| |
| |
| |
Klaus Heinrich
Excursie over Odysseus en Meneer K.
Bij Klaus Heinrich Versuch über die Schwierigkeit nein zu sagen.
Klaus Heinrich doceerde van 1971 tot 1995 godsdienstfilosofie aan de Freie Universität Berlin, waarvan hij in 1948 een van de oprichters was geweest. Zijn leerstoel had in plaats van ‘Godsdienstwetenschap’ ook ‘Alles met een vraagteken’ kunnen heten. Zijn (niet-gepubliceerde) dissertatie (1952) had als titel: Versuch über das Fragen und die Frage. In het nawoord bij zijn boek met de bijna spreekwoordelijke titel Versuch über die Schwierigkeit nein zu sagen (vorig jaar werd in Zürich bij de honderdste geboortedag van Adorno een groot congres gehouden onder die titel, maar dan zonder ‘Versuch über’) vraagt Heinrich expliciet wat aan de splitsing van wetenschap in vakgebieden, denkrichtingen en disciplines ten grondslag ligt, een ‘ontmenging’ waar hij in publicaties over de universiteit vaak tegen geschreven heeft. ‘Waarop zijn [die indelingen] een antwoord? Wat brengen ze aan het licht? Waartegen beschermen ze ons? Wat zou er gebeuren als ze er niet zijn?’ In dat nawoord verdedigt hij zich tegen het verwijt dat hij disciplines vermengt: poëzie, logica, psychoanalyse; ontologie en ethiek; godsdienstwetenschap en cultuurkritiek.
Als er één formule voor het boek te vinden is dan is dat de beginzin: Neezeggen is de uitdrukkingsvorm van pro- test. Protest van wie en tegen wie? In het boek van Heinrich, dat in zekere zin een vervolg was op zijn Habilitationsschrift, Parmenides und Jona (1966, Vier studien über das Verhältnis von Philosophie und Mythologie), vat hij kort samen waartegen het nee gericht is: de angst voor de zinloosheid, waarin hij drie stadia onderscheidt, die hij ontleende aan de godsdienstfilosoof Paul Tillich: de dreiging van identiteitsverlies, de dreiging dat destructieve krachten de mens sprakeloos maken, en de dreiging dat angst voor identiteitsverlies en sprakeloosheid tot zelfvernietiging leidt. Zo ongeveer luiden ook de hoofdstuktitels van het boek over het nee. Het boek is dan inderdaad een poging te laten zien wat voor moeilijkheden nee-zeggen inhoudt: in een wereld die tot protest aanleiding geeft, schijnt het niet overbodig te zijn die uitdrukkingsvorm aan een onderzoek te onderwerpen, ‘maar de moeilijkheid waarop dat onderzoek stuit,’ aldus Heinrich, ‘zijn vermoedelijk de moeilijkheden van het nee-zeggen zelf.’ Dat is de duivelskring van het neen. Het grote gevaar van het nee is dat men zijn toevlucht zoekt in datgene waarvoor men vlucht - de zelfvernietiging die in het protest schuilgaat. Die analyse maakte indertijd Heinrich tot een allerminst onkritische commentator van de protestgeneratie. Enigszins cryptisch gaat daarover een van de excursies in het boek, over Odysseus en meneer K.
Klaus Heinrich heeft mondjesmaat gepubliceerd, maar alles bij elkaar is dat toch niet weinig. Sporen van zijn denkwerk zijn bij vele, beroemdere theoretici aan te treffen, zoals bijvoorbeeld bij Peter Sloterdijk, die op Hein-
| |
| |
richs onderscheid tussen antieke cynici en modern cynisme is doorgegaan. In een Festschrift als dat bij zijn vijftigste verjaardag in 1979, Aufmerksamkeit, stonden bijdragen van mensen uit alle mogelijke kunsten en wetenschappen. (JFV)
De list van Odysseus in de grot van Polyfemus reikt niet ver. Hij is niet aanspreekbaar zolang hij onder de buik van een ram hangt. Hij kan niet eens verraden worden, want: ‘Niemand wurgt me, vrienden, arglistig! En niemand gebruikt geweld’. Maar hij kan het niet aan om niemand te zijn. Het verblinde monster moet zijn roem verkondigen, en het scheelde weinig of het individu, dat door het noemen van zijn naam zichzelf verraadt, had zijn onvermogen om in naamloosheid terug te vallen met de dood betaald. Andere helden hebben de mensen geleerd te doden en te sterven. Odysseus leert ze de dood te weerstaan en identiek te zijn met zichzelf. Misschien was zijn zwerftocht er een door het dodenrijk, zoals identiteit het leven tegen de dood beschermt - Odysseus is de held van het overleven. Hij heeft de monsters niet verslagen, hij heeft hun ban niet gebroken, hij is er alleen doorheen geglipt en aan ze ontkomen. Aan geen van de ruimtes, die hem stuk voor stuk dreigen uit te wissen en te verslinden, valt hij ten prooi. De betoverende eilanden, die hem een geluk door vergeten beloven, houden hem niet vast. Tijd die niet stilstaat, redt hem van de monsters: als degene die steeds alleen maar vertrekt (voorloper van de reiziger die het nergens uithoudt) is hij de blijvende, die zijn identiteit bewaart. Maar hij moet die bewijzen. De passages waarin hem dat lukt - als schipbreukeling, als bedelaar, als teruggekeerde - zijn de hoogtepunten van de vertelling. Hoe slaagt het bewijs? Herinnering is het verband dat de etappes van de reis bijeenhoudt. Herinnering behoedt hem ervoor dat hij zichzelf vergeet of vergeten wordt. Pas wanneer herinnering hem overmant, wordt hij kenbaar. De identiteit van Odysseus is die van het herinnerde lijden, maar ze beperkt zich niet tot herinnering en lijden. Het is zijn bestemming, naar huis terug te keren. Hij heeft een doel: dat is er niet een waarmee een nieuw bestaan begint, zoals eens zijn navolger en tegenspeler Aeneas, maar een die de terugkeer van het oude inhoudt. De thuiskomende herstelt de oude orde. Voor de door de godin verjongde, aan de zijde van een leeftijdloze vrouw, wordt de zwerftocht nu een tussenspel, zoals voor de zwervende alle eerdere etappes. De tijd die niet stil leek te staan, is in zichzelf teruggekeerd en staat stil. De verwachting zelf is tot herinnering geworden. Het is of de identiteit van Odysseus nooit in gevaar is geweest. Hoezeer ze ook bedreigd leek, hij kon de bedreigde identiteit niet verliezen: zij was hem opgelegd. Orakels hebben hem gewaarschuwd, orakels hebben beide dingen voorzegd: lijden en thuiskomst. Zoals het orakel de reeds herinnering geworden toekomst is, niet een van het moment zelf, is hij al de op-drift-geraakte nog voordat hij op
| |
| |
drift raakt. Hij leert niet en hij vergeet niet. Kenmerkend zijn twee latere verhalen: een over het begin van zijn zwerftocht, en een over zijn dood. De op-drift-geraakte, die zich aan de tocht naar Troje wil onttrekken, kan zich niet onttrekken aan het op-drift-raken. Zijn list - verder zo koppig als het offerbedrog van Prometheus - kent twee grenzen: hij mag noch zijn naam, noch zijn zoon offeren. Waanzin simulerend - de donkere holte onder het identieke zelf - wilde hij al eens ‘niemand’ zijn, zoals later in de grot van de cycloop. Maar de list mislukt. De zorg om zijn zoon verraadt hem. Zoals daar de roem - de ware onsterfelijkheid van de zich boven de kringloop van de tijd verheffende identiteit - zo mag hij hier de onmondige zoon niet verliezen: de drager van de natuurlijke identiteit in de kringloop van de tijd. In beide gevallen zou het niet meer het opgeven van het deel voor het geheel zijn (zoals elk offer een aanbetaling is, zo is elke list een losgeld voor de dood), maar die van het geheel zelf: de dood. - Gedenkwaardig is ook zijn einde: Telegonos, de zoon van Odysseus en Kirke, doodt de door hem gezochte, maar niet herkende, met de stekel van een rog. Het lijkt een passend einde. Het kon de lijdende niet lukken ‘niemand’ te zijn. Degene die zijn identiteit behoudt, sterft aan een mislukkende identificatie. Heeft hij ten slotte zijn identiteit toch verloren? - Het zijn allebei verhalen waarin een zoon de ondergang van zijn vader wordt: Telemachos voor degene die wil blijven, Telegonos voor degene die allang thuis is gekomen. Maar beide zonen nemen op een heel ouderwetse wijze de plaats van hun vader in en identificeren zich zo met hem: Telemachos als echtgenoot van Kirke, Telegonos als die van Penelope. Zoals de zwerftocht tot tussenspel was geworden, wordt nu de dood van Odysseus tot een natuurlijk overleven. Onze vertellingen hebben ons geleerd hoe de door vernietiging en zelfvernietiging bedreigde identiteit op verschillende manieren overleeft. Naast de list van de man die zich onkenbaar maakt, komen twee andere te staan, die hem onsterfelijkheid verschaffen: de natuurlijke van het overleven in het kind en aan de natuur ontsnappende van het overleven in de roem, de herinnering aan de niet-Niemand; de ene is het antwoord dat de mysteriecultus, de andere het antwoord dat het epos geeft.
| |
II
Meneer K., de Odysseusfiguur van Brecht, draagt de ‘Niemand’ in zijn naam. K staat voor Keuner. Het is een sprekende naam: een die onverschilligheid voor de methode van overleven betekent. Maar meneer K. is helemaal niet onverschillig. Hij laakt de methode van Socrates als onverschillig (had hij iets bestudeerd, dan had hij iets geweten), hij is voor
| |
| |
rechtvaardigheid (zijn behuizing moet meerdere uitgangen hebben) en roemt de olifant: die paart list aan kracht, kan treurig en boos zijn, is niet eetbaar en kan goed werken. Hij is onopvallend grijs en valt alleen op door zijn massa. Hij sterft in het struikgewas. De schildering van het lievelingsdier is die van het imago van Keuner. Meneer Keuner is niet Niemand. Wat betekent het dat hij deze naam draagt? Een klein verhaaltje verduidelijkt zijn moeilijkheden. - ‘Een man die meneer K. lang niet gezien had, begroette hem met de woorden: “U bent helemaal niet veranderd.” “Oh,”, zei meneer K., en verbleekte.’ Meneer K. 's ‘Oh’ is het ‘Oh’ van de betrapte: de betrapte verbleekt. Waarom voelt meneer K. zich betrapt? - De idealistische versie dat hij stil was blijven staan, niet verder gegroeid, niet ‘gerijpt’ was, gaat niet op. Dan zou meneer K. blozen en zich schamen. Maar ook de realistische duiding gaat niet op: hij zou betrapt zijn als degene die hij is, de man zonder eigenschappen, een ‘Keuner’. Dan zou hij niet verbleken en niet blozen, dan zou hij er vrolijk mee instemmen, hij zou niet in tegenspraak zijn met zichzelf. Verbleken kan hij alleen als iemand die niet instemt met zijn rol. Hij is betrapt als niet- Niemand. Hij draagt zijn identiteit als een last met zich mee en kan er niet van af komen: ze heeft hem verraden. Dus is het alleen een nieuwe versie van de moeilijkheid van Odysseus in het hol van de Cycloop? - Odysseus is bang voor het Niemand-zijn. Hij kruipt niet zomaar in een rol. Zonder zijn naam zou hij niemand zijn. Dat is zijn angst. - Meneer K. heeft zijn naam prijsgegeven. Er wordt niet vermeld of hij nog een geheime naam draagt, zoals de onderaardsen in het sprookje. Hij is de omkering van Repelsteeltje. ‘Wat fijn dat iedereen weet dat ik meneer Keuner heet,’ zou hij kunnen zeggen. Wat betekent dat? - Zijn naam prijsgeven is zichzelf prijsgeven. De naam schept geen orde, maar tovert tevoorschijn en houdt vast. De sprekende naam is al een uitwijken voor de naam: hij kent, en laat het gekende door zich heen glippen. Namen zijn wat Kant niet aan de ‘begrifflose Anschauungen’ durfde toeschrijven: ze zijn blind en toch treffend. De sprekende naam als eigennaam is reeds de poging er doorheen te glippen. Juist op die poging is meneer K. betrapt: hij draagt de naam Keuner en is toch niet niemand. Waar Odysseus bang voor was, dat kan hem niet lukken.- Bovendien is meneer K. niet zomaar iemand. Hij houdt lezingen. Hij is nuttig (ook de olifant is nuttig: hij doet wat voor de kunst, hij produceert ivoor); hij kan zelfs protesteren. Een keer spreekt hij zich in het openbaar uit tegen geweld. Dan ziet hij hoe de mensen terugdeinzen, hij draait zich om en ziet achter zich staan: het Geweld. En antwoordt op haar vraag: ik sprak me uit voor het geweld. Zijn leerlingen vragen hem waarom hij geen ruggengraat heeft. En meneer K. vertelt ze een verhaal over meneer Egge (Ecke met een zachte g-klank waaraan niemand zich kan stoten kan). Ten tijde van de illegaliteit werd een agent bij
| |
| |
hem ingekwartierd, die hem vroeg: wil je mij dienen? Meneer Egge dient hem zeven jaar zonder een woord te zeggen, tot de agent dik geworden is van het vele slapen, eten en bevelen, en sterft. Dan sleept hij hem zijn huis uit, maakt zijn woning schoon en zegt opgelucht: ‘nee’, Meneer Keuner verklaart: juist ik mag geen ruggengraat hebben. Ik moet langer leven dan het geweld. - Vragen dringen zich op: had meneer Egge de agent kunnen bekeren? Meneer Egge niet. Was het toeval dat hij in leven bleef? Het was toeval. Was het stomme protest dan tenminste effectief? Heeft iemand het als protest begrepen? Meneer Keuner wel. Waartegen verzetten zich deze twee, meneer Egge en meneer Keuner? - Ze verzetten zich, zelfs wanneer ze lezingen houden (bijv. tegen het geweld), niet tegen het geweld, maar tegen het zich verstrikken in taal. Zonder de roem van het overleven in de zang zou Odysseus niemand zijn. Als Meneer Keuner niet in de naamloosheid zou zijn afgedaald zou hij niemand zijn, meneer Egge zou niemand geweest zijn als de verstomming hem niet had gered. Hij zou nu pas echt op de Niemandsnaam zijn betrapt. Is het dus alleen maar een vlucht voor het Niemand-zijn in het Niemand-zijn? - Brecht,die de onkenbaarheid een leven lang heeft aanbevolen (ik zeg je: wis de sporen uit), die het struikgewas waarin de olifant sterft heeft beschreven als het stedelijk struikgewas waarin we leven, heeft de bedreigde identiteit in het centrum van zijn werken geplaatst. De identiteit van zijn figuren is even ‘beschadigd’ als de identiteit van hun wereld. - Die van de inpakker Galy Gay is zo intact dat ze moeiteloos omgebouwd kan worden: alleen wie zijn identiteit verbergt, kan haar behouden. Die van de neergestorte monteurs in het Badener Lehrstück vom Einverständnis moet opgeofferd worden: pas de opgeofferde identiteit kan van nut zijn voor de maatschappij. Die van Shen-Te, van de goede en de slechte mensen van Sezuan, is niet meer dan de realiteit van de gespletenheid. De pijnloze van meneer Schmitt in de schrikbarende clownsscène die op Beckett en Ionesco vooruitloopt, is die van de volledige demontage. Ze is een nieuwe naam voor geluk, want je kunt niet alles tegelijk hebben. Die van Galilei is voor zijn leerlingen zo twijfelachtig als die van meneer Keuner voor zichzelf. We staken de opsomming. Wat doen de figuren? - Galy Gay protesteert niet en blijft niet Galy Gay. De monteurs leren en schrikken (het gaat hun even gemakkelijk af als de jonge kameraad in ‘Der Massnahme’, die zich niet wil overgeven. Ze gaan rond de ‘Vlieger’ staan, die zijn identiteit niet wilde verliezen en moet erkennen dat hij er geen bezat buiten die welke hem door de anderen werd toegekend, en zetten het ‘Völlig unkenntlich’ in. Shen-Tze wringt zich de handen van pijn: hulpeloosheid is hun protest. Meneer Schmitt, die de pijn niet verdragen kon en verslaafd was aan geluk, wordt weggevaagd - alleen de mannen van Mahagonny zeggen een ondubbelzinnig Nee; al is het een Nee tegen
| |
| |
de mars naar de hel. Daar zijn ze al, niemand kan ze er meer heen sturen. Maar Galilei en meneer K.? Zij hebben opdrachten. Hebben zij een nee? - Brecht aarzelt. Hij weet: alleen ‘in de minimale grootte’ overwint ‘de denkende’ de storm. Kennen voor een betere wereld is een mooie opdracht. Maar overwinteren (meneer K. noemde het nog overleven) is vaak de enige, buitengewoon inspannende opdracht die overblijft. De vernieuwing van het leven uit chaos en slijk (de vroege waterlijken van Brecht zwemmen nog de genade in) maakt geen kans meer in de maatschappij. De geweldloosheid van Lao-Tze, nagebootst in de weke g van meneer Egge, brengt alleen de luie agenten om. Het alternatief voor blijven en kenbaar-zijn, springen en zich-onkenbaar-maken, is aangewezen op de reserves die de springende heeft: de ‘gummimens’ in de ‘Ballade auf vielen Schiffen’ stapt nog grijnzend van het ene op het andere over (Becketts Niemanden slepen zich met krukken over de vloer of liggen met vuilnis in het ruim van een schip, dat op het droge ligt). De vluchteling die ‘van landen verwisselt als van schoenen’ heeft die kracht niet meer. En meneer Schmitt, de door enen en tweeën gedemonteerde man, moet voordien nog alles meemaken: als laatste stuk wordt hem het hoofd afgeschroefd. De vroege, heroïsche Niemand-figuren, de Protos en Lafcadio van Gide, genoten het niet-aanspreekbaar-zijn nog als een zweven. Zij stelden zich tegenover de schaaldieren, de in hun identiteit verstarde burgers, op als de subtielen (zoals tegenwoordig de hippies tegenover de squares) en proberen elkaar in het zweven te overtreffen. De tegenwoordige Niemand-figuren willen een holle ruimte zijn: werkelijk een niets. Maar zoals de figuren van Robbe-Grillet laten zien: juist de holle ruimte, het negatief, is aanspreekbaar. Meneer K. heeft de moeilijkheden van Niemand niet opgelost. Hij heeft ze verhelderd en zich daardoor kenbaar gemaakt als identiteit. Het is zeer de vraag of hij al ‘de denkende’ was, die ‘in zijn minimale grootte’ de storm overleeft.
Uit: Klaus Heinrich, Versuch über die Schwierigkeit nein zu sagen, 1964
VERTALING: PIET MEEUSE
|
|