tsaar en zei: ‘Njet.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er weerklonk één schot, dat weerkaatst werd door de hoge muren van het paleis. Eén man viel. Alexander Malinkin. De andere gardeofficier had hem in zijn hart geraakt. De tsaar, zo wit als een mens maar kan zijn, boog zich over Malinkin heen. Hij was dood. Zijn geweer lag naast hem, op het grindpad. Het was ongeladen. Die dag kregen zijn vroegere vrienden uit ‘Njet’ een brief, waarin alleen stond: Ik heb Nee gezegd. In zijn kamer werd een nauwkeurig verslag van zijn voorbereidingen op deze aanslag, die geen aanslag was, gevonden. De hele episode werd streng geheim gehouden en is zelfs tot nu toe vrijwel onbekend gebleven. Toen hij zover met zijn verhaal gekomen was, zuchtte mijn grootvader en plukte aan zijn baard. ‘Macht kan zó vernederend zijn...’ zei hij. Vanaf die dag haatte tsaar Alexander ii zijn macht en heeft niemand hem ooit meer zien glimlachen. Er werden nog drie aanslagen op hem gepleegd. De derde slaagde. Op zondag 13 maart 1881 werd de tsaar vermoord, in een park, dichtbij het Winterpaleis. Mijn grootvader was zes. Hij hoorde de schoten. Hij wandelde daar met een kindermeisje. Volgens sommigen was het ‘Njet’ van Alexander Malinkin de eerste stap op weg naar het einde, in 1917, het allerprilste begin van het effectieve communisme, zoals men dat later noemde. Maar volgens mijn grootvader was het een zelfmoord, in de geest van Werther, zo briljant en zo precies uitgevoerd als de vlo van de smid van Toela was gesmeed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Charlotte Mutsaers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval niet in staat de voetjes van de lezer ook maar even van de vloer te krijgen, laat staan dat hij hem onderuithaalt of ontwortelt. Maar laten we het liever over kanonnen hebben. Die schieten tenminste de poten onder hun lezers uit.
Arnon Grunberg zegt nee tegen het leven en ja tegen de literatuur. Hij is een kanon in optima forma.
Francis Ponge zegt ja tegen het leven en nee tegen de literatuur. Hij is een kanon in optima forma.
Gerrit Krol zegt nee tegen het leven en nee tegen de literatuur. Hij is een kanon in optima forma.
Guido Gezelle zegt ja tegen het leven en ja tegen de literatuur. Hij is een kanon in optima forma.
Het kan dus allemaal. Leve de diversiteit zou ik zeggen. Zoveel kanonnen zijn er niet. Gun ze toch vooral hun eigen deuntje.
Ik ga niet uitleggen wat ja zeggen tegen het leven precies inhoudt, dat weet iedereen. Ik ga evenmin uitleggen wat nee zeggen tegen het leven inhoudt, dat weet ook iedereen. Eén avondje met iemand uit en je bent er al achter. Persoonlijk verkeer ik liever met een Lebensbejaher dan met een kankerpit maar dit terzijde. Het gaat nu om de kwaliteiten van het schrijverschap. Daar hebben levensattitudes weinig mee te maken. Een schrijvend kanon wordt men krachtens talent, inzet, techniek en vitaliteit, hier helpt geen moedertje lief aan. Misschien dat nee zeggen tegen het leven wat diepzinniger overkomt maar dat is louter schijn. Een vrolijk klinkend kanon schiet niet minder raak. Een vrolijk klinkend kanon keilt ons even goed de dieperik in. De kogel telt, niet het apparaat. De begrippen ja zeggen tegen de literatuur en nee zeggen tegen de literatuur behoeven misschien wel enige toelichting. Met een schrijver die ja zegt tegen de literatuur bedoel ik een schrijver die zich al schrijvend almachtig voelt omdat hij onvoorwaardelijk gelooft in zijn medium. Is dat dan niet normaal? Ach, wat is normaal. Gelukzalig is het voor de betreffende ongetwijfeld, maar normaal? Getuige bovenstaand lijstje komt het ook anders voor. Hoe paradoxaal het ook klinkt, het komt voor dat iemand die zich overtuigend dat wil zeggen met hart en ziel op het schrijven werpt, met datzelfde hart en diezelfde ziel nee zegt tegen de literatuur. Omdat hij twijfelt aan de mogelijkheden van het gekozen medium. Omdat hij woorden wantrouwt als de ziekte, zelfs als hij ze aan zijn wil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerpt. Is dat niet hetzelfde als een breiende kwezel die argwaan koestert tegen de wol en na gedane arbeid afgeeft op de handgebreide trui? Nee, dat is volstrekt niet hetzelfde. Woorden zijn iets anders dan wollen draadjes. Hoe dan ook geeft een wollen trui altijd warmte af. Maar maken woorden dan niet hoe dan ook muziek? Ja, dat zal wel maar niet elke muziek is een genot voor de oren. En ook al klotsen ze nog zo verrukkelijk om het zachtkens glijdend bootje heen, dat geklots heeft vaak bitter weinig met de kostbare lading uit te staan. Als je dat beseft, dan glijdt dat bootje niet zo zachtkens meer, neem dat van mij aan. Kijk anders maar in het rond en lach je krom om het zogenaamde waarheidsgehalte van woorden als mens, dier, vrijheid of terrorisme. Nee, lach je liever krom om de krankjorume inhoud van het hele woordenboek. Het is dus bepaald zo raar niet als een schrijver een gezonde dosis argwaan en wantrouwen aan de dag legt jegens het gehanteerde medium. Het is uiteraard geen noodzaak maar verdenk hem niet te snel van interessantdoenerij of moordend masochisme. Hij wil schrijven, punt uit. Daar heeft hij voor gekozen. Hij beseft dat hij zichzelf daardoor tot het woord veroordeeld heeft maar dat vormt nu net zijn uitdaging. Vergelijk hem met een leeuwentemmer in een circus die gevaarlijke dieren naar zijn hand wil zetten. Nee, ik heb de pest aan dierenkwellers. Vergelijk hem liever met de bestuurder van het genoemde bootje, die bang voor water is en toch kiest voor storm op zee. Dat lijkt misschien ongerijmd maar je drive is je drive, wat doe je eraan.
En dan beland ik nu bij Ilja Pfeijffer. Ilja Pfeijffer, wat een prachtnaam! Ongetwijfeld is hij ook een kanon in optima forma, daar gaat geen biet vanaf. Zelfs een kanon van de geestigste soort en die zijn zeldzaam. Of hij ja tegen het leven zegt, betwijfel ik. Wie ja zegt tegen het leven koestert niet alleen de hoer maar ook de freule, en dat doet hij niet. Ik vermoed dat hij het leven ongeveer zoals Astrid Lampe ziet ‘als ordinaire kermisattractie’. Ja tegen de literatuur zegt hij in elk geval wel, en hij doet dat met verve. Als op het Nederlandse proza een temperament van dezelfde orde zou worden losgelaten, zou dat echt een zegen wezen. Maar hoe kan het dat hij ten aanzien van Gerrit Krol de plank zo jammerlijk heeft misgeslagen? Ook Krol is een kanon en eveneens een van de geestigste soort. Je zou toch verwachten dat het ene geestige kanon het andere herkent. Nee dus. Dit begrijp ik niet. Heeft Pfeijffer zich niet voldoende in hem willen verdiepen? Zou hij met zijn benijdenswaardige haardos bang zijn voor het gemillimeterde hoofd? Vindt hij soms dat Krol door de verkeerde mensen omhoog wordt gestoken? Of komt het gewoon doordat het kanon Krol het woord wantrouwt (‘Het was tijdens het schrijven van Het gemil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
limeterde hoofd een hele opluchting te ontdekken dat de structuren die mij voor ogen stonden rechtstreeks, zonder tussenkomst van woorden, op papier konden worden gezet.’) en het leven beschouwt als fileren. Gerrit Krol dicht: Daar zetten wij het mes in, dat is wat leven is.
Niet het mes, maar de vork.
Niet het mes, noch de vork, maar het lege bord.
Intrigerende regels, zelfs buiten hun context, maar die herhaalde autocorrectie daar kan Ilja Pfeijffer niet goed tegen. Hij vergelijkt het met vrouwen die eerst zeggen dat ze naar het strand willen en als ze dan eenmaal op het strand zijn aangeland, zeggen dat ze toch liever thuis waren gebleven. Vol ongeduld roept hij: ‘Wat is het nou, een vork of een leeg bord? Make je mind up, jongen! Zo schieten we niet op.’ Geef toe, dit is dolzinnig komisch, om je dood te lachen. Ik kan me de ergernis over die vrouwen ook levendig voorstellen. Maar zelfs de waarachtig geestige heeft niet altijd het gelijk aan zijn kant. Krol gaat weliswaar zeer zorgvuldig te werk maar hij is allesbehalve een weifelkont. Hij wil voortdurend naar het strand en zodra hij zich daar bevindt is hij altijd dik tevreden. Het zou me niet verbazen als hij aan het eind van zijn leven zelfs zonder op of om te kijken de zee in loopt. Daarom wordt het minder komisch als Pfeijffer hem van een trucje verdenkt want daar is het de man niet naar. Wat Krol hier en elders in het klein doet, is wat Ponge constant in het groot doet: reculer pour mieux sauter, steeds opnieuw. Pure nauwkeurigheid. Ook in dat geval is het natuurlijk je goed recht om je geduld te verliezen en te kraaien: ‘Spring dan voor de duivel, ik wacht!’ Maar dat berust dan wel op een gigantisch misverstand. Het betreft hier bepaald geen ostentatief terugkrabbelen en evenmin een afgezaagde opvatting over het ‘onzegbare’. En het betreft hier zeker geen trucje. Het woord trucje kan trouwens beter in de vuilnisbak. Ten eerste is de hele literatuur in zekere zin een trucje. Ten tweede wordt dit woord helaas altijd gebezigd als schrijvers eens iets anders proberen. Zo worden de drie puntjes van Céline ook altijd afgedaan als trucje. Zo werd heel het literaire tijdschrift Raster vroeger afgedaan als trukendoos (ik wou dat het in dezelfde vorm nog bestond!). Terwijl ik in verband met al die recht-op-en-neer-romans nog nooit heb horen reppen van trucjes. Moet ook de literatuur dan maar weer koekoek éénzang zijn? Je zou het haast geloven. Maar ik weet wel zeker dat Ilja Pfeijffer dat juist niét gelooft. Ilja, volgens mij heb jij Zeep van Francis Ponge nooit gelezen. Dat is nog eens andere koek dan die oude meepse barg waar jij zo idolaat van bent (rare woorden opzoeken in het woordenboek en ze vervolgens op el- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaar stapelen tot een gedicht is dát trouwens geen trucje?) en bovendien een stuk frisser. Herlees en herlees hoe Ponge telkens weer nee zegt tegen zijn eigen woorden, wees er getuige van hoe een wonderbaarlijk stuk zeep onder je ogen gestalte krijgt, hoe een tekst geboren wordt, hoe het schuimt, hoe het klotst hoe het leeft! En laat je de oren wassen. Poëzie! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kees 't Hart
|
Nee tegen de briefkaart |
Nee tegen de uitwedstrijd |
Nee tegen de woordspeling |
Nee tegen het behang |
Nee tegen de bijlage |
Nee tegen de krukas |
Nee tegen de tuinslang |
Nee tegen de verfspuit |
Nee tegen de pluspunten |
Nee tegen de zon |
Nee tegen de zeeanemoon |
Nee tegen het apenpak |
Nee tegen de dadels |
Nee tegen het pitriet |
Nee tegen de dorst |
Nee tegen matglas |
Nee tegen het toetsbereik |
Nee tegen de lengte |
Nee tegen het bewakingscircuit |
Nee tegen de tweede keeper |
Nee tegen spoorloosheid |
Nee tegen de coulissen |
Nee tegen het rouwstempel |
Nee tegen de ijspegel |
Nee tegen de schemering |
Nee tegen de rubbercultuur |
Nee tegen de schoffel |
Nee tegen de krekel |
Nee tegen de nasleep |
Nee tegen de registers |
Nee tegen het onweer |
Nee tegen de poolvos |
Nee tegen de schrapper |
Nee tegen de poederdoos |
Nee tegen de blaasbalg |
Nee tegen de mengkraan |
Nee tegen de kappersstoel |
Nee tegen het kastekort |
Nee tegen de grijpstuiver |
Nee tegen afval en soep |
Nee tegen de eerlijke vinder |
Nee tegen de koevoet |
Nee tegen de hand op het hart |
Nee tegen de tabulator |
Nee tegen de uitweg |
Nee tegen de bezemsteel |
Nee tegen slow motion |
Nee tegen de botervloot |
Nee tegen het hekwerk |
Nee tegen de beelden |
Nee tegen het draaiboek |
Nee tegen blessuretijd |
Nee tegen de waterleiding |
Nee tegen de situatie |
Nee tegen het knikkerverdriet |
Nee tegen deltavliegers |
Nee tegen het einde |
Nee tegen de Bosatlas |
Nee tegen de confetti |
Nee tegen de emmer |
Nee tegen de tentpaal |
Nee tegen de voorbeelden |
Nee tegen het dropshot |
Nee tegen de ophaalbrug |
Nee tegen de consumptiebon |
Nee tegen de koektrommel |
Nee tegen de vaargeul |
Nee tegen de Prittstift |
Nee tegen het script |
Nee tegen de bevrijding |
Nee tegen de verbetering |
Nee tegen schrijfverlangen |
Nee tegen het programmaboekje |
Nee tegen de begroeting |
Nee tegen de laatste seconde |
Nee tegen de uitgestoken hand |
Nee tegen de afronding |
Nee tegen de spijtbetuiging |
Nee tegen de gieter |
Nee tegen het trottoir |
Nee tegen de c |
Nee tegen de overtocht |
Nee tegen stofgeld |
Nee tegen de tafel als tafel |
Nee tegen de laatstejaars |
Nee tegen de toneelknecht |
Nee tegen het afscheid |
Nee tegen de aansluitset |
Nee tegen de geeuwhonger |
Nee tegen de perswee |
Nee tegen het middenrif |
Nee tegen de eerste blik |
Nee tegen het verrassingsmenu |
Nee tegen de wachtende vrouw |
Nee tegen de tuinman |
Nee tegen de vork en de maan |
Nee tegen de blote kont van de kip |
Nee tegen drankverlies |
Nee tegen de dubbele tong |
Nee tegen de context |
Nee tegen de hoedenspeld |
Nee tegen de lievelingsdroom |
Nee tegen de innerlijke reis |
Nee tegen Salade Niçoise |
Nee tegen de weegschaal |
Nee tegen het biscuitblik |
Nee tegen de condoleance |
Nee tegen de afvallende bal |
Nee tegen de terugblik |
Nee tegen de binnenkomst |
Nee tegen de schroefdraad |
Nee tegen de oogverklaring |
Nee tegen de windmachine |
Nee tegen tomatenketchup |
Nee tegen de witte walvis |
Nee tegen de postzegel |
Nee tegen de rietkraag |
Nee tegen de gladiator |
Nee tegen de souffleur |
Nee tegen het witste wit |
Nee tegen het neen |
Nee tegen de toelichting |
Nee tegen de paperclip |
Nee tegen de krijsende meeuw |
Nee tegen de zeepbak |
Nee tegen de oorvijg |
Nee tegen de plint |
Nee tegen het binnenschip |
Nee tegen het titelverhaal |
Nee tegen woordverlies |
Nee tegen de buitenspelval |
Nee tegen de matroos |
Nee tegen de lettergreep |
Nee tegen de vitrine |
Nee tegen de doorloper |
Nee tegen de soortgenoot |
Nee tegen de sympathisant |
Nee tegen de afloop |
Nee tegen de beeldengalerij |
Nee tegen voederverbod |
Nee tegen huishoudgeld |
Nee tegen de lupine |
Nee tegen de spijker |
Nee tegen de komma |
Nee tegen de schrijfarm |
Nee tegen de sofa |
Nee tegen de timmerdoos |
Nee tegen het bestek |
(met dank aan Arjen Duinker)
Dirk van Weelden
In het Portugese restaurant
Kijk, daar zit ze. Met de parelmoeren oorbellen en het glas witte wijn. Het vierde. Bij dit gelige kaarslicht werkt het zweetlaagje over haar gezicht, haar armen en schouders schilderachtig. Wat in de supermarkt opvalt als een haakneus, is vanavond een prikkelende bijzonderheid, een exotisch detail. Waarschijnlijk mede dankzij haar goed gekapte, loshangende haren en de slag die daar inzit. Zie je hoe recht ze zit met die pezige rug? Zelfs als ze naar de asbak reikt om haar as af te tippen lees je aan haar houding de kracht van een danseres of turnster af. De blote avondjurk kadreert de rug voorbeeldig. Dezelfde ontspannen kracht spreekt uit haar gestifte mond. Niet rood, maar een koperen herfstoranje dat zo goed gekozen is, dat ze ermee geboren lijkt.
Ze knikt en in de bijbehorende glimlach mengen zich bliksemsnel de glimlach van een zus, van een flirt en van een samenzweerder. Zonder te weten waarop het een reactie is, durf ik te zeggen: dat is een overdosis instemming. Zoals toen ze jaren geleden feestelijk ging samenwonen met Henry, een Franse telecom-jongen. Hij was overdonderd door haar plotselinge romantische ja. Mij viel het al snel op dat als ik een van hun belde, ik haar minder vaak 's avonds thuis trof, dan hem. Zij nam al na een paar maanden haar tijdschriften en werkspullen mee naar een stil café. Zat hij thuis plaatjes te draaien bij tennis of voetbalwedstrijden zonder geluid. Toen het over was liet Henry zich in een dronken bui ontvallen dat het hem nooit gelukt was om haar tijdens het vrijen aan te kijken. 'Ik zat er wel in, en ze zei van ja, en kom maar en lekker en dat geloofde ik ook wel, maar ik voelde me tegelijkertijd zo onwelkom, dat ik er vaak op slag geen
zin meer in had.' Volgens hem hield zij tot het bittere einde vol dat hij zich dit pijnlijke gevoel verbeeldde. Ze vond hem juist een geweldige minnaar. Zij wilde niet van hem af, hij was wanhopig.
Nu praat ze met een voormalig werkgever. Een gebruinde man op leeftijd met grijze krullen en gouden tanden in een eeuwige grijns. Een lange, hammige man, die haar meenam om langs de zonnige kust van Kroatië en Slovenië luxe golf-vakantie-oorden te ontwikkelen. Haar kennis van het Servo-Kroatisch en haar efficiency kwalificeerden haar. Iedereen dacht dat ze een verhouding met hem had. Maar als homo van het oude stempel was hij alleen buiten haar waarneming eenzaam, geil of jaloers. Altijd hoffelijk, vrolijk, gezellig. Na een maand of acht ontsloeg hij haar. Ze huilde en huilde en smeekte hem te geloven dat ze echt graag doorging en heus geen heimwee had, dat ze geloofde in de onderneming. Hij werd door die heftige reactie aan het twijfelen gebracht. Hij dacht juist dat ze het ontslag als een opluchting zou ervaren. Maandenlang had hij sterk de indruk dat ze slordig, afwezig en lusteloos was uit heimwee. Sterker, dat ze de zaken doelbewust saboteerde en traineerde om op een debacle en een thuisreis aan te sturen. Een verklaring voor haar stommiteiten en nalatigheden kon ze niet geven. Ze vond het werk spannend, ze hield van het land en beschouwde hem als een ideale baas. Hij ontsloeg haar toch, met pijn in het hart. Maar zaken zijn zaken, ook als het hart voor raadsels staat. Wat er mis was met haar begreep hij niet.
Nu lam je zien dat hij echt om haar geeft. Het is geen medelijden of schuldgevoel waaruit hij nu aandacht aan haar schenkt. Hij zegt dat hij het betreurt dat het misgelopen is; wat had hij graag met haar het succes gevierd dat zijn zaken daar geworden zijn. Nu moest hij het glas heffen met een humorloze Zeeuwse blondine, altijd vrolijk, maar koud als een vis en bovendien betweterig. Ze zei alleen ja tegen haar werk. Tegen de rest van het leven, zelfs tegen wijn en het plezier van het Mediterrane eten, zei ze nee. Ze weigerde zelfs te zwemmen en te dansen. Maar de Joegoslavische zakenmannen werden radeloos van opwinding als ze verscheen. Dat had de zaken beslist niet tegengewerkt, dat gaf hij toe. Bovendien was het een rustig idee dat zij toch nergens op in ging.
Ze knikt weer en schenkt een vijfde glas in. Als hij haar nu zou vragen om bij hem in dienst te treden zou ze weer ja zeggen. Zoals ze ja heeft gezegd tegen alle dingen die onder haar handen zijn vastgelopen, gebroken, doodgegaan. Toen het tweede konijn overleed, na de mysterieuze dood van een kanarie, zei haar moeder dat het geen toeval kon zijn; er was niets te bewijzen, maar hoe kon een meisje van tien zoveel pech hebben. Niemand, ook haar moeder niet, twijfelde aan de oprechtheid van haar verdriet. Nergens was een aanleiding te vermoeden dat ze iets tegen de dieren gehad zou hebben.
Ze begint wel moe te worden, dat zie je aan de ooghoeken die lichtjes zakken. Haar gebaren worden met het zesde glas wijn stijver, ingehoudener. Haar hele lijf weet hoe ze zich schrap moet zetten tegen de alcohol. Haar zus ziet dat ook. Dat is die magere in de hoek, met het rode overhemd en korte zwarte haar. Moeilijk te geloven dat ze dezelfde vader en moeder hebben. Kijk naar die dunne, spottende lippen en de ogen. Daarin straalt een zelfverzekerde afstand tot de wereld als een vorm van genot. Zo romantisch en gevoelig als haar zuster overkomt, met haar golvende haar, haar uitnodigende geknik en haar ontspannen mond, zo door de wol geverfd en ongrijpbaar is de indruk die deze vrouw maakt. Na het laatste glas zal ze haar zuster naar huis brengen. Om ervoor te zorgen dat ze haar bed veilig bereikt. Wat een heerlijke avond zal de vrouw zeggen, met haar ogen dicht, languit op het matras dat net tussen de vuilnisbak en de balkondeur past. En haar spichtige zuster zal weten dat dit weer een avond is die nergens goed voor was, die nergens toe leidt, en toch zal ze de kleren van haar zuster uittrekken of aannemen en wegbergen. Ze zal kruidenthee maken die de vrouw onaangeroerd zal laten op het nachtkastje. Omdat ze al slaapt voordat haar zuster de her en der achtergelaten borden met etensresten heeft verzameld en op de met plastic beplakte werkbank heeft gezet, die dienstdoet als keukenblad. Haar zus ligt in foetushouding en al hangt haar mond een beetje open, er is een vage glimlach op haar nog altijd voorbeeldig gestifte lippen. De donkere zus doet haar jas aan en draait nog een keer om, op weg naar de deur. Ze gooit de opengeritste slaapzak over het slapende lichaam heen. Het is menselijk om ja te denken en ja te zeggen en nee te doen. De zus dooft de bureaulamp, die aan de muur naast de deur geschroefd zit en stapt de gang op. Ze vindt het akelig stil in deze oude machinefabriek. Het geluid van haar voetstappen ketst terug uit alle richtingen. Als ze op de auto afstapt aan de rand van de gebarsten betonnen vlakte die het binnenterrein van de fabriek is, keert ze zich om. Niets van te zien, denkt ze. Dat mijn oudere zus daarbinnen ligt te slapen als een onnozel kind. Niets van te zien dat ze gestudeerd heeft, vertaalster was, een kind gebaard heeft dat in Engeland woont bij haar vader. Als je haar ziet zitten bij kaarslicht in een Portugees restaurant is er niets te zien, omdat ze knikt en ja zegt, en oprecht lijkt te willen leven.
Maarten Pieters
Ja dankzij nee
Terwijl het heelal langzaam maar onafwendbaar de thermodynamische dood tegemoet gaat, waarin materie en energie verspreid, verdund en afgekoeld de ruimte zullen vullen, leven wij onze verfijnde mensenlevens.
Wij eten, drinken, beminnen en kwellen, wij genieten daarvan of treuren daarover, wij schrijven of bellen daarover, vast of mobiel. Dat ontkennen van de natuurlijke neergang, dat hoog oppieken in onze cel van ruimte en tijd, dat heet leven. En we danken dat aan 3500 miljoen jaar nee zeggen.
Dat de mensen er als soort zijn, komt door alle nee's in de evolutie.
Dat we als individu in leven zijn in plaats van dood, komt door alle nee's die we, met hulp van de Zon, op de omgeving afwentelen.
En als we superieure individuen zijn, dan komt dat doordat we tegen andere individuen nee hebben kunnen zeggen.
3500 miljoen jaar geleden, in een oersoep die er ook anders uit had kunnen zien, kreeg het begrip nee zin. Er ontstonden moleculen die zichzelf konden repliceren, daarin ontstonden kleine variaties, een paar van die mutaties konden doorleven in het milieu waarin ze ontstaan waren, de meeste redden het niet. Als de omgevingen er anders hadden uitgezien, waren andere mutaties doorgegaan en ook andere uitgestorven. Dat wij er zijn, komt doordat het zo gelopen is en niet anders. De mutanten die het neewoord kregen van hun omgeving liggen op het kerkhof van de evolutie. Waren zij onmisbaar? Voor ons wel, want zonder mutaties en selectie waren wij er niet geweest, zo werkt het nou eenmaal. Zelfs waar Michelangelo hakte vielen spaanders, en als hij zijn David niet gehakt maar kant-en-klaar in de bergen gevonden heeft, dan nog heeft hij daarbij vele andere stukken marmer afgewezen: no.
Zonder nee geen ja in de evolutie.
En nu leven we dan. Dat is op zichzelf onnatuurlijk. De moleculen waaruit we zijn samengesteld, de schikking op hun beurt van die moleculen, het is allemaal voorbestemd om uiteen te vallen, te vergaan tot kleinere moleculen, onder het afstaan van energie aan de omgeving. Vervallen, vergaan, wederkeren tot stof, koolstofdioxide en water: dat zijn de spontane processen, dat is wat er gebeurt als het lichaam ja zegt tegen de omgeving. Het thermodynamische jawoord betekent afbraak en oxidatie. Het intreden van de dood is dat jawoord, althans voor de overledene, want er staan andere organismen klaar om zich binnen te dringen in die keten van verval, en nog een graantje energie en daarmee ordening mee te pikken. De aaseters, de beesten die de aaseters eten, de micro-organismen die de dode roofdieren eten, Het Leven kan er nog een hele tijd mee voort. Alleen een crematie sluit dit alles kort, en wijst de rest van de voedselketen met een kort en gloeiend nee de deur. Wie dat onethisch zou vinden moet even doordenken, want er zijn levensvormen die de koolstofdioxide, het water, en het handjevol mineralen die elke voedsel-
keten uiteindelijk oplevert, ook na een crematie, weer opwerken tot koolhydraten en aminozuren. Dat zijn de groene planten, zij starten weer nieuwe voedselketens van gras, koeien, mensen en wormen. De planten leveren die prestatie in chemische reactorvaatjes in hun cellen, waarin lichtdeeltjes de energie leveren die de kwaliteitssprong omhoog mogelijk maakt. De planten maken nieuw leven mogelijk, het lijkt of zij ja uit nee scheppen. Maar nee, ook zij sturen de rekening naar een ander, in dit geval de Zon. De ordening van materie en energie waarmee een nieuwe cascade van leven mogelijk is, danken we aan fotonen die de Zon hierheen stuurt, een geste waarmee de Zon aan zijn eigen ondergang bijdraagt. En aan die van ons, sorry dat ik het zeggen moet: over zo'n vijf miljard jaar zal de Zon leeggestraald zijn tot het stadium van rode reus, een lobbes die alleen nog maar blozend nee verkoopt aan het leven. Hij is dan zó groot dat hij de Aarde is gaan omvatten en alles erop heeft verbrand.
Voor het zover is, danken wij het contra-intuïtieve vierdimensionale klontje in de tijdruimte (afmetingen bijvoorbeeld 1,80 meter x 0,50 meter x 0,30 meter x 82 jaar) dat we ons leven noemen, aan de voortdurende afwenteling van stervensprocessen op onze omgeving. Niet wij gaan dood, maar de planten en dieren die wij eten. Niet onze moleculen doen wat ze spontaan zouden doen, maar in de cellen van ons lichaam laten we andermans moleculen degraderen, pikken hun energie op, en bouwen daar iets verderop inde cellen weer eiwitten mee op volgens het bouwplan dat in ons dna gecodeerd is. Dat het daar goed gecodeerd is, danken we aan de selectie die we in ons perspectief evolutie hebben genoemd, en die, zoals gezegd, voor 99,99% uit nee bestaat.
Waarom gaan we eigenlijk dood? Onze lichamen kunnen toch zo doorgaan? Waarom veroudering? Kunnen we dan niet tenminste zelf het eeuwige ja behouden? Natuurlijk, gaat uw gang, probeer het, pas uw genen aan. Maar verbaas u niet als uw soort van langlevende individuen verdrongen wordt door soorten van korter levende individuen. Zij hoeven niet de zorg voor die talloze ouder-dan-honderdjarigen te leveren.
De etende helft van de voedselkringloop, die begint met de groene planten als voedsel, ordent zijn energie en materie dankzij de toename van wanorde elders in de wereld. De thermodynamica gebruikt er het woord entropie voor, een maat voor de wanorde in een systeem. Spontaan vervalt orde naar wanorde, maar met hulpmiddelen zoals stoommachines of mitochondriën kan orde toenemen, mits elders de wanorde toeneemt met een groter bedrag. Dit klinkt abstract en veilig, maar in het verschijnsel leven is de een zijn brood de ander zijn dood. Ooit, bij mijn weten zo'n dertig jaar geleden, door Han Peters geformuleerd als de Wet van Be-
houd van Ellende. In dit verhaal verschijnt zij als de Wet van Behoud van Nee.
De niet-etende helft van de kringloop werkt dankzij de fotosynthese in plantencellen. Dat gaat op kosten van de Zon, van binnen een fusiereactor die waterstof in helium omzet en zeer hoogwaardige energie naar zijn buitenrand stuurt, waar de al wat minder hoogwaardige fotonen ontstaan die onder meer onze groene algen en grazige weiden bereiken. Ook hier leert onze behoudswet dat we niet van het nee afkomen: de Zon koerst langzaam maar zeker op de koele afgrond af.
Verdient al wat afgewezen is ons medeleven? Ik weet dat het antwoord van de wetenschapper nee moet zijn. De nee's van thermodynamica en evolutie zijn wetmatig onderdeel van het bestaande en kunnen hooguit fascinerend zijn, maar niet betreurenswaardig of bejubelenswaardig. Maar mijn persoonlijke antwoord is: ja, wat nee gezegd kreeg, verdient medelijden. Ik benader het eens van de andere kant, het sociaal-darwinistische spelletje dat Idols heet. Daarin kunnen amateurs op de tv hun zangkunsten vertonen, en het officiële doel is, de beste eruit te selecteren en te promoten en de harten van de wereld te doen veroveren. Voor de nummers 2 tot en met 5 is hun verlies nog wel logisch en netjes: er kan er maar één winnen als dat de spelregel is. Maar de diepere lol van Idols is dat er nog een paar meer jongelui zeer nadrukkelijk gaan verliezen. De juryleden, hun professionaliteit etalerend en hun durf om de dingen bij de naam te noemen, boren sommige jongens en meisjes de grond in, allereerst door ze publiekelijk vals te laten zingen, vervolgens door ze daar publiekelijk op te wijzen, en ten slotte door ze publiekelijk met de camera te laten achtervolgen als ze huilend in de coulissen verdwijnen. Waarmee de superioriteit van de winnaar en de juryleden nog eens bevestigd is. En waarmee de sterke kanten van de prooimensen ondergeschoffeld zijn, hun namen uitgegumd.
Ik leef mee met de slachtoffers van sociaal-darwinistische spelletjes. Ik leef mee met de naamloze impala's met hun fluwelen ogen, die morgen of overmorgen opengescheurd tussen de luie leeuwen liggen. Ik leef mee met de dinosauriërs wier uitsterven het paardenmiddel was waardoor de zoogdieren een kans kregen. En daarmee kregen wij een kans, en daarmee kreeg ik een kans, en daarmee dit stukje.
Dit stukje is gegroeid op een universum van nee. Uit medeleven en eerbied leg ik mijn pen neer.
D. Hooijer
‘Adieu Martijn.’
‘Eh ja zeg, adieu.’
Hij was al halfzijdig verlamd maar ik verstond hem goed. Dit was ons laatste gesprek. Tot op het bot ontleden kan ik hem niet omdat hij mijn vriend was. Bovendien leken we een beetje op elkaar en zoals ik blind ben voor mijn eigen fouten was ik blind voor diezelfde fouten in hem. Kort voor zijn dood heb ik nog iets van hem overgenomen: spreek als je nee zegt met twee of meer woorden. Dat ketst niet zo. Spreek met losse kaak alsof het weigeren je geen moeite kost. Zo deed Martijn het de laatste keer dat ik met hem uit eten ging.
Ober: ‘We hebben voor het eerst in dit seizoen weer onze foie gras, en door de warme zomer zijn er volop cuisses de grenouilles van eigen bodem. Zal ik u anders van allebei een kleine hoeveelheid geven met de dressing apart?’
Martijn: ‘Welnee man hoe kom je erbij.’
Deze harde taal werkte verzachtend. Martijn zag er in die tijd al breekbaar uit en zelfs als hij was gaan vloeken en tieren zou de ober begrijpend geknikt hebben. En wat als hij in de bloei van zijn leven zo flink gesproken had terwijl hij niet flink was? Had hij een kikker gered, was het serpent in de huishoudelijke dienst goed gaan dweilen inplaats van met klodders?
De ober knikte vertederd en vroeg of zijn klant vegetariër was en Martijn herhaalde de zin van daarnet.
Is de opvoeding nog een betrouwbare schuldige? Zijn vader werd immers gek van hem en zijn broers. Hij was verbaasd, stomverbaasd over zijn kindertal. Hij gaf zijn zoon zo weinig zakgeld dat die heel snel als stoffeerder begon zonder iets van het vak te weten. Maar hij werkte goed, elke lastige klus werd voor hem. Op een dag ontmoette hij een vaderlijke man met een schuwe dochter. Het vaderlijke deed Martijn smelten, deed hem zijn verstand verliezen, daar had je het lek in Martijn. Hij trouwde zelfs met de dochter omdat die vaderlijke man dat stimuleerde. Ze was mooi. Martijn zag het steeds meer, hij keek graag naar haar als ze bezig was. Dat kon toch een teken van liefde zijn. Rank was ze ook en ze bewoog traag. De echte liefde zou komen. Hij zou haar trouw worden, rustig, rustig. Langzaam bouwde hij zijn vriendinnen af; zoiets wilde hij voorbereiden in twee of drie sessies. Nee, de opvoeding was het niet.
Martijn was geliefd. Op zijn werk was men blij met zijn spieren en rechte rug, goed te zien in zijn T-shirts, maar je moest gauw zijn want hij werd dik. Iedereen het hij begaan dus ook zichzelf. Op zijn verjaardagen
stond het vol mensen die spontaan gekomen waren. Maar wat een schorem, wat een soort liet hij op ons los. Hij zat natuurlijk zelf het langst met de mensen die uit zichzelf gekomen waren, die kwamen als paarden en gingen als slakken.
Na vijf jaar begon zijn vrouw aan een ongrijpbare studie die haar verhief boven zaken als ontrouw. Er werd gezegd dat ze kon opstijgen na lang mediteren. Ze haatte mij maar dat wist ik niet. Dat werd mij na zijn dood pas gezegd. Dat kwam omdat Martijn vaker zei dat hij naar mij toe ging dan dat hij bij mij aankwam. Hij reed de grote weg op die naar mij ging maar ook naar tachtig procent van de meisjes.
Dat Martijn geen nee kon zeggen en ook geen ja omdat hij een man zou zijn die nergens voor stond, was niet helemaal waar. Als hij deed wat gevraagd werd, was hij sneller klaar dan wanneer hij omstandig weigerde of bedenktijd vroeg. In de liefde ging het anders. De vrouwen raakten gewend aan zijn dienstbaarheid en vroegen steeds meer. Martijn was zo aardig, voorzichtig, draaierig in de liefde dat het op onverschilligheid leek. Ook ik vind dat je over huwelijk en liefde niet altijd rechtlijnig kan zijn. En ík ben nauwkeurig opgevoed. Híj zag zijn broers en zusters al de liefde bedrijven of naspelen toen hij zelf nog niets kon. Er waren bij hem thuis voor de kinderen twee slaapkamers met brede bedden. De meisjes sliepen voor en de jongens sliepen achter. Meters tussenruimte. Er stond nog een kast in de weg op het overloopje maar een brede rivier had het moeten zijn in het geval van die grote jongens en meisjes. Slaap hadden ze nooit, veel te vroeg moesten ze naar bed, ze giechelden en stoeiden en verwisselden van zuster of broer tot het vrijen werd.
‘Wacht maar jongen, haast je niet.’
Zijn oudste broer zei dat toen hij hem op de platte plaats van zijn gulp klopte. Martijn keek eerst neer op zijn fokkende broers en zusters. Toen, heel kort, leed hij aan angst dat hij het nooit zou kunnen en opeens deed hij mee onder gejuich. Wie hem ontmaagd had wist hij me niet te vertellen. In de aanlooptijd had hij al zoveel met zijn zusters geprobeerd dat hij niet wist waar het moment lag. De ouders waren gereformeerd maar de kinderen geloofden geen pest. Ze luisterden liever naar elkaar en rolden in de bedden rond van het lachen om wat er mocht in de bijbel. De uitgeputte moeder en vader sliepen zo vast, het leek wel verlegenheid maar het kwam door de lange werkdagen.
‘Wie was het eerste meisje waar je verliefd op was?’
Martijn dacht na en mompelde een onverstaanbare naam. Hij wilde zich niet verduidelijken.
In de zevende winter van zijn huwelijk ontmoette hij iemand die meer voor hem betekende dan alle anderen. Ze schaatste op het ijs achter zijn huis. Sommige meisjes worden bleek op het ijs, ze beven en krijgen blau-
we lippen maar deze kreeg stralende ogen. Renee Woudenberg, ik hoorde de naam steeds terug, zou de vrouw van zijn leven kunnen worden. Lange tijd zag ik hem niet, altijd een goed teken. Maar Renee Woudenberg verloor haar greep. Het gewone leven kon ze niet met hem delen en de verveling kwam zo gemeen snel opzetten omdat hun ontmoetingen bijzonder moesten zijn. Zijn werk was zwaar in die tijd en zijn vrouw kon winnen omdat ze voor hem zorgde. Renee Woudenberg belde nog wel eens midden in de nacht op. Dan moest hij komen en dan ging hij ook. Hij sprong niet meer uit bed maar kroop. Met koude handen startte hij zijn auto en reed de lege, grote weg op.
Ik vond hem witjes toen hij me dit kwam vertellen. Hij klaagde niet want dan zou ik erop springen met preken dat hij sterker moest zijn, elke dag, ieder kwartier moest hij klaar staan met het woord ‘nee’.
De woorden ja, of fantastisch, waren hem ook te direct. In zijn angst voor overstatements noemde hij zijn zoon: ‘Zo langzamerhand een beetje een pechvogel’, terwijl hij toch met ‘uilskuiken’ genoeg kon verhullen dat het joch een kip zonder kop was.
Hij ging niet failliet in de jaren dat kleine zaken kapot gingen. Hij werkte voor zich uit alsof hij geen inzicht had. Maar hij had wel inzicht. Zijn goede ideeën werkte hij in stilte uit, zonder commentaar van anderen. Toen de tijden beter gingen werd hij uitgesproken rijk en toch kwam hij op een ochtend langs met de vraag of hij ‘iets’ lenen kon, een groot bedrag.
Het was voor zijn zoon, beeldhouwer de laatste tijd. Hij kon een voorname tentoonstelling krijgen maar het inschrijfgeld was erg hoog. Zijn vrouw mocht dit niet weten, die dacht dat haar zoon daar gratis terecht kon. Op kantoor zou hij het bedrag wel kunnen vrijmaken maar in april zou de boekhouder het zien en om uitleg vragen. Dat was een man met commentaar. Hij had het geld al aan een van zijn neven gevraagd maar die had geweigerd. En ik, al net zo ziek als Martijn, gaf hem het geld direct. Wel stak er een weerzin op in mijn lijf, een gevoel dat sneller dan mijn verstand tot de conclusie kwam dat ik dit niet wilde. Blij toe dat ik niet naar mijn gevoel geluisterd heb want mijn gevoelens over geld komen voor mij op en niet voor een ander.
‘Waarom weigerde je neef?’
‘Hij vond me niet kordaat genoeg.’
‘Wat een lul hè?’
Martijn bloosde.
‘Wie van ons de grootste eh lul is weet ik niet. Mijn zoon of ik of jij of mijn neef. Hij is nog maar kort zo flink.’
Ook ik was knalrood. We keken elkaar aan met onze rode hoofden en
lachten ondeugend, nee alsof we niet deugden. Misschien was er niets met hem aan de hand, leefde hij beter dan een ander. Wat is er heerlijker dan anderen niets weigeren en wat is er spannender dan dat eeuwige gesodemieter met vrouwen? (Ik had het eenvoudiger, ik had mijn uiterlijk niet mee, er werd niet om mij gevochten, ik was dankbaar voor het geduld van mijn vrouw.)
Na de lening bleef hij een tijd weg, een teken dat hij bezig was met het laten lukken van een plan. Toen hij me kwam terugbetalen reed hij in een auto met een kar erachter. Dat hij als halve directeur met een bakkie rondreed omdat zijn klusjesman een tijd ziek zou blijven en omdat hij zijn zoon steeds moest verhuizen en ook de vrienden van zijn zoon, die waanzin viel hem niet op. Hij was deze keer dringender dan anders op zoek naar een vrouw die alles voor hem zou zijn. Al hield hij vol dat het leven mooi was, hij leek me te moe om te genieten. Eindelijk was hij zover dat hij kon weigeren in twee woorden of meer: ‘ik dacht het niet’ of ‘ja daag’.
Zijn zoon was nu in de muziek. Wat ik ervan meegemaakt heb was intens. Een openbrekend scheurend geluid van zijn trompet, daarna uitgekreten tekst. Er was een geit aan een touw die voor een sfeer van verwildering moest zorgen. Er was een clown. Pas toen die man opkwam zag ik dat het Martijn was. Een clown rust op het cliché van Lachen und Weinen zur jeglicher Stunde, dat kan je goed doen of slecht, maar ik had nog nooit zo'n goede clown gezien als toen daar mijn vriend. Hij kreeg het voor elkaar om elke stap in elke richting te laten misgaan zonder dat het verveelde. Hij wilde naar de piano en daarna naar de bar, hij wilde een goed gesprek met het mooie meisje uit het publiek en hij ging aan het eind van de voorstelling op weg naar de toekomst en nergens kwam hij aan. De geit kon je vervangen en de zoon zeker ook maar Martijn kon je niet vervangen. Hij wist hoe je moest falen en je gezicht verliezen opdat men lacht inplaats van huilt. Al had ik me vaak aan hem geërgerd, ik voelde tranen opkomen toen ik hem daar zag schitteren. Wat een gedénk voor hij iets fout deed, wat een rimpels kon hij maken bij een fout die kwam door een fout van een fout. Het leek of hij zijn leven lang geoefend had. Oefende hij nog steeds, bijvoorbeeld op mij als hij me thuis door zijn vingers aankeek? Hoe een clown moest, wist hij akelig goed.
‘Je was perfect. Is dit stiekem je levenswerk?’
Hij was weer eens bij me langs, hij was niet dik meer, zijn haar was afgeschoren..
‘... Integendeel. Zo'n type is techniek.’
‘Ga daar mee door, het is prachtig.’
‘... Nou, mijn zoon speelt niet meer.’
‘Je kan toch zonder je zoon?’
‘... Eh, je weet, wat een clown op zijn brood heeft?’
‘Zeker weer récht op zijn brood en twee paar schone sokken per week.’
‘Maar dan geen sokken. Is het je wel eens opgevallen dat een goede clown geen sokken heeft? Ik kreeg blaren. En dat tranenwater in die zakjes dat je uit je ogen moet laten sproeien dat kwam op mijn lenzen. Nou dan huil je echt.’
‘Doe dan wél sokken aan, sokophouders dat is toch leuk? Doe je lenzen dan uit man!’
‘... Jij begrijpt me tegenwoordig ook al...sorry...niet.’
Hij begon opnieuw.
‘Laat ik het zo zeggen, ik sterf van de zenuwen als ik moet optreden. Ik kan van tevoren niet eten. Aan mijn zoon heb ik een beetje weinig. Goed hij is arbeidsongeschikt nu. Ik doe het niet meer, ik ben ziek van mezelf. Ik wou dat er weer eens iemand in mijn leven kon komen.’
Een vrouw moest hem beminnen terwijl hij rondjakkerde met zware meubels op momenten dat hij vergaderen moest, terwijl hij met zo'n handige dweilstok de vloer deed om geen schoonmaakster te hoeven ontslaan, beminnen moest ze hem terwijl hij al zijn vriendinnen aanhield. Zijn aanpak scheelde tijd, geld en ruzie.
‘En die oude vriendinnen dan, die begrijpen je toch? Waarom dan nieuwe?’
‘Dat zijn de goeie niet.’
Er volgden wat namen van vrouwen die van hem hielden zonder dat hij ooit echt .... Maar als hij ziek was kwamen ze langs, als hij honger had kreeg hij te eten, waardevol.
‘Het geaarzel heeft je geen windeieren gelegd.’
‘Dat woord zocht ik’, zei Martijn zonder het woord te herhalen. ‘Juist wel! Dat is het wat het me gelegd heeft.’
Lars Forssell
Gedicht
VERTALING: RITA VERSCHUUR
Esther Gerritsen
Mijn angst voor nee is de schuld van Jezus
Mijn angst voor nee is de schuld van Jezus. Jezus nam alle schulden op zich dus ook deze. Het is niet genoeg om te zeggen dat de angst voor nee de angst is om mensen teleur te stellen of de angst is om iets te missen. De angst is niet zo relatief. De angst is niet weg te redeneren door te vragen: maar wat is het ergste wat er kan gebeuren als je nee zegt tegen de vraag om dit verhaal te schrijven? Als je vanavond niet naar het theater gaat? De angst verdwijnt niet als de concrete consequenties van dat nee zeggen te overzien blijken te zijn. Dat komt omdat de angst voor nee niets te maken heeft met concrete consequenties. De angst om nee te zeggen is niets minder dan de angst om uitgesloten te worden van het hemelse koninkrijk. De angst waar het nieuwe testament op zinspeelt als Mattheüs Jezus laat zeggen: ‘Wie met Mij niet is, die is tegen Mij;’ (Mattheüs 12:30). Of zoals de bekende Bijbeluitlegger J.A. Bengel zei: ‘Voor neutraliteit is geen plaats in het Rijk Gods.’ De angst die president Bush heel goed begreep toen hij zonder bronvermelding de zoon van God citeerde om de mensen op te roepen mee te doen in zijn strijd tegen de krachten van het kwaad.
De angst voor nee is geen angst voor consequenties in de werkelijkheid. De angst voor nee is de angst dat mijn nee veel meer betekent. Dat elke nee die ik uitspreek een teken is, een bewijs. Een bewijs van, noem het maar gerust ‘mijn slechtheid’, een teken dat ik uitgesloten ben van het hemelse koninkrijk. Een Jehovagetuige verwoordde het ooit heel treffend. Ze keek me aan en zei: ‘Als ik naar de hemel ga, doet Jezus voor mij een
stapje naar voren,’ toen wees ze naar mij, ‘en voor jou niet.’ Het klonk te absurd voor woorden maar het raakte me toch. Het is als wanneer een vreemde gek op straat tegen me zegt: ‘Wat heb jij een rotkop’, het verpest toch mijn dag. Of baby's die gaan huilen als ze mij zien. Het raakt me allemaal, hoe absurd, onredelijk, onverdedigbaar of onbenullig de aanval ook lijkt. Het raakt, omdat het mijn diepste angst weerspiegelt, de angst aan de verkeerde kant te staan. Het is een Robert Long angst. Ik weet niet óf hij het zong maar hij zou het gezongen kunnen hebben: ‘Aan welke kant zou jij hebben gestaan in de oorlog?’ De angst om fout te zijn. Niet de angst om foute keuzes te maken maar de angst dat een foute keuze het bewijs blijkt te zijn voor mijn fout-zijn. De voorbije oorlogen worden graag als slagveld tussen goed en kwaad gezien, de ontmaskering van de mensen. Er van uitgaand dat we een kern hebben en dat die deugt...of niet. De scheiding wordt er gemaakt. De scheiding die Jezus ook bedoelde toen hij zei: ‘Meent gij, dat Ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid. (Lucas 12:51). ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ (Mattheüs 10:34). Jezus voltrok scheidingen. Niet hij besliste, maar het was onmogelijk om geen beslissing te nemen wanneer je tegenover hem stond. Neutraliteit was geen optie. ‘Want het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten.’(Hebreeën 4:12).
Een bloedige oorlog en een goddelijke verlosser die dezelfde scheiding der geesten teweeg brengen...
Anders uitgelegd:
Stel je voor dat je met een sprookje opgroeit. Van hoe er ooit iemand was die het allerbelangrijkste was. Iemand die zorgde voor jouw eeuwige geluk en jouw schulden op zich nam. En dat diegene een beetje een zonderling was en dat mensen hem dus niet wilden geloven. Dat ze hem niet goed zagen en hem veroordeelden, ja zelfs vermoordden! En dat ze tegen je zeggen dat die persoon op een dag zal terugkeren. En dat we niet weten in welke gedaante hij zal terugkeren. Hoe kun je dan nog ooit nee zeggen tegen een smerige angstaanjagende gek op straat die je om je geld vraagt? Laatst hoorde ik mijzelf tegen een bedelaar zeggen: ‘Nee, dank U.’ Een man vroeg mij om geld en ik antwoordde: ‘Nee dank U.’ Alsof de man mij iets aanbood. Iets dat ik heel vriendelijk vond maar waar ik toch geen gebruik van wenste te maken. Wat natuurlijk een leugen was. Een nee-invermomming. Alles om niet geconfronteerd te worden met mijn neeangst.
In het Nieuwe Testament komen deze beleefde neezeggers niet voor. Er zijn mensen die Jezus afwijzen en mensen die hem volgen. Maar er is niemand aan wie hij het geloof aanbiedt en die hem vriendelijk zegt: ‘Nee, dank U.’ Omdat volgens de overlevering zo een neutraliteit niet mogelijk was. Het verklaart mijn buikpijn bij het lezen van de bijbel. Ik red het steeds weer niet. Het doet lichamelijk pijn om erin te lezen. Omdat elke afwijzing die ik voel me tegelijkertijd angst bezorgt. Ik probeer rustig door te lezen maar dat voorkomt niet dat ik me erger en ook die ergernis bezorgt angst want ik lees: ‘En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.’! (Mattheüs 11:6). En dan kan ik die bijbel ook niet eens zomaar terzijde schuiven. Want de bijbel terzijde schuiven is in de logica van de bijbel geen neutrale actie. Ik kan er niet meer betekenisloos van afkomen. Een terzijde schuiven van de bijbel is altijd symbolisch. Het is haast te vergelijken met de moderne kettingbrief waarin je eeuwig geluk wordt beloofd bij deelname en vreselijke rampspoed als je ‘de ketting verbreekt’. Dat symbolische denken is bij mij naar binnen gekropen en wil niet meer weg. Het zorgt ervoor dat ik bij elke uitgesproken nee van mezelf een lichte gemoedsonrust ervaar. Gemoedsonrust als ik ergens niet naar binnen wens te gaan, als ik een ervaring weiger.
Ik schuif de bijbel netjes terug in de kast, aan het eind van de verzameling fictie, naast de verzamelbundels. Ik doe dat heel rustig en teder om te laten merken dat ik hem heus niet definitief opberg maar gewoon even terugzet om later verder te lezen. Ik wil niet dat de bijbel doorheeft dat ik bang voor hem ben. Ik zie die vrouw voor me, op televisie, die bij de televisiepsycholoog zat, dokter Phil. Ze deed mee aan zijn afvaldieet maar ze moest bekennen dat ze zijn boek over afvallen niet had uitgelezen. Het publiek was geschokt, maar ze kwam ermee weg door te zeggen: ‘Pas als ik elk stapje dat ik lees begrepen heb en onder de knie heb, wil ik verder lezen.’ Ze mocht het boek niet afwijzen. Het boek afwijzen is erkennen dat je niet van goede wil bent. Zelfs om andere redenen het boek niet uitlezen is een symbool, een symbool van een zwakke wil.
Ik twijfel aan mijn goede wil. Aan mijn interesse voor mijn medemens. Aan mijn betrokkenheid bij deze wereld. Aan mijn tolerante geest die voor alles open staat. Ik zou graag en vaak nee willen zeggen. Er is veel dat ik niet wil doen en niet wil zien, niet wil weten. Maar er is dus een angst die dat tegenhoudt. Een angst die echter ook niet rechtstreeks leidt naar een volmondig ja, waarmee ik mij in de wereld en mijn medemensen stort, waarmee ik elk evangelie blijmoedig uitlees. Als dat wel zo was waren we snel uitgesproken, halleluja prijs de heer! Maar al kun je dan misschien mijn goede wil in twijfel trekken, dat mijn wil zwak is, kan niemand beweren. Ik heb alles uitgezocht en begrepen.
Zo kan ik je vertellen hoe onze hersenen verhalen maken en structuren
zoeken om een bedreigende en chaotische wereld te ordenen en te bezweren. Ik kan je zeggen dat we zoiets wel de ‘cognitieve imperatief’ noemen, de functie van de hersenen om onze wereld bijna automatisch te ordenen, om zo gevaren te bezweren. Ik kan je vertellen dat onze grootste angst de angst voor de dood is. Het grootste gevaar dat we uiteindelijk niet kunnen ontlopen. Maar dat we ook voor die angst een oplossing hebben gezocht. Want zolang er vrees is, zal de cognitieve imperatief het analytisch vermogen van de geest blijven inschakelen. En voor het bevechten van zulke abstracte angsten als die voor de dood, moeten er mythes worden gecreëerd. Die altijd kunnen worden teruggebracht tot een eenvoudig raamwerk. De concentratie op een levensvraag. Hoe ontstond de wereld? Waar komt het kwaad vandaan? En de verwoording van die vraag in de vorm van twee onverzoenbare tegenpolen: helden en monsters, goden en mensen, hemel en hel, leven en dood. En dan natuurlijk toch de verzoening van die twee tegenpolen. Zoals Jezus Christus, toen hij op aarde kwam, een zondige mensheid verzoende met een verlaten verre en goede god. Als je ja tegen hem zei.
Volgens de wetenschap is dat niet Jezus' schuld. Volgens de wetenschap is het de schuld van de evolutie. Want volgens de wetenschap bestaat er ook zoiets als ‘de binaire operator’. Die ‘is niet louter ingesteld op het waarnemen en herkennen van tegenstellingen, maar ook, heel concreet, op het creëren ervan en wel niet een evolutionair doel. Om ons vol vertrouwen in onze omgeving te kunnen bewegen, moeten we ruimte en tijd op een andere manier kunnen opsplitsen in bevattelijker eenheden.’
Jezus is een binaire operator. Een tweesnijdend zwaard. Jezus de binaire operator zorgt ervoor dat ik in symbolische tegenstellingen denk.
Ik lees: ‘Dus wanneer de cognitieve imperatief door toedoen van een bepaalde existentiële angst de binaire functie aanzet tot het begrijpelijk maken van het metafysisch landschap, geeft deze functie daar gehoor aan door opsplitsing van dat existentiële probleem en een herordening in paren van onverzoenlijke tegenpolen die de belangrijkste elementen van de mythe worden: hemel en hel, feestelijkheid en tragiek, geboorte, dood en wedergeboorte, isolement en verbinding.’ Ja en nee?
Er is dus een angst. Mijn angst. Onze angst. Het Nieuwe Testament geeft verhalen aan die angst. Zodat die angst ineens bestaansrecht lijkt te hebben én een oplossing heeft: Geloven in het hemelse koninkrijk. Eén grote bezwering. Zo een grote bezwering dat hij werkelijk werkt, beter werkt dan wat voor manoeuvres ook die ik zelf kan verzinnen. En ik vraag mij vaak af, welk belang heb ik in godsnaam om niet meer, niet meer zoals ik dat als kind deed, in dat hemelse koninkrijk te geloven? Welk belang?
Ik heb het niet voor niets vooral over het Nieuwe Testament. Het Nieu-
we Testament waar ik in een katholieke jeugd mee ben opgegroeid. Het testament waarvan de kruisgang, als stripverhaal verbeeld, in de kerk om ons heen hing. Als ik tijdens een mis leek af te dwalen, als ik onrustig om mij heen leek te kijken, dan was dat alleen maar om te proberen vanuit mijn zitplaats elke afbeelding van de kruisgang te kunnen zien.
Mijn angst voor nee lijkt ‘gewoon’ een uiting van het katholieke thema van de goddelijke genade.
Als de hersenonderzoeker Dick Swaab wordt gevraagd of het mogelijk is om als gelovige van het geloof te vallen zegt hij: ‘Jawel, maar niet zonder heel veel moeite. Men blijft er vaak nog lang mee bezig. Het is net als met eetstoornissen, patiënten die eraan lijden kunnen op een gegeven moment zeggen dat ze genezen zijn, maar ze zijn nog steeds de hele dag met hun dieet bezig. Of neem de alcoholist die zegt van de drank af te zijn, maar zich bij de AA toch terecht een alcoholist blijft noemen. Zo is het ook met de gelovige die op een gegeven moment van zijn geloof valt: hij blijft trillen.’
Toch denkt hij dat geloof op den duur zal verdwijnen. ‘Ik ben daar redelijk optimistisch over: religie verliest steeds meer zijn evolutionaire voordeel. Religieuze verbondenheid zit mensen op dit moment eerder in de weg. Hetzelfde geldt voor agressie en oorlog voeren, dat heeft ook geen evolutionair voordeel meer.’
Maar ondertussen blijf ik trillen en wordt er in deze wereld nog steeds met bijbelse overtuiging tegen de krachten van het kwaad gevochten.
Anders uitgelegd:
Ik las het boek niet maar zag de serie - Brideshead Revisited naar de roman van Evelyn Waugh - en ik herinner me de kijkervaring bij de scène waarin lord Marchmain, de vader van de familie, op sterven ligt. De vader is een afvallige katholiek. De priester staat te popelen om de man op zijn sterfbed te bezoeken. Om hem absolutie te schenken en hem zo in vrede te laten sterven. De oude man geeft zijn familie te verstaan dat de priester buiten de deur moet worden gehouden. Ik als kijker ben trots op zijn vastberadenheid in deze moeilijke uren. Maar terwijl hij zwakker en zwakker wordt voel ik aankomen hoe hij overstag zal gaan en ik denk: Doe het niet! Zoals wanneer in een thriller het slachtoffer rechtstreeks in de handen van de moordenaar loopt roep ik: ‘Doe het niet, niet die kant op, nee!’ Maar toch... als hij dan in zijn allerlaatste uren het bewustzijn lijkt te verliezen en de familie de priester binnenlaat en deze hem zalft en hem absolutie schenkt en als ik zit te wachten op een teken van de oude man, een teken van afwijzing, maar hij in plaats daarvan met de laatste kracht die hij heeft een kruis slaat, weet ik het niet meer. Of ik deze toe-
gift moet veroordelen of toejuichen. Uiteindelijk durft hij geen nee te zeggen. Dat snap ik. En ik vraag me af of ik niet opgelucht moet zijn. Omdat de man zich overgeeft. Overgave die lijkt op vrede, op berusting. En daar in die vrede, zit mijn twijfel. Want er is iets waar ik zielsgraag in wil geloven, misschien wel ten koste van alles, in dat het mogelijk is om rustig te sterven.
Geciteerd uit: Waarom god niet verdwijnt van Andrew Newberg, Eugene D'Aquili en Vince Rause en Leven zonder God van Harm Visser Elf interviews over ongeloof.
Atte Jongstra
Nee, liever over stooktomaten
Op de zolder van de woning waar ik kantoor houd staat een archiefkast vol hangmappen, waarin ik mijn correspondentie bewaar. In die kast ben ik de laatste dagen aan het pootjebaden, anders kan ik het niet uitdrukken. Je kunt je eigen geschiedenis slechts met mate aan, als je iemand bent als ik. Natuurlijk zijn er stukken die je eigen glorie oppoetsen, maar je komt ook kwesties tegen, briefjes van mensen (vrouwen) die terecht hun woede op papier hebben gesmeten omdat je soms een klootzakGa naar voetnoot1 bent als iedereen.
Schaamte, vandaar dat pootjebaden. Teen, bal, hiel, in een drieste bui tot de enkel.
In een van de mappen vond ik een razend briefje terug van B. Ik was haar op een voorleesavond tegen het lijf gelopen en we hadden na mijn optreden een uurtje gepraat en gedronken. Ze had weliswaar lange benen en grote borsten, maar werkte daar niet mee - ze had aan haar verstand genoeg. Al zal ze heus wel hebben gezien dat ik haar nauwkeurig opgenomen heb. Avond afgelopen, we zochten naar papier en pen, noteerden email, telefoon.
Ik was met een vriendin in die dagen. Samenwonen. De burger in mijzelfGa naar voetnoot2 stond koffiedrinken met vreemde vrouwen toe (eeuwig maar weer koffiedrinken, ik was niet gelukkig met mijn vriendin maar kreeg mezelf niet los van haar), ik dus 's ochtends om een uur of elf afgesproken met B.
Ze droeg een rok die onhandig om haar heupen plooide, alsof ze elkaar nog moesten leren kennen, die rok en zij. Zo onwennig was ook ik. Zenuwen, stijf ervan. Maar één ding in mijn hoofd, terwijl we keken wat we zonder drank elkaar te zeggen hadden - naar haar huis, die rok afleggen, al het andere ook, en naar liefde zoeken.
Het gesprek ging intussen keurig hoor!
De burger in mijzelf stond dus koffiedrinken met vreemde vrouwen toe, en het bleef er ook nooit bij - een week later zat ik naast haar op een tweezitsbank in haar huis, ver na koffietijd iets minder stijf een lang verhaal te vertellen (zolang ik praat loopt alles op rolletjes) waarbij zij zweeg. Toen ik eindelijk was uitgesproken, zweeg zij nog steeds, in de paniek die toen volgde wist ik niets anders te doen dan haar te kussen.
‘Eindelijk gaat het ergens over,’ zei ze en ontdeed zich van haar jurk (die haar ditmaal als gegoten had gezeten). Mijn adem stokte, ze was heel mooi. Haar ene borst iets kleiner dan de ander maar beide groot, de welving van haar buik, schaamhaar weggeschoren tot een verticale, zwarte streep, daaronder haar geslacht dat open was gebloeid - ik had haar daar nog niet eens beroerd.
‘Lik me,’ zei ze. ‘Genoeg gepraat.’
Dat ik op de knieën zonk en mijn tong in haar heerlijk geurend heupgerbied bewoog (als ik haar voor mij zie ruik ik rozen, oranjebloesem, hyacint en anjelier), langzaam naar het midden, toe. Dat ik toen mijn mond om haar lippenGa naar voetnoot3 stulpte en zachtjes zoog en schrok van wat ik proefde.
Bitter, zoutzuur. Ik kon het niet verbergen, ze voelde het meteen.
‘Je vindt me niet lekker,’ zei ze.
Ik wist niet wat te zeggen, mompelde dat ik haar prachtig vond.
‘Maar niet lekker...’
Ik rees overeind en nam haar in mijn armen (‘Komkom, nunu, ik vind je lief’) en wist haar te kalmeren, wat mij wel verbaasde. Waar ik de woorden vandaan haalde (uit een boek waarschijnlijk, ik studeer al jaren op de vrouw):
‘Jij kunt daar ook niks aan doen, heus, over een paar dagen smaak je weer zoals je ruikt, kwestie van hormonen, eisprong, of de ongesteldheid nadert, ik weet het niet precies, maar dáár komt het van.’
‘Denk je?’ vroeg ze onzeker.
‘Wéét ik.’
Nu gingen we weer zoenen, ik likte nog haar borsten, keek toen op de klok (ik moest terug naar huis). Geen afspraak gemaakt, we belden nog.
Hoe het dan raakt opgekweekt. Zoeken naar gaten in de agenda (uren waarnaar mijn woonvriendin niet vroeg, in de dag, in de avond, na een feest heel laat). En in die gaten, daar was zij. Soms belde ik aan als zij al sliep, zij deed open, ging terug naar bed waar ik dan naast haar schoof en een uurtje naast haar lag haar geuren in te snuiven, en zachtjes strelen.
Maar er barstte niks in mij, niks brak los in al die maanden dat ik haar bezocht. Alles rustig, alles kalm, heerlijk zo - mijn goede leven kon mijn goede leven blijven. B. had echter andere wensen, wilde reisjes maken, wandelen, een heel bestaan met mij. Het had gekund, was aangenaam geweest.
Ik zat jarenlang helaas teveel op slot denk ik, tot ik mijn vrouw van nu ontmoette en als bij donderslag: sluizen braken, alles stroomdeGa naar voetnoot4.
Toen begonnen de moeilijkheden. Ik verkeerde met een vrouw, dan was B. er nog, gebroken sluizen. De medemens (meer dan één) deed hier en nu een beroep op mijn kwetsbaar neevermogen.
Waar ik B. aanvankelijk te vinden wist (ik kwam vanzelf, zij hoefde niets te ondernemen), zo meed ik haar voortaan. Ik probeerde me met ere (zachte wonden, dokter!) vrij te maken (stinken!), ging nog één keer langs, verzeilde toch weer in haar armen, maar wou niet verder meer. Ze belde, schreef, stond op de stoep, eiste luid dat ik haar neuken ging (ten afscheid, 't blijft bij deze ene keer), maar hier moest het afgelopen zijn vond ik.
Ik wilde bassen.
‘Nee!’
Het kwam er piepend uit, werkzaam desondanks, schuldbesef meteen bij mij en ik probeerde dus meteen alsnog mijn eer te redden door een briefje in haar bus te doen, dat lafjes kool én geit én veerman spaarde:
Er was iets moois in ons afscheid. Naast de trieste ondertoon die er ook was. Ik weet niet of dit heel romantisch klinkt, maar ik voelde 't nu eenmaal zo.
Tot mijn verbijstering las ik in mijn brief, die ik ook terugvond - kennelijk heb ik een kopie gemaakt - dat ik het afscheid van B. verklaarde door bij mijn vriendin te willen blijven. Dat was een leugen. Schijnheilig ook, daar moet ik beslist over nadenken.Ga naar voetnoot5 Ik bleek verder in vage woorden te
hebben geschreven over een dramatische verliefdheid (mijn huidige vrouw), de woonvriendin en zij ‘die er dus intussen ook nog enkele maanden was’.
Het bleek een jaar te zijn geweest, blijkens haar antwoord. Oei.
In haar laatste briefje verweet B. me oneerlijkheid, terecht zeg ik, nu het niet meer hoeft. ‘Je bent me erg dierbaar geworden,’ dat was waar. Verkeerde boodschap echter, fout moment:
‘Dierbaar?’ hoonde ze in haar briefje: ‘Een gotspe uit een dood, leeg hart.’
Ik moet in het voorjaar en de vroege zomer van 1995 misschien toch hele rare sprongen hebben gemaaktGa naar voetnoot6 voor ik eindelijk ‘Ja!’ kon zeggen.
Om dat na te kijken moest ik de mappen verder door, waartoe ik mij inderdaad wist te brengen - met angst en beven. Tussen inkomend en uitgaand vond ik de verlossing die ik zocht. Tussen brieven, kaartjes, notulen et cetera stuitte ik op een los vel, bedrukt met tien stellingen die bij een proefschrift uit 1955 van ene K. Verkerk. Het ging over tomatenGa naar voetnoot7, kennelijk had ik het bewaard in verband met mijn roman Groente. Het proefschrift zelf heb ik nooit gezien. Raadselachtige, spreuken, zonder begeleidende tekst, maar was er erg blij mee: zo kon ik even weg van mijn gebrekkig nee-vermogen in '95.
‘Het verdient aanbeveling het woord vernalisatie slechts dan te gebruiken, als een duidelijke omschrijving van de betekenis wordt toegevoegd.’
Stelling twee. Geen overbodig advies inderdaad. Enthousiast zocht ik meteen in het woordenboek ‘vernalisatie’ op. Het bleek ook ‘schieterinductie’ te heten (nu had ik twee woorden die ik niet kende) oftewel ‘jarovisatie’ (dat waren er drie), en te verwijzen naar zaadbehandeling (blootstellen aan lage temperaturen) met het oog op het verkorten van de groeitijd. Mooi. Stelling vijf:
‘Bij een hygiënische bedrijfsvoering is de tomatenkanker van weinig betekenis.’
Prachtig. Stelling tien:
‘Bij ruimere handelsmogelijkheden en bij verbetering van vervoersmogelijkheden zal de teelt van stooktomaten in Nederland verdwijnen.’
Die mogelijkheden zullen sinds 1955 wel zijn verruimd en verbeterd, dacht ik. En zou hij nog bestaan: de stooktomaat? In 1973 nog wel, getuige een aflevering in de reeks ‘Bodemkundige studies’: Bodemgeschiktheidsonderzoek, in het bijzonder bij asperges, appels en stooktomaten. Misschien worden ze nog steeds gekweekt, ik kon op Internet geen vermelding meer vinden. Het kan ook zijn dat het bodemgeschiktheidsonderzoek heeft uitgewezen dat de bodem voor die tomaten dus ongeschikt geworden was.
Genoeg afleiding om bij te komen. Ik sloeg map '95 dicht. Opgelucht, met daaronder iets dat zeurt en klopt. Misstap, schuld. Als ik er aan denk, breekt het me rood uit. Misschien had ik toch stooktomatenkweker moeten worden.Ga naar voetnoot8
Stijn van der Loo
Geluidloos, gewichtloos
Het is alweer september. Ik heb mij verschanst. Of nou ja, laat ik niet dramatisch doen, ik lig gewoon een boekje te lezen in bed en ik neem de telefoon niet op. Ik ben er niet, dus. Geluidloos, gewichtloos, in bed liggen en een boekje lezen. Niet dat er op dit moment een telefoon gaat, dat zou absurd zijn, om half vier 's nachts. Maar het antwoordapparaat staat evengoed van voor tot achter volgekakeld, met steeds dezelfde stem in steeds dwingender berichten, ze wil overduidelijk tot me doordringen, het valt niet langer te ontkennen. Het is begonnen sinds ze terug is van vakantie. Maar op dit moment heb ik daar dus weinig last van, ik bedoel, ik lig in bed, ik lees mijn boekje en mijn neurotisch knipperend antwoordapparaat is vanaf hier niet te zien. Veel vervelender zijn de muggen, met hun nazomerse opleving, waarvan ik er eerder deze nacht drie heb platgeslagen. Twee hadden al wat van mij gegeten zag ik aan de bloedvlekken op mijn boek. Later in het donker bleken er nog een paar rond te vliegen, minstens twee, zo te horen aan het toonhoogteverschil in hun toerental. Ik lig op hun aanvliegroute. Dus knipte ik het licht weer aan en pakte mijn boek. Of nou ja, mijn boek... Het is van de Openbare Bibliotheek. Het heeft een heerlijk gladde, harde kaft, maar aan lezen kom ik zo natuurlijk niet toe. Bovendien ben ik moe.
Ik heb een speciaal plekje in haar hart, weet ik. Dat heeft ze mij zelf
verteld. Ik vind ‘een plekje in je hart’ net zo klinken als ‘een vlekje op je long’, maar ze bedoelde het natuurlijk positief. Tenminste, dat hoop ik. ‘Zeg, ben je verstoppertje aan het spelen?’ Dat was haar laatste bericht, heel wat bitser dan de eerste vijf, zes, er heeft zich duidelijk een temperatuurswisseling in haar stem voltrokken. Haar eerste boodschap was nog vol geluk, het straalde door het antwoordapparaat heen, ik kreeg het er vanzelf warm van. ‘Jammer dat je er niet bent. Ik heb zo'n geweldige vakantie gehad. Ben zielsgelukkig. En jij? Is het nog gelukt? Met die cd's?’ Mijn motto: ja zeggen. Glimlachen. Geen problemen maken. Zo'n aardige meid. Daar zou ik niet graag problemen mee hebben. Als ze me iets vraagt zeg ik gewoon: ‘Jazeker. Doe ik voor je.’ Het maakt niet uit wat het is. Het kan van alles zijn. Een cassette kopiëren op cd, bijvoorbeeld. ‘Maak je geen zorgen. Komt voor mekaar.’ Binnenzweven en gewichtloos neerdalen. Een warm lichaam. Zoet bloed. Alles in de glimlach.
Ik heb haar al een tijdje niet gezien, sinds ze aankondigde op vakantie te zullen gaan met een vriend, in diens auto. Heb haar nog wel uitgezwaaid, zeg, die dag, heel vriendelijk van mij, mijn mond in zijn natste glimlach geplooid, een glimmende naaktslak, gedienstig over mijn gezicht gevlijd. Ze heeft er een handje van om haar aanbidders voor haar karretje te spannen. Het is een aardkwestie. Je moet erop bedacht zijn, want voor je het weet eindig je, om maar iets te noemen, als kopieerder van cassettes op cd, aan haar opgestuurd door weer een andere slijmbal, van helemaal overzee, bandjes vol driftig gegitaar, opgenomen ergens in een nacht in een flatje in New York, denkend aan haar, volgens de vooraf gemompelde spreektekst. Ik glimlach. ‘Hij heeft nog gewerkt met Jeff Buckley, hoor,’ waarschuwt ze me. Aanbidders genoeg dus, ook in artistieke hoek. Thinking-of-you. Graag drie kopieën. Ze voelt zich overigens snel in de steek gelaten. Die egoïsten die haar laten barsten! Net haar vader, destijds! Zoiets is niet makkelijk te compenseren. Op het laatst loop je met zakken potgrond achter haar aan door de straten van haar wijk. Dat is als ze een balkontuin gaat maken. Geen balkontuin zonder aanbidder, althans niet in aanleg. (‘Aha!’ roept de winkelier als we binnenstappen. ‘Eindelijk eentje gevonden om te sjouwen...’) Een winkelier doet zijn bek pas open als hij er wat van verwacht, een winstje of twee, dus ik haalde mijn schouders op en lachte maar wat. Drie zakken had-ie voor haar, voor de halve prijs! Die kon ze niet laten staan. Vijftien kilo. Ik droeg ze naar haar huis en ook nog de trap op, goed voor een kusje op mijn mond en, eerlijk is eerlijk, ik zweefde vervuld van een beter ik die trap weer af, een en al liefde en geluk. Stralend stond ik daarna op straat, genaaid, foeterend. De volgende reed al voor in zijn vakantietaxi.
Natuurlijk had ze alles prima uitgelegd, een paar dagen eerder, haar pluizige glimlach voorop. ‘Ik hou van je, maar niet op die manier.’ Een
plekje in haar hart, had ik. Weerzinwekkende woorden, waardoor ik onmiddellijk zin kreeg in van alles wat ik hier niet durf te noemen, hupsakee, je bent een vriendelijke man of je bent het niet, dus ik glimlachte zo beminnelijk als ik kon in deze volslagen afgang. Het is net als zo vaak met opgewonden plannen, een borrelend lichaam vol, ze blijven bij een aanvechting, een oprisping. En dat is misschien maar goed ook. Afijn... Je kucht eens in je hand - ‘excuseer’, en je staat op. Ze begeleidde me naar de deur, duwde me die teepjes in de hand en kuste me op mijn mond. ‘Kijk maar, als je tijd hebt.’ Zinderend, brandend, vuurspugend stond ik buiten, de deur klikte droog in zijn slot.
Dat er een aanslag zou zijn geweest. Gaten in het asfalt, een uitgebrand gebouw staart uit lege oogkassen verwezen de straat in. Steen heeft glas gebraakt, stof hangt grauw boven het puin. De geur van verbrand rubber, metaal, van een lijk, inderhaast aan de kant van de weg getrokken, half onder een stuk landbouwplastic, in afwachting van het Rode Kruis of een geïrriteerde buurtbewoner om het te begraven of in de fik te steken, na het eerst tot op de stifttanden te hebben kaalgeroofd, een meter verder vanwaar schielijk over straat wordt gegaan, gebukt langs provisorische schuttingen, geplaatst voor de gaten in het gebit van de stad, tegen de kogels van de scherpschutters verderop, die naar men zegt hun intrek hebben genomen in het hotel, of de Hogeschool, of de luxe appartementen van de koopflat.
In zo'n tijd wil ik uitgaan, na de avondklok, in de duisternis, en mij over de brokken trottoir spoeden, langs het lijk, bukkend, rennend voorbij de schuttingen, helemaal naar jouw wijk, naar jouw voordeur, waar ik mij met een trap ertegen toegang zal verschaffen, want het slot is kapotgeschoten of opengewrikt, of door een ontploffing verderop, vlakbij, uit zijn voegen geslagen. Daar, op één hoog, vind ik jou, in angstig duister, waarna we ons snel en zwijgend aan elkaar geven.
Het wordt al licht. In de verte hoor ik een nieuwe mug naderen op verkenningsvlucht. Ik houd mijn boekje in de aanslag. Dat de aanblik van de lijken van je familie je mogen verteren van angst, vermetele! Maar die fanatieke bloedzuigster ronkt onverstoord verder, kleine terroriste, in haar blinde duister, in steeds kleinere cirkels. Als ze vlak bij me is zal ze exploderen, onder de kaft van mijn boek, mijn bloed vermengd met het hare.
Maar kom, niet dramatiseren nu. Het is gewoon halfvijf en ik lig een beetje wakker. Misschien moest ik haar maar beter verpletteren, voor de laatste anderhalf uur rust, maar ik ben te moe. Te moe voor de jacht. Even. Straks breekt voor het antwoordapparaat ook weer een nieuwe dag aan. Laat mij nu nog maar even lezen. Ik blader wat door de pagina's. Van Analoog tot Digitaal. Wel een grappige titel. Afgelopen middag heb ik het uit de bibliotheek gehaald, ik geef toe: in lichte paniek. Een cd ko-
piëren op cassette is namelijk ontzettend gemakkelijk, iedereen kan het! Je draait er je hand niet voor om, die mogelijkheden schijnen allemaal in die apparaten te zijn ingebouwd. Veel meer dan een paar knoppen gelijktijdig indrukken is het niet. Eenvoudige consumentenintelligentie. Maar wie denkt dat het andersom net zo makkelijk is: niet dus. Ineens heet het ‘digitaliseren’ en ‘dat relatief nieuw procédé’ (bestaat er ook nieuw dat niet ‘relatief nieuw’ is?) schijnt de verouderde cd-speler ‘niet te kennen’ of zoiets. Bovendien is dat boekje meer politiek dan praktisch, blijkt. Bladzijden lang gaat het over de voordelen versus de gevaren van het digitaliseren in het licht van de tijdbom die onze wereld is... ‘Wat als er een aanslag komt. Kunnen we dan nog bij onze archieven?’ Dat soort retoriek. Voor vragen in de serie hoe-een-cassette-te-kopiëren-op-cd is geen aandacht. In de handleiding van mijn blijkbaar verouderde cd-speler staat er ook niks over. Vervolgens blijkt dat apparaat inderdaad alleen maar een uitgang te hebben. Geen ingang. Zo ken ik er nog een.
‘Denk je wel dat je het redt? Heb je het niet te druk?’
‘Ik doe het in een daluurtje.’
’Geef het me maar na mijn vakantie.’
‘Tuurlijk. Prima. Komt voor mekaar. Ik geef het je zogauw je thuis bent.’
‘Je bent lief.’ (Kus)
Het punt met dat enthousiaste vertrouwenwekkende jazeggen van mij is dat ik niet goed naar de vragen luister. Woorden zeggen me nou eenmaal niks, vooral niet in haar omgeving. Ik glimlach en let op andere dingen. Een ademhaling, een oogopslag, de stilte rond een woord, de warmte van een nabij lichaam. Dat is meer de richting waarop ik koers. Geluidloos binnenzweven, gewichtloos neerdalen.
Maar ondertussen weet ik heus wel dat ik niet met lege handen en een verliefd smoesje hoef aan te komen, sommige dingen worden ongezegd geweten, nietwaar? Bij haar voel je dat direct aan, daar heb je geen technische knobbel voor nodig. Ik denk dus dat het uit is met die zuinige mondkusjes en het lichthoofdig trap-af-zweven. Waarom heeft die gitarist dan ook niet zelf een cd-opname-apparaat? Daar in zijn digitale New York? Laat-ie zijn erupties maar eigenhandig digitaliseren, als-ie zo weg van je is. Klote-Amerikanen. Met hun herrie, overal ter wereld. Of hij komt het je ‘live’ voorspelen. Op de rand van je kuise poppenbedje? Ik vind het best. Ik kom wel zwaaien, of klappen. Kan-ie meteen een paar zakken potgrond naar boven sjouwen.
Een mug heeft toch nog vederlicht op mij weten te landen. Een druppel bloed, meer niet, haar buikje rond. Eigenlijk ben ik een heel vriendelijk man. Lief. Sta snel klaar. Te paaien met een kusje. Zouden die muggen bijvoorbeeld niet zo oorverdovend aan komen ronken dan sloeg ik er niet
een dood, dan mochten ze er best wat van hebben, van dat bloed van mij, echt waar! Ik betoonde mij genereus als een sinaasappelboom. Pluk maar, ik heb zat!
Ik ruk die tape in een paar flinke halen helemaal uit zijn bandschelp. Een meterslange sliert magnetisch archief, vol Amerikaans gehengst. Een analoge aanslag. Niks van over. Een berg bandsla, een onherstelbaar vernietigd authentiek archiefstuk. Thinking-of-you. Een man moet weten wanneer het spel is gespeeld, wanneer hij heeft verloren. Ik smijt die rommel van mijn bed en kijk op de klok. Half zes. Nog net tijd voor een half uurtje slaap. Met één druk op de knop van mijn antwoordapparaat (digitaal!) wis ik alle vijftien boodschappen. Twee piepjes en het is volbracht.
Een andere tijd... Een tijd van verbijstering, kapotgeslagen asfalt, uitgebrande gebouwen, gesmolten computers, verpulverde archieven... En dan dat verwarde duister inzweven... Eindelijk bevrijd van mijn geweldige glimlachende lafheid, mijn complete cultuur... Afgeworpen!... Recht door jouw ontwrichte voordeur binnengaan en op je neerdalen, gewichtloos, geluidloos, scrupuleloos... Zonder gedienstig gezeul met potgrond, cassettes of beleefde gezichtsuitdrukkingen, zonder dat beschaafde inhouden van mij, dat walgelijke glimlachen, dat laffe ge-ja, ja, ja!
Ik heb trouwens lang geleden eens een meisje gekend dat ja riep. Alsmaar, halfzuchtend, jammerend. Schitterend, maar meteen daarna verdween ze en jaren later maakte ze me verwijten. Jarenlang heb ik met haar stem in mijn kop rondgelopen. Ja, ja, ja... die onduidelijke bevestiging.
Bats. Met een geweldige smak sla ik die laatste schijtmug uit elkaar, midden op de witte muur, tijdens haar tussenstop. Morgen even het boekje schoonspoelen onder de kraan. Dat kan goed met zo'n kaft, geen toekomstige lezer die er iets van merkt. Vijf muggenlijken. Een beetje dna van mij. Ik kruip in bed.
Tomas Lieske
Van de slavernij en de vrijheid
René Boomkens
Mister Jones: portret van een ontkenner
1. De mystificatie
De vroegste foto toont een joch met het babyvet nog op de wangen, zwarte ribfluwelen pet, een suède jas met de bontkraag opgestoken, de handen losjes om de steel van zijn gitaar gevouwen. Hij heeft lang stil moeten zitten voor de fotograaf, het poseren ging hem nog slecht af. Hij kijkt met half geloken ogen in de lens van de camera, met een blik die het midden houdt tussen verlegenheid en lichte spot. Twee jaar later verschijnt de meest markante foto die ooit van hem werd gemaakt. Een prachtig beeld, het joch is volwassen geworden, maar ziet er jonger uit. Hij draagt een goedkoop overhemd, het bovenste knoopje los, de kraag wijd vallend rond een daardoor nog slanker lijkende nek. Daarboven het licht scheef gehouden hoofd, kort borstelig haar, het gelaat tanig, bijna ingevallen, de lippen licht getuit, als teken van wantrouwen of terughoudendheid, de blik ditmaal niet op de lens maar scheef omlaag gericht, schattend, peinzend. De hoge jukbeenderen en de toegeknepen ogen verlenen hem een haast Aziatisch voorkomen, hij had een Vietnamees geweest kunnen zijn. En de Vietnamoorlog was net zo'n beetje begonnen. Het is 1964. Het begin van veertig jaar mystificaties en ontkenningen, waaraan in het
najaar van 2004 een einde leek te komen. Voor de zoveelste keer werd de publicatie van zijn autobiografie aangekondigd, voor de zoveelste keer zou de verschijningsdatum weer worden opgeschoven. De bij perspresentaties aangekondigde ‘grote onthullingen’ leken steeds te wijzen op de afsluiting van het tijdperk van mysteries, ontwijkende antwoorden, negatie en weigering ook maar iets bloot te geven van zijn identiteit. Maar er is een gerede kans dat ook deze ‘onthullingen’ slechts aanleiding zullen geven tot de schepping van een nieuw geheim, een weer even hopeloos onontcijferbare code, iets dat onweerstaanbaar in de richting van de definitieve identificatie, ontmaskering mogen we wel zeggen, wijst, maar op het laatste moment toch op een blinde muur doodloopt. Dead end street.
Het meest belangrijke ingrediënt van de permanente mystificatie wordt niet gevormd door de raadselachtige portretten, maar door de stem van het joch met het babyvet uit 1962. Muziekcriticus Bert van de Kamp beschreef die stem ooit als het geluid van een oude man. Niet alleen het timbre, en de kenmerkende kraaienkraak klonken oud, maar vooral ook de manier van zingen, vol gelatenheid en melancholie of krampachtig ingehouden woede. De onderwerpen: al even oud: Een blues over de naderende dood, een dringend geformuleerd en dreigend klinkend lied met het verzoek zijn graf goed te onderhouden. Another po'boy 's dead and gone.
2. Stem op de vlucht
Binnen twee jaar was de oude man met de babyface ‘de stem van een generatie’, ‘profeet’ en ‘protestzanger’. Drie jaar daarvoor speelde hij nog piano in de groep van tieneridool Bobby Vee, en op de middelbare school had hij een rockband, The Golden Chords. Hij gaat letteren studeren in Minneapolis, maar wijkt al gauw uit naar New York waar hij als folkzanger een paar centen verdient in het clubcircuit van Greenwich Village. De mythe wil dat hij de stervende Woody Guthrie, de koning van folk en politiek geëngageerde liederen, in het ziekenhuis bezoekt: het apostelschap is veiliggesteld. ‘Song to Woody’, de eerste eigen compositie die op plaat verschijnt, is daarvan het onweerlegbare bewijs. Het lijkt haast een identiteitsbewijs. Twee langspeelplaten lang zegt de oude man met de babyface ‘nee’ tegen de oorlog, tegen segregatie, tegen racisme en corruptie, en zingt hij met het bezorgde gezicht van een Vietnamees het volkslied van de opstand: de tijden veranderen! De Stem valt in handen van de Serieuze Kunstpers, er is niets aan te doen. Wel valt op dat hij tijdens interviews steeds vaker wartaal uitslaat of ontwijkende opmerkingen maakt. Hij Die Als Geen Ander Nee Zei, Inbegriff van protest, afwijzing en ontkenning, begint al snel zichzelf te ontkennen, beter: uit de weg te gaan.
‘Laat het aan de politie over onze identiteit vast te stellen’, zei de Franse filosoof Michel Foucault in 1968, min of meer als antwoord op de vraag of hij nu wel of niet een structuralist was. Dat werd meer en meer ook de houding van de oude man met de babyface. Tijdens een radio-interview in Zweden antwoordde hij op de vraag of hij een politieke boodschap had, dat hij eigenlijk ‘zuiver wiskundige muziek’ maakte. Op de hoezen van zijn langspeelplaten laat hij dichterlijk aandoende teksten afdrukken waarin regelmatig sprake is van vluchtpogingen. Als Stem van een Generatie is deze zanger na drie jaar nog steeds anoniemer dan John D. Salinger. Op zijn platenhoezen wordt hij keer op keer markant uitgebeeld, de ene keer in artistiek zwart-wit, de volgende keer onscherp in sombere bruin-geel tinten, altijd weer serieus wegstarend of verstrooid in de camera blikkend. Tussen 1965 en 1968 ontkent de zanger elke poging hem te identificeren als een man met een belangrijke boodschap, als verzetsheld, als stem van de nieuwe generatie. Maar in feite ontkent hij - beter: weigert hij de rol van publieke persoonlijkheid (in Nederland zou hij bn-er, Bekende Nederlander heten) met een representatieve rol. Hij groeit tegelijkertijd in zijn rol als verdwijningskunstenaar. Er is één platenhoes waarop de zanger zijn publiek glimlachend tegemoet treedt, terwijl hij op het punt lijkt te staan zijn hoed voor ons af te nemen. Dat is een lp vol zoetgevooisde countryballades inclusief een duet met Johnny Cash. Voor zijn hooggeschoolde en kritische publiek had de zanger met deze plaat vol sentiment en oppervlakkige vrolijkheid definitief afgedaan: hij had zichzelf weggecijferd. De Stem was zijn eigen publiek ontvlucht. Hij bevestigde deze geslaagde ontsnapping in een interview waarin hij verklaarde dat hij Smokey Robinson beschouwde als de belangrijkste Amerikaanse componist, een uitspraak die werd uitgelegd als de definitieve capitulatie van de Profeet voor de Verlokkingen van de Markt. Robinson was componist van lekker klinkende en dansbare liedjes als Tears of A Clown.
3. De valse beschaving
De oude man met de babyface bleef ontsnappingskunstenaar. Hij speelde geen postmodern spelletje met identiteiten, zoals David Bowie of Madonna, die zich om het even in wie of wat dan ook konden en kunnen verplaatsen zonder te verbazen, de oude man was serieus op de vlucht. Verhalen over hem riepen het beeld op van een soort Citizen Kane, opgesloten in kitschpaleizen, elk spoor bijster. Inderdaad: eind jaren zeventig bekeerde De Stem zich tot een niet nader gedefinieerd soort christendom, waarmee de geschiedenis leek te zijn afgesloten. Maar even verrassend ging ook dat weer ‘over’. De intellectuele fans waren intussen definitief afgehaakt - de oude man met de babyface was sowieso vrijwel al zijn
fans kwijt. Tien jaar lang speelde hij de rol van gevestigde rocker (niemand zag hem staan), zoals alle muzikale helden van de sixties in de jaren tachtig inspiratieloos wegzakten in een secundair circuit van goedbetalende stadionacts. Niet de tijden waren veranderd, wel de helden van weleer - van de tijden die veranderden, de tijden van de grote negatie, de kritiek en het protest. De Stem had uiteindelijk bereikt wat hij in de gloriedagen zo dringend wenste: een ander te worden, anders dan wat Het Publiek in hem zag. Hij had plezier, deed waar hij zin in had, het waren niet voor niets de jaren tachtig, less than zero, what the heck? Wil je hard rock? Dan geef ik je hard rock! Vraag en Aanbod definieerden als nooit tevoren de identiteit van de artiest, zozeer zelfs dat de oude man zich liet verleiden een strofe mee te zingen in de Grote Leugen ‘We Are The World’ van Michael Jackson, bedoeld om geld in te zamelen voor hongerende Afrikanen. Voor het eerst werd De Stem zichtbaar als ‘bekende persoonlijkheid’ - en verschenen er scheuren in het pantser van de ontkenning.
Begin jaren negentig volgde een nieuwe omslag. De rocker werd weer bard - of hoe je het ook zou willen noemen. Akoestisch vertolkte liederen, stuk voor stuk ‘traditionals’ - de oude man met de babyface keert terug naar de oorsprongsmythe van zijn publieke bestaan - de apostel van Woody Guthrie. Maar dat blijkt al snel een vergissing.
De oude man lijkt eindelijk samen te zijn gevallen met zijn leeftijd- hij is de bejaarde geworden die hij in zijn liederen altijd al was. Hij buigt zich over zijn eigen verleden en blikt terug. Identificatie eindelijk voltooid? ‘I can't be good no more, honey,‘cause the world's gone wrong.’ Niet dus? De zanger lijkt zijn plek te hebben gevonden, maar die plek lijkt meer dan ooit op de ziekenhuiskamer in New York, waar Woody Guthrie zijn laatste dagen doorbracht. De zanger is thuis, maar meer dan ooit tevoren is zijn huis de wereld zelf geworden. Veertig jaar pogingen te ontsnappen aan ‘de publiciteit’, veertig jaar pogingen niet te voldoen aan alle verzoeken om transparantie, inzicht, duidelijkheid en eenduidigheid, liepen uiteindelijk uit op ‘a world gone wrong’, eent valse beschaving. De wereld als het ziekbed van Woody. Ik kan geen goed meer doen, want de wereld blijkt fout te zijn. De grote protestzanger koppelt zijn eigen morele onvermogen aan de verkeerde loop der dingen: zijn eigen (on)bestaan heeft alles te maken met de reddeloze conditie van de wereld als zodanig! Dat lijkt in eerste instantie op narcisme of op de één of andere betrekkingswaan, maar bij nader inzien valt het kwartje wel degelijk: de oude man begrijpt dat hij niet afhankelijk is van de intellectuele oordelen van ‘kunstzinnige’ critici, en evenmin van het ‘oordeel van de markt’ (de populaire smaak). Los van die oordelen staat hij nu naakt tegenover de
erfenis van twee millennia beschaving, en hij kan zonder te blozen zingen dat ‘world's gone wrong’. Hij heeft heel nadrukkelijk het gevoel dat het met die hele beschaving mis is gelopen, maar het ontbreekt hem vooralsnog aan het vocabulaire om dat hard te maken. Hebben protest en kritiek weer een stem gekregen? Of is aan de vlucht van de Stem voor zichzelf, dat wil zeggen: voor de pogingen hem definitief te identificeren, een einde gekomen?
4. A Never Ending Tour
The world's gone wrong. Maar dat is vooral ‘a manner of speaking’, een bluescliché. Je wordt wakker, en de plek naast je in bed is leeg... empty bed blues, the world's gone wrong. Het regent katten en honden, the sky is crying, and it's raining in my heart. Je staat op de Crossroads - en beseft dat je de keuze hebt tussen hel en hades. The world's gone wrong. Maar de oude man blijkt niet op te hebben gegeven. Hij is bij nader inzien niet teruggekeerd naar zijn oorspronkelijke status als protestzanger, maar heeft zichzelf als ambachtsman herontdekt, als ‘song and dance man’ die vooral Amerikaanse liederen wil zingen, blues, worksongs, urban legends over Stack A Lee, half moordenaar, half verzetsheld, of over Little Maggie, of Black Jack Davey. De atmosfeer is er een van melancholie, maar niet van machteloosheid. De Stem is definitief door zijn muziek verzwolgen, onidentificeerbaar achter de rijkdom van zijn songbook verdwenen. Het oeuvre heeft de auteur in de schaduw gesteld en zijn persoonlijkheid definitief verdonkeremaand. Niet zomaar ging de zanger in 1988 op wat zijn Never Ending Tour werd genoemd, een wereldtournee die nog steeds niet is afgesloten. De man die geen protestzanger wilde zijn, en geen ‘stem van een generatie’, en vervolgens keer op keer elke hem opgedrongen identiteit bleef weigeren, is er na veertig jaar in geslaagd die weigering waar te maken. Niet zijn inhoudelijke protest tegen de ‘Masters of War’, niet zijn bijtend kritische evocatie van ‘The Lonesome Death of Hattie Carroll’, noch het profetische en apocalyptische ‘A Hard Rain's A-Gonna Fall’ vormen de kern van zijn vermogen ‘nee’ te zeggen tegen de status quo, de bestaande orde te weigeren. Zijn grote Nee, zijn meest principiële weigering is zijn consequente en uiteindelijk geslaagde ontsnapping aan identificatie als ‘talking head’ in de massamedia, als ‘personality’ in de schijnwerpers van spelletjesprogramma's, talkshows en ‘de glossies’. De oude man heeft geen meningen, levert geen soundbites, doet geen bekentenissen, hij prevelt een schietgebedje en zingt zijn liedjes. In de film ‘Pat Garrett and Billy the Kid’ van Sam Peckinpah speelde hij een gluiperige messenwerper die ‘Alias’ heette. Die naam is nu op het bordje naast zijn voordeur gebeiteld. De oude man is werkelijk ontsnapt aan de communicatiedwang van de wereld van de
media, die de publieke sfeer hebben gekoloniseerd en gereduceerd tot een wonderland van eeuwige consumptie en permanente geborgenheid. Hij, Robert Allan Zimmerman, 63 jaar oud, heeft van zwijgen en miscommunicatie een nieuwe kunst van het nee-zeggen gemaakt, van het weigeren van opgelegde en voorspelbare identiteiten, van het openhouden van speelruimte voor onverwachte muzikale invallen en vreemde lyrische associaties, voor een melancholie die ons zo nu en dan weet te bevrijden uit het eeuwige heden van het breaking news. Hij heeft ontdekt dat protest en kritiek tegenwoordig vooral gebaat zijn bij het niet-actuele, bij een minzaam en ironisch zwijgen, of bij een serieuze belangstelling voor bijzaken. Want we zijn allemaal stuck inside of Mobile with the Memphis Blues again, en most likely you go your way and I'll go mine. En de oude man mompelt: ‘You know something's happening, but you don't know what it is, do you, Mister Jones?’
En uit het publiek klinkt een schrille kreet: ‘Judas!' Het is geregistreerd. ‘I don't believe you', riposteerde de oude man, ‘you're a liar!’ Even was hij zichtbaar, maar de eerste tonen van de elektrische gitaar die het volgende lied inluidden, maakten een einde aan de communicatie.
Anne Vegter
Kikkers en kampioenen
Alle jonge kikkermeiden waren gek op een zekere kikker,
Hij was in alles hun kampioen.
Iedereen die hem zag wilde onmiddellijk met hem trouwen
Wanneer hij in lange sprongen voorbij kwam werd het doodstil.
Want deze kikker sprong verder dan een haas.
Hij was groener dan het gras.
Hijk rook sterker dan augurk.
De kikkermeiden hielden hun adem in.
Wat de kikker ook deed, iedereen vond het enorm
Op een dag smikkelde de kikker van een bord kevers toen hij ogen voelde prikken in zijn rug.
Hij keek om.
Daar stonden de kikkermeiden.
Vol bewondering keken zij naar zijn bek.
Af en toe viel eentje achterover in de bosjes.
‘Is er iets?’ vroeg de kikker met volle mond.
‘We willen allemaal met je trouwen,’ zeiden de kikkermeiden.
De kikker slikte de kevers door en zei verlegen: ‘Kom morgen maar
terug. Ik kan nu niet goed kiezen tussen kikkers en kevers.’
De volgende dag groef de kikker een enorme kuil in de modder.
Razendsnel groef hij er een kuil naast.
Daarnaast groef hij nog een kuil.
Tevreden leunde hij op zijn schep en dacht na over dingen die vanzelf gaan.
De zon komt vanzelf op, dacht hij.
Ik word 's morgens vanzelf wakker.
Kuilen graven gaat ook haast vanzelf.
Toen hoorde hij het zachte schrapen van kelen.
Hij draaide zich om en keek de kikkermeiden aan.
De meiden konden weer geen woord uitbrengen.
‘Is er iets?’ vroeg hij.
‘Onze afspraak,’ stamelde eentje, ‘weet je nog?’
‘Oja,’ zei de kikker, ‘maar nu kan ik weer niet kiezen tussen kikkers en kuilen.’
‘Kan je niet gewoon zeggen of je het wilt?’ vroeg een ander.
‘Wat?’ zei de kikker.
‘Of je ons wilt,’ zei een derde.
‘Kom morgen maar terug,’ zei de kikker.
De volgende dag deed de kikker een springwedstrijdje met andere kikkers.
Hij wilde zeker weten of hij nog de beste was.
De kikkermeiden stonden aan de kant en juichten.
Iedereen was voor de kikker.
Kwam het daardoor of kwam het door iets anders?
De wedstrijd begon als altijd erg goed voor de kikker.
Met lange sprongen lag hij op kop.
Hij veerde over de takken.
Hij schoot als een komeet door de grassen.
Misschien scheen de zon in zijn ogen.
Misschien keek hij toch even naar de meiden.
Hij struikelde.
De kikker had geen evenwicht meer.
De kikker leek wel dronken.
Hij viel.
De andere kikkers stormden hem zo voorbij.
De winnaar was een lelijke gespikkelde kikker.
De kikkermeiden werden woedend.
Hun kikker had de race verloren.
Nu moest hij maar laten zien dat hij wel het hoogst kon springen.
Het spande tussen hem en de gespikkelde kikker.
Toen ging er weer iets mis.
De kikker en de gespikkelde sprongen tegelijk en niet eens even hoog.
De kikker sprong zo hoog dat hij met zijn kop tegen een tak sloeg.
Hij draaide als een tol naar beneden.
De gespikkelde die niet half zo hoog sprong was allang beneden.
Hij werd benoemd tot kampioen.
De kikkermeiden waren woedend.
Hun kikker lag plat op zijn bek.
‘Waar ben jij mee bezig,’ stommerd, scholden zij.
‘Is er iets?’ vroeg de kikker zwak.
Toen de kikker overeind kwam en kreunde zei eentje:
‘Wij hebben nagedacht, kikker.’
‘Waarover eigenlijk,’.
‘Jij wilt toch niet kiezen,’ zei een kikkermeid.
‘Nu even niet, ‘ zei de kikker.
‘Daarom kiezen wij zelf,’ zeiden de meiden.
‘Wij kunnen heel goed kiezen tussen kikkers en kampioenen.’
Ze gaven de gespikkelde een arm en liepen vrolijk zwaaiend voor altijd
het verhaal uit.
De kikker kroop langzaamnaar een van zijn kuilen.
Hij liet zich op de bodem zakken.
Hij strekte zich uit en dacht aan dingen die soms vanzelf gaan.
H. Brandt Corstius
Neenenneentig neens
Bei Dao
Nee
VERTALING: MAGHIEL VAN CREVEL
Kees Nieuwenhuijzen
- voetnoot1
- Vergeet niet dat je een toneelspeler bent in het stuk waarvan de schrijver de plot heeft bedacht. Hij bepaalt de lange of korte duur van je optreden en als hij wil dat je een arme sloeber speelt, heb jij maar te zorgen dat je zo'n figuur met verve uitbeeldt. (Epiktetos)
- voetnoot2
- De morele loopbaan van een mens lijkt op zijn fysieke, die nergens anders uit bestaat dan uit een voortdurende val. (Jean Paul)
- voetnoot3
- Wilt gij, die zich nooit op deze zeeën waagde/ weten waar dit eiland ligt, laat loods Liefde aan de helmstok staan,/ en varen op de ogen van Chloë. (Soame Jenyns)
- voetnoot4
- En de wolken wachtten op elkaar en kropen in en op elkaar om samen één ding te worden: een zware hemel. (Peer Wittenbols)
- voetnoot5
- Ik heb me gedurende het neerschrijven van dit verhaal onophoudelijk geschaamd, dit is dus geen literatuur meer, maar een tuchtiging. Want een lang verhaal over de wijze waarop ik door een zedelijke verwording in het duister mijn leven verknoeide, is bij God niet belangwekkend. Hier zijn opzettelijk alle eigenschappen van een anti-held bijeengegaard en dit alles laat voornamelijk een onaangename indruk achter, omdat we allen van het leven vervreemd zijn, omdat we allen mank zijn, de een wat meer, de ander wat minder. (Dostojevski)
- voetnoot6
- Maar ach! Wie spreekt hier? Ik! Ik, die my-zelv’ beschuldig./ Ja, 'k doe my-zelven recht, daar ik de waarheid huldig./ 'k Heb meê my-zelven, ja, verwaarloosd en gehaat. (Bilderdijk)
- voetnoot7
- Anton Michajlovitsj spuwde, zei ‘ech’, spuwde weer, zei weer ‘ech’, spuwde weer, zei weer ‘ech’ en liep weg. God zij met hem. Ik vertel liever over Ilja Pavlovitsj. (Daniil Charms)
- voetnoot8
- Roem Rome, prijs Parijs, kraai Kaïro 's heerlijkheid, Wie schriklijkst van mij zwijgt, heeft allerbest gezeid. (Constantijn Huygens)