| |
| |
| |
Les Murray
Een pleidooi voor de poëzie
Waarschijnlijk gelooft iedereen die hier vandaag aanwezig is in poëzie. Laten we dus beginnen met een gedicht. Het heet ‘De trances’, en ik heb het geschreven in 1996.
We kwamen uit de IJstijd,
we werken voor de trances.
de averechtse blik van zieners
de priester mens, de beest mens,
ik sta op om mens te worden.
We kwamen uit de IJstijd,
met de tred van de Moeders
met de tred van de machten
wij maakten het droge land
vertelden het in onze trances
verbrandden het met ons geslacht
maar de tong die is van zand
kijk: niets dan droge smaakpapillen
die elke voet die langs komt, likken
ieder woord is meer zand.
het ritme van de Moeders.
| |
| |
met de stammen en de trances
de trom een kloppende dreun
Zo blijkt onze heiligheid:
Koningen, boeren komen later.
Na de IJstijd maakten zij
landschap en onzijdigheid,
Trances geven dingen hun lichaam,
we moeten steels worden beloond,
bemind, ontleed, beschimpt,
de priester wordt met hoon bemind,
daaruit blijkt zijn heiligheid.
We krijgen giften en subsidie
en sommigen van ons werden betaald:
toen ze hun salaris inden
vormde ijs zich in hun monden
rinkeldekink, de IJstijd.
Een prozawereld is de IJstijd
één geslacht voert er bewind,
en theorie, die 't land verdrinkt.
Wij kwamen over dat land van drijfijs,
uit de IJstijd kwamen wij
kwamen er weg met de trances
werelden warm door de trances
verder gaan we, stoppen niet,
lopen door, weg uit de IJstijd.
Onze kunst is erg oud. Dat zal haar niet redden - mocht ze gevaar lopen - maar het verleent haar wel een zeker gewicht en schept een band met de tijden die aan onze eigen tijd voorafgingen. De hoge ouderdom
| |
| |
van poëzie gaat gepaard met een enorme rijkdom en variatie aan verschijningsvormen, en ik zal in deze lezing dan ook een tamelijk wijd gebied bestrijken, voor sommige mensen misschien te wijd. Maar alles wat ik heb te zeggen berust op een bijzondere menselijke ervaring, een ervaring die even kenmerkend is als seks of eten, en volgens mij niet minder universeel. Ik stel voor ons onderwerp te benaderen via muziek en het vergieten van offerbloed.
Gedurende een groot deel van haar lange bestaan werd poëzie natuurlijk niet gedrukt of zelfs maar opgeschreven. Gedichten werden doorgaans uit het hoofd geleerd en gescandeerd of opgezegd op min of meer gekunstelde toon, en heel vaak werden ze gezongen. Toen de grootvader van mijn vrouw rond zijn negentigste volledig blind was geworden, liep hij vaak stampend door het huis en scandeerde de Ilias van Homerus op de antieke ritmes die hij in Boedapest op school had geleerd. In sommige culturen wordt poëzie nog steeds uitsluitend gescandeerd of gezongen, en andere zijn daar nu pas mee gestopt. Toch wordt bepaalde poëzie in veel culturen nog altijd gezongen, en als onmuzikale anglofoon benijd ik de Fransen om hun chansons.
Mijn eigen werelddeel stond tienduizenden jaren lang onder poëtisch bewind, en daarmee bedoel ik dat het onmiskenbaar en in alle openheid werd geregeerd door poëzie. Pas sinds de Europese kolonisatie, vanaf 1788, werd het hoofdzakelijk bestuurd door proza. De heilige Wet die nog altijd het leven van de traditionele aborigines regelt, berust op een uitgestrekte geografie van poëtische gezangen die met ontelbare mythische plekken zijn verbonden. Elke groep bezingt de streek die ze bewoont, net zoals elke geïnitieerde volwassene de ceremoniële liederen zingt van de heilige plaatsen waarvoor hij of zij binnen het collectieve territorium persoonlijk verantwoordelijk is. Iemand kan op vanzelfsprekende toon zeggen: ‘Die berg daar is mijn moeder; het is haar voorouder en de mijne; het is het lichaam van onze gezamenlijke voorouder, en de geschiedenis die we daar zingen en opvoeren is haar lichaam. Ook wij zijn haar lichaam, en de liederen zijn haar lichaam, en de rituelen zijn haar lichaam. Dat is de Wet van de Aborigines.’
In die gebieden in Australië die al vroeg werden gekoloniseerd, is het grote liederenweb van de Wet vrijwel geheel weggevaagd, net zoals iets vergelijkbaars waarschijnlijk al lang geleden uit de heuvelen en dalen van Europa is verdwenen, maar in ongeveer de helft van ons continent komen de heilige gezangen zo nu en dan weer tot leven:
Hoger en hoger rijst de Avondster, die ginds in de lucht hangt.
De mensen kijken ernaar, op de plaats van de Zeekoe en van de Wolken, en van de Avondster.
| |
| |
Heel ver weg, op de plaats van Nevel, van Lelies en de Zeekoe.
De Lotus, de Avondster, hangt daar aan zijn lange steel, die de Geesten vasthouden.
(Naar de Engelse vertaling van Ronald Berndt)
Dat is slechts een klein fragment van de lange Maan-Bot-cyclus van de Wonguri-Mandjigai-stam, in het noordoosten van Arnhem Land. Alle genoemde ‘plaatsen’ zijn heilige rituele plekken waar de wereld zoals wij die kennen stukje bij beetje werd geschapen, en al die plaatsen moeten worden onderhouden met behulp van ceremonieën waarbij onder andere hun geschiedenis wordt verteld en gezongen en waarbij men meestal ook bloed uit de eigen aderen tapt, om er de donsveertjes mee vast te plakken die de traditionele tatoeages benadrukken, of om de heilige voorwerpen mee in te wrijven en die zo te ‘voeden’. Mensenoffers komen in de religie van de aborigines niet voor, en offers van dieren evenmin, voor zover ik weet, maar waar zulke offers wel worden gebracht, in andere tradities, en, wat veel schokkender is, in de moderne ‘geseculariseerde’ wereld, hebben ze nog altijd diezelfde oorspronkelijke functie. We vergieten bloed om gedichten tot realiteit te maken.
Aborigenes houden er niet van wanneer hun eigen tradities een ‘mythologie’ worden genoemd; ze spreken liever van Scheppingsliederen, van Dreamings en van de Wet. Wat betreft haar rijkdom, haar psychologische diepgang en de onirische gruwelijkheid van haar verhalen doet de Wet niet onder voor de mythologieën van Griekenland, Rome en andere oude culturen. Het is bovendien een interessant want bijzonder zuiver voorbeeld van een samenleving waarin de poëzie alléén regeert, voordat secundaire structuren zich konden ontwikkelen en haar verdringen. De archeologen hebben in Australië niets gevonden dat erop zou wijzen dat er ooit steden, koningen of op andere grondslagen berustende filosofische systemen of concurrerende levenswijzen hebben bestaan. In de verhalen vernemen we soms echo's van vernieuwing en veranderingen, maar die werden altijd moeiteloos geïntegreerd in de grote zingbare eenheid van de Wet.
Daarentegen wordt het opzettelijk kleurloos en rationeel klinkende proza van de moderne Australische natie vrijwel nooit gezongen of gedanst. Even weinig, vermoed ik, als het equivalent ervan in een tooi van bloed en veren gescandeerd of gedanst wordt in Den Haag of Brussel. Een strak maar wijdlopig oppervlak van proza verbergt de poëzie die ons in werkelijkheid regeert. Het grote, wrange gedicht van de Verlichting doet bijvoorbeeld zijn uiterste best om droog en rationeel te klinken, en wanneer het wordt tegengesproken valt het moeiteloos terug op
| |
| |
de nog drogere stijl van het verwante gedicht van de Wetenschap. Natuurlijk is het vaak alleen de toon die wordt geïmiteerd, zonder de bijbehorende nauwkeurige waarneming en discipline. Het magnifieke gedicht van het Christendom veroorlooft zich veel meer kleur, emotie en mysterie; in zijn katholieke en orthodoxe gezangen bewaart het zelfs de gedachte van de transsubstantiatie, een belediging voor het moderne denken maar een gemeenplaats in de metafysica van de aborigines. Van het grote en gevarieerde epos van het Britse imperium is nu weinig meer over, behalve die stanza's die betrekking hebben op de wet en de rechtspraak. En ook die zijn eerder ingehouden en bondig; hun kleurrijke en extatische momenten ontlenen ze voornamelijk aan de gebruiken van een eeuw of langer geleden. Zoals veel grote gedichtachtige structuren (zulke gedichten noem ik - met het risico me als een Parijzenaar aan jargon te bezondigen - ‘poëmen’, naar het voorbeeld van linguïstische begrippen als grafeem en morfeem) heeft ook het oude Britse imperium veel menselijke offers geëist, van soldaten, slaven en gedetineerden, met name in de verschrikkelijke oorlog tussen 1914 en 1918. De Australische republiek daarentegen, die er weliswaar altijd zit aan te komen maar nog steeds geen realiteit is geworden, is bij veel Australiërs juist zo geliefd omdat het een ideaal is waar nog geen bloed aan kleeft, aangezien het nog niet is afgedaald naar de constitutionele werkelijkheid van alledag. Alsof we die republiek opzettelijk uitstellen, zodat ze haar schone handen en haar vage, tegenstrijdige beloften niet hoeft op te geven.
Alle gezonde, onbeschadigde mensen hebben twee geesten en een lichaam. De ene geest is die van het wakkere bewustzijn, de andere is de geheimzinnige geest van de dromen, die ons volledig in beslag neemt wanneer we slapen, maar bovendien in de vorm van dagdromen aanwezig is wanneer we wakker zijn. Geen van beide geesten is superieur aan de ander; elk is soeverein binnen zijn eigen bewustzijnsvorm. Een overblijfsel van het Europese imperialistische tijdperk is echter de overtuiging dat de termen van ons droomleven zouden moeten worden vertaald in de ‘rationele’ termen van het daglicht-denken, waarvan de beide componenten, een talig en een niet-talig bewustzijn, naar men zegt overeenkomen met de twee hemisferen van de grote hersenen. Alle andere mentale vermogens - verbeelding, bewustzijn, intuïtie, het onbewuste - zijn theoretische en afgeleide begrippen die in verschillende culturen telkens anders worden afgebakend, maar alle culturen zijn het erover eens dat we dromen, waken en een lichaam hebben. We kunnen de behoeften van het lichaam voelen, zijn gewicht, zijn kracht en evenwicht, zijn gezondheid, zijn ritme en zijn pijn; de meeste mensen zijn
| |
| |
het er ook over eens dat onze emoties in elk geval hun oorsprong in ons lichaam hebben. Iedereen zal het ermee eens zijn dat elk van onze drie voornaamste zijnsvormen tamelijk onafhankelijk van de andere twee kan bestaan, of dat althans lijkt te kunnen. Wanneer we volmaakt ontspannen op het strand liggen te zonnebaden, is ons bewustzijn bijna volledig gereduceerd tot het genot van ons lichaam; in onze diepste dromen dringt geen enkele herinnering aan het daglicht-bewustzijn meer door; sinds Plato is het mogelijk om een aanmatigende superioriteit toe te schrijven aan ons denken, en onze dromen en onze lichamelijke beperkingen te verafschuwen. Geen van deze uitersten is op zichzelf slecht, al neigt men er in sommige kringen toe het zuivere denken te overschatten en het een status toe te kennen die, zo beginnen we te ontdekken, illusoir is. De afzonderlijke zijnsvormen zijn geen van alle erg creatief, en een gezond individu kan zijn leven niet uitsluitend in een ervan doorbrengen. Pogingen daartoe zijn hoe dan ook vergeefs: de andere twee blijven wel degelijk actief, ook al schenken we er geen aandacht aan. En hun invloed kan zelfs bijzonder sterk zijn. De atleet die over een hoge lat zweeft, is misschien niet erg welbespraakt - noch op het moment zelf noch achteraf - maar hij is niet alleen maar lichaam: denken en dromen zijn aanwezig en helpen hem zich voor te bereiden en zich te concentreren, ze zorgen ervoor dat zijn ledematen soepel zijn, dat hij de zwaartekracht vergeet en zichzelf omhoog droomt, voorbij zijn fysieke besef van grenzen.
Wanneer ik mezelf bij het schrijven van een gedicht observeer, merk ik dat ik in een soort trance raak die mijn twee geesten en hun meesterknecht, het lichaam, met elkaar integreert. De impuls een gedicht te schrijven kan van elk van de drie afkomstig zijn, en ze leveren alledrie hun bijdrage aan de creatieve trance. Het wakkere bewustzijn draagt de woorden aan, de meeste ideeën en waarschijnlijk ook een groot deel van de vorm van het gedicht. De droom verleent het zijn tijdloze karakter en zijn mysterieuze en onaardse aura; ik vermoed dat in elk gedicht de meer gedurfde opwellingen en associaties - waartegen het daglichtbewustzijn zich zou verzetten wanneer het niet als betoverd toekeek en zweeg - worden aangedragen op het vliegend tapijt van ons droomleven! Op zijn beurt zorgt het lichaam voor gevoel en ritme, voor de vrije en gebonden dans van woorden en beelden, en het levert ook de wetten van de ademhaling die in het gedicht worden ingebouwd. Iemand met een diepe, ruime borstkas zal bij tijd en wijle uitzonderlijk lange verzen schrijven, gewoon omdat hij er de adem voor heeft. Wanneer je aan het gedicht begint in de juiste fase van het innerlijke groeiproces, versmelten al die bijdragen in een duizelingwekkende gelijktijdigheid. Onderbreek je die innerlijke ontwikkeling te vroeg, dan is de kans groot dat
| |
| |
het een verwarde, ongearticuleerde brei wordt; ben je er te laat bij, dan krijg je algauw een steriele, uitgeloogde tekst, een soort programma.
De geïntegreerde trance waarin het gedicht is geschreven houdt bij mij nog enige tijd aan, enkele uren of dagen, en dan kan het nog een paar dagen duren voordat ze helemaal is weggeëbt. In die tijd kan ik het gedicht polijsten, indien nodig veranderingen aanbrengen en de kwaliteit enigszins beoordelen. Pas wanneer de trance helemaal is verdwenen, kan ik het gedicht echt beoordelen. Soms blijkt het resultaat achteraf veel zwakker te zijn dan de persoonlijke integratie-ervaring waarin het ontstond. Carl Jung, en vele anderen vóór hem, zou die integratie-ervaring mijn ‘ziel’ hebben genoemd, maar omdat ik niet te veel wil pretenderen en me niet wil verlaten op een woord dat in het gebruik zo is afgevlakt, heb ik het liever over mijn ‘dicht-zelf’. De versmelting van mijn drie gewone zijnsvormen verhevigt elk van die drie op zich, en veroorzaakt vaak zo'n hevige opwinding dat ik het niet al te lang uithoud, maar moet opstaan en gauw naar buiten lopen om even tot rust te komen; dan kan ik terugkeren voor een tweede sessie. Het tijdens zo'n ervaring geschreven gedicht bevat die ervaring zelf, ook nadat de trance in mij al is verdwenen, en des te duidelijker naarmate het gedicht beter is. Wat ik in feite maak is een nieuw lichaam, geschapen uit woorden en de doeltreffende ordening van woorden, waarin mijn ziel zoals die op een bepaald moment was, zal blijven voortbestaan. Anderen, die op de poëtische of misschien kunnen we beter zeggen artistieke ervaring zijn afgestemd, zullen de in mijn gedicht belichaamde werkelijkheid op hun beurt ervaren, en als ik me bijzonder goed van mijn taak heb gekweten, zal het alle anderen na hen net zo vergaan, zolang mijn taal nog wordt gesproken of vertaald kan worden. Wat mijzelf betreft, ik kan een gedicht nog na jaren herlezen en weer iets van de trance van de integratie beleven, maar nooit meer met de oorspronkelijke intensiteit. Om die innerlijke esthetische versmelting
opnieuw te ervaren, zal ik een nieuw gedicht moeten schrijven. Of moeten kennismaken met een ander kunstwerk dat me volledig in vervoering brengt.
Ik heb al dikwijls verteld hoe ik voor het eerst de trap op liep in het Van Gogh-museum in Amsterdam, en plotseling voor zijn schilderijen stond - op wat precies het juiste moment in mijn leven moet zijn geweest: ik heb me toen op een van die zachte banken laten zakken en een tijdje zitten slapen, alsof ik me van die eerste, verpletterende indruk moest bevrijden. Ik houd nog steeds erg van zijn werk, maar dát heb ik nooit meer hoeven doen. Er schijnt in dit leven, in dit stadium van onze evolutie, een intrinsieke wet te zijn die bepaalt dat we ons hele zelf - het volledig aanwezige besef van alles wat we zijn en kunnen zijn - weliswaar kortstondig maar niet als een stabiele, permanente
| |
| |
toestand kunnen verdragen. De versmelting blijft voortbestaan in het produkt, maar niet in ons. Dit is naar mijn mening het essentiële model en de structuur van alle menselijke creatie, en de reden waarom we nooit ophouden te creëren, hoe armzalig de door ons vervaardigde ziellichamen ook mogen zijn. We hebben dat proces poëzie genoemd (poiesis: maken), duizenden jaren voordat er andere namen aan werden gegeven, en het is zo goed als zeker dat we het eerder hebben uitgedrukt in woorden, muziek en dans dan met andere middelen, hoewel grotschilders daar weleens tegen zouden kunnen protesteren, wanneer ze even uitrusten van het schroeien en inkleuren van hun slangen en bizons op de kalkstenen rotswanden.
De westerse wereld bevindt zich millennia stroomafwaarts van de wereld van de jagers en verzamelaars, en er is veel gebeurd onderweg. Popmuziek is een miljardenindustrie, en bij andere met teksten gelardeerde muziek is dat nauwelijks anders, maar de dichtkunst is een marginaal verschijnsel dat een bescheiden publiek trekt bij lezingen, terwijl het aantal mensen dat zelf poëzie leest misschien nog kleiner is. Toch behoudt de poëzie een merkwaardig prestige, dat niet altijd wordt ondermijnd door rollende ogen en spottende macho reacties. Een zekere atavistische tegenzin om dichters zoiets als een normaal salaris te betalen, is nog altijd wijdverbreid, hoewel slechts weinig mensen beseffen dat dit komt door het oeroude gevoel dat wij, net als priesters en moeders, een soort heilig volkje zijn dat niet met geld mag worden bezoedeld. ‘Met poëzie kun je geen geld verdienen, maar in geld zit ook geen poëzie’, zei Robert Graves - ook al is het opvallend op hoeveel nationale bankbiljetten het portret van een dichter prijkt. Ik noem de taal die bij poëtische integratie ontstaat Wholespeak - als ik dan toch mijn eigen jargon creëer, zorg ik er tenminste voor dat het lekker klinkt! - terwijl ik de eentonige, minder bloemrijke uitingen van functioneel proza en rationele beheersing aanduid als Narrowspeak. Wholespeak komt als het goed is het sterkst tot uiting in poëzie, zelfs wanneer die poëzie helemaal niet hoogdravend of intens is, want Wholespeak kan op een onopvallende manier aanwezig zijn en desondanks de mensen de oren doen spitsen. Ook in de alledaagse spreektaal komen vaak genoeg flarden en guirlandes van Wholespeak voor, maar in intellectuele of journalistieke teksten is dat veel minder het geval. Het is natuurlijk niet iets dat uitsluitend is voorbehouden aan verzen; ook zonder die fantastische structuur van regel-einde en enjambement kan proza doortrokken zijn van de ademveranderende spanning
van Wholespeak. Ik ken een Australische roman (Snake, van Kate Jennings) waarin het pathos van een tragische geschiedenis bijna ondraaglijk wordt doordat de hoofdstukken tot een soort korte prozagedichten zijn samengebald. Anderzijds
| |
| |
verdient de eentonige dreun van praktische Narrowspeak geenszins onze minachting. Narrowspeak beheert voor ons de werkelijkheid die we te danken hebben aan ontelbare daden van poëtische en quasi-poëtische integratie, en geeft ons de gelegenheid uit te rusten van een levensintensiteit die we nog niet permanent kunnen verdragen - iets wat de natuur ons misschien nooit zal toestaan.
Hoewel niemand ongevoelig is voor de werking van echte Wholespeak, betrekken de meeste moderne mensen de poëzie in hun leven uit hun relatie, hun huwelijk, hun werk (als ze geluk hebben), uit hun hobby's, hun sport of hun geloof - ik heb eens gezegd dat een echte religie een groot, langzaam gedicht is, en een gedicht een kleine, vlugge religie - en uit de politiek, uit alcohol of andere drugs, ofschoon die ook gebruikt kunnen worden om de ziel te verdoven. Creatieve mensen halen de poëzie in hun leven bijvoorbeeld uit een nieuwe vormgeving van boeken, uit de spelletjes die ze uitvinden, uit de ideologieën die ze bedenken of de vergelijkingen die ze oplossen. Isambard Kingdom Brunel schreef zijn gedichten in het zwarte ijzer van de industriële revolutie en bouwde bruggen, spoorwegen en gigantische stoomboten op een volstrekt nieuwe schaal. Henri Dunant's gedicht was het Rode Kruis, en dat van Emmeline Pankhurst was haar toewijding aan het eenvoudige en onthutsend rechtvaardige ideaal van stemrecht voor de andere helft van de mensheid. De vele coupletten van Harry Houdini's levenslange gedicht kwamen voort uit de hartstochtelijke strijd van een scepticus tegen de magie, uit zijn behoefte te bewijzen dat alle magische effecten langs rationele weg konden worden bereikt; hij zette zich met hart en ziel in om dat aan te tonen en één enkel geval dat hij niet kon beredeneren, leidde uiteindelijk tot zijn ondergang. Coco Chanels gedicht kreeg de vorm van een gestage stroom jurken en hoeden - maar het aantal voorbeelden is eindeloos en neemt in onze eigen wereld ook nu nog voortdurend toe. Als poëzie tegenwoordig moet worden verdedigd, dan is dat vooral tegen die andere vormen van creativiteit, waarvan ze zelf de voorloper was en die zich voornamelijk niet-verbaal manifesteren, ook al gaan ze soms gepaard met een stofwolk van woorden. Tegenwoordig dreigen dergelijke vormen de letterlijke poëzie te overweldigen en te
verdringen. Poëzie moet bovendien worden verdedigd tegen de grote gedichten (poëmen) die haar willen inlijven en haar misschien zelfs een geprivilegieerde positie zouden geven als ze maar bereid was zich aan hun doeleinden ondergeschikt te maken. Veel pleitbezorgers van de poëzie hebben zo'n soort achtergrond; ik hoop dat dit bij mij anders ligt.
In de kleinere of meer afgeleide quasi-gedichten waarin mensen hun ziel plegen te belichamen, is zelden veel ruimte voor echte poëzie, en
| |
| |
als die ruimte er wel is, gaat het meestal om het soort poëzie dat het voorwerp van hun liefde bezingt. In onze moderne tijd is poëzie als consumptieartikel niet erg aantrekkelijk. Het is niet echt geschikt om muren of koffietafels mee op te sieren, en een al te literaire levensstijl duidt vaak op een innerlijke kortsluiting waardoor iemands poëtische energie geen uitweg vindt. Grotere poëmen zijn er dikwijls op uit de hele wereld te verklaren of te veranderen, en eisen daartoe soms alle andere poëzie voor zichzelf op, waarbij ze de niet inzetbare soorten naar de duistere buitenwereld verbannen. Het loont altijd de moeite om aan een echt gedicht te vragen: hoor je bij een groter gedicht, sta je in dienst ervan? En zo ja, doet dat afbreuk aan je waarde als gedicht, of aan die van het grotere gedicht waar je deel van uitmaakt? Houd je die demon in bedwang of geef je hem vleugels?
Als het gedicht echter werkelijk onafhankelijk is en geen gewillige knieval maakt voor de tijdgeest of voor de tirannieke gevoeligheden die andere gedichten hebben aangekweekt, dan is het net zo belangrijk als het grootste historische poëem, gelijkwaardig aan de Revolutie of aan Florence, en vaak beter tegen de tand des tijds bestand. Poëmen worden voortdurend verder uitgewerkt of verminkt; een gedicht is af en heeft niets meer nodig. In het hart van bijna elk poëem is nog een zekere creatieve ontwikkeling gaande die alle beschikbare energie min of meer gretig in zich opzuigt. Het kan zijn dat er nog duizenden of zelfs miljoenen mensen aan werken. Je zou kunnen zeggen dat hoe groter het poëem is, des te groter de kans dat het nog geen volledige belichaming heeft gevonden. De ware god geeft je zijn lichaam; afgoden eisen het jouwe op. Het is daarom altijd verstandig om bij een groter poëem - en bij sommige kleinere - te vragen: Wil je mij als lichaam voor jezelf? Je kunt het ook de vraag stellen die de Australische dichter Robert Gray eens in een kort gedicht verwoordde: ‘Je hebt me het paleis/ van je idealen getoond./ Laat me nu de kerkers zien.’
In zijn behoefte aan exacte definities en een beter begrip van zijn eigen inhoud heeft het grote poëem van het westerse christendom een instituut gecreëerd dat zich op een gegeven moment heeft afgesplitst en een zeer groot poëem op zich is geworden, de universiteit. Tot in het begin van de twintigste eeuw hield die zich vooral bezig met de poëzievormen van de klassieke tijd, maar toen de stanza van de Verlichting die we ‘de bohème’ noemen, het stadium bereikte van het modernisme, werd de universiteit haar voornaamste voorvechter en haar thuisbasis. Het vroege modernisme had een enorme bevrijdende werking, doordat het dichters een nieuwe, hypergevoelige lezerskring verschafte en hen in staat stelde zich los te maken van de gekunstelde oude stijlen die bij grote groepen lezers heel lang populair waren geweest en waar wij min
| |
| |
of meer de gevangenen van waren. Het modernisme bewerkstelligde dat het aantal potentiële onderwerpen voor poëzie bijna onbeperkt kon worden uitgebreid, en het sanctioneerde het gebruik van stijlregisters en vocabulaires die tot dan toe waren onderverdeeld in een starre hiërarchische rangorde waarin Kipling geboekstaafd stond als ‘laag’ en Tennyson als ‘verheven’. Maar helaas! Het modernisme verschafte ons weliswaar een groep nieuwe, cultureel onderlegde lezers, maar tegelijkertijd verjoeg het alle vroegere lezers en maakte het ons van zichzelf afhankelijk. Bovendien had het zijn eigen agenda en zijn eigen klassebelangen. Voor sommige schrijvers en critici was het vooral een esthetisch, voor anderen een politiek programma. En vroeg of laat begonnen we allemaal te beseffen of kregen we te horen dat we in feite partijgangers waren en dat er een zekere loyaliteit van ons werd verwacht, dat bepaalde thema's op de juiste wijze behandeld of anders vermeden dienden te worden. Bij ongehoorzaamheid zou onze positie in gevaar komen, we zouden de rangen der serieuze kunstenaars moeten verlaten en worden verbannen naar een wereld waar we geen publiek meer hadden. Want voor slechte muziek en slechte schilderkunst is er altijd nog de vrije markt, maar de markt voor slechte poëzie ligt geheel binnen de grenzen van het radicale modernisme. Ik vermoed dat de echte doorbraken van het literaire modernisme al ver achter ons liggen en dat we in onze tijd alleen nog maar de fetish van de doorbraak-op-zich kennen, plus gerecycleerde oudbakken vernieuwingen en banale variaties. De volgende echte verandering in de kunst kunnen we pas verwachten wanneer er een nieuw publiek ontstaat.
De verleidingen van de ronselaars komen overigens niet alleen van de kant van het modernisme. Ze kunnen je plotseling treffen van een zijde die werkelijk een zeker recht heeft op onze loyaliteit. Leden van Seamus Heaney's eigen gemeenschap in Noord-Ierland vroegen hem in 1979, in de trein van Dublin naar Belfast:
‘Wanneer schrijf je verdomme eens een keer
iets voor ons?’ ‘Als ik iets op papier zet,
maakt niet uit wat, dan schrijf ik voor mezelf.’
Heaney's reactie was onberispelijk: loyaliteit aan zichzelf en aan de poëzie was voor hem een ondeelbaar gegeven. Minder schadelijk voor de ziel van onze kunst, maar wel een onmiskenbare bedreiging voor haar receptie in de samenleving, is de autoritaire, bedilzuchtige houding van het onderwijs en de daaruit voortgekomen cultuurindustrie. Zoals schilderijen en museumtentoonstellingen tegenwoordig verdwijnen achter een scherm van verklarende teksten en intimiderend, vaak
| |
| |
politiek gekleurd proza, zo werd poëzie lange tijd bijna doodgeknuffeld door commentaar en literaire kritiek.
Terwijl in het tijdperk van de excessieve kritische bewaking de dichters als een kleurrijke primitieve volksstam werden gekoesterd en uitgelegd door een horde antropologen, klinkt de recente opkomst van de literatuurtheorie vaak als het geraas van kudde bulldozers die onze regenwouden komen platwalsen en ons integraal willen vervangen. Het was onvermijdelijk, gezien het mechanisme dat ik hierboven heb beschreven, dat de literaire kritiek zelf zou uitgroeien tot een soort poëem en ons bloed zou drinken om zelf sterker te worden. De reactie tegen deze machtsovername heeft echter geleid tot het ontstaan van een netwerk dat zich gedeeltelijk aan de bevoegdheid van de theoretici onttrekt, dankzij een toenemend aantal openbare lezingen in bibliotheken, scholen, kunstcentra en zelfs cafés en gemeentehuizen. Er is ook enige ruimte voor poëzie op literaire festivals, waar we niet zelden worden gepresenteerd als luchtige versnaperingen tussen twee zware brokken proza-conferentie. Bij dergelijke bijeenkomsten heb ik me weleens de wrevel van het publiek op de hals gehaald door mijn bijdrage liever zingend dan zwatelend af te werken. Maar dat maak ik vandaag ruimschoots goed!
Wanneer we het idee accepteren dat mensen fundamenteel poëtisch zijn, en niet rationeel of irrationeel, dan heeft dat een aantal interessante consequenties. Tal van oeroude en versleten tegenstellingen, waar al veel beschavingen zich het hoofd over hebben gebroken, zoals die tussen de klassieken en de romantici, of tussen klassiek en gotisch in de periode daarvoor, of confusianisme versus taoïsme, blijken opeens bijkomstig te zijn en niets anders dan periodieke accentverschuivingen binnen de grotere eenheid van onze menselijke aard. De platonische dominantie van het rationele denken wordt kunstmatig en onhoudbaar, maar daar hoeft geen bijzondere nadruk op het irrationele voor in de plaats te komen. Het besef dat een naar belichaming en afronding verlangend poëem soms mensenoffers eist, en dat het opofferen van mensen niets anders is dan moord om een poëem te verwerkelijken, maakt ons misschien iets argwanender tegenover allerlei voorstellen die ons in het dagelijks leven worden gedaan. En het besef dat elk onderwerp bij voorbaat gekleurd is door het gedicht of de gedichten waardoor je ernaar kijkt, en dat we de dingen misschien alleen maar indirect, via een of ander gedicht, kunnen waarnemen, doet onze argwaan in het algemeen wellicht toenemen. Wat dat betreft hoef je je alleen maar af te vragen - als je twintig of dertig jaar geleden op school zat: hoe veel van wat je toen leerde wordt nu nog onderwezen en als waarheid beschouwd? Ons inzicht in de essentiële creatieve mechanismen die in
| |
| |
mensen aan het werk zijn, maakt het mogelijk een kritische stijl en uitdrukkingswijze te ontwikkelen die tot nu toe ontbrak: als we met een nieuwe Hitler te maken krijgen, kunnen we misschien zeggen: ja, dat is een poëem dat de logische componenten van de grote hersenen ontbeert, maar het kan wel bogen op een diepe affectieve kracht, een sterke droomcomponent en een positieve houding tegenover het lichaam. Het heeft weinig zin om zijn intellectuele zwakte te bekritiseren, want dat zou het bij de intellectueel-zwakkeren juist des te populairder maken. Je kunt je beter op de enorme en evidente bloeddorstigheid richten, en op de minachting voor iedereen die niet sterk en sexy is. Overtuig de lichamelijk minder gezegenden van het feit dat ze geen belang hebben bij een dergelijk regime: zij vormen een meerderheid - als je ze ertoe kunt brengen dat te bekennen! En bovenal, maak een beter gedicht, want alleen een gedicht kan een gedicht verslaan.
Publieke zichtbaarheid van het primaire creatieve mechanisme, een voortdurende demonstratie ervan in de vorm van goede poëzie in de kranten, op de radio en op tv, gebracht als iets tegelijkertijd heel speciaals en heel normaals - een beetje zoals mannequins tegenwoordig worden gepresenteerd - zou de mensen bewuster kunnen maken van het feit dat de modes en de imperatieven die hun leven beheersen, nooit méér zijn dan het produkt van één enkele creatieve geest, van een persoonlijk moment van bezieling dat naar voltooiing hunkert. Alle ideologieën zijn in wezen van dezelfde orde van grootte. Van de talrijke consequenties, die wellicht door anderen zullen worden beschreven, schieten me er nog twee te binnen: dat een geïntegreerd model van het menselijk denken alle hiërarchische poëmen zou ondermijnen; en dat als we de poëzie in plaats van het intellect beschouwen als de sleutel tot onze cultuur, daarmee ook de toekomstige gevaren zijn weggenomen van de artificiële intelligentie, die eenvoudigweg niet het hele bereik omvat van de dimensies waarin wij leven en denken. Dat was volgens mij wat de menselijke bemanning van starship Enterprise al die jaren aan Mr. Spock probeerde uit te leggen.
Laten we eindigen zoals we begonnen zijn, met een gedicht:
| |
Het instrument
Wie leest er poëzie? Onze intellectuelen niet:
die willen haar beheersen. Minnaars niet, strijdlustigen
noch examenkandidaten. Ook zij bladeren vluchtig, voor goede sier
en magische troeven. De arme scholieren niet die heimelijk
zitten te ruften terwijl ze er immuun tegen worden gemaakt.
| |
| |
Poëzie wordt gelezen door de liefhebbers van poëzie
en gehoord door een paar anderen die zich laten meetronen
naar café of stadsbibliotheek voor een dubbelfocuslezing.
Er zijn misschien een miljoen liefhebbers van poëzie
op de hele wereld. Minder dan beoefenaars van het canasta.
Wat hen bekoort is een nooit moorddadig distillaat,
voornamelijk in verzen, en in vervoering zwevend
aan de oppervlakte van het papier. De rest van de poëzie
waar dit ooit deel van was regeert nog
continenten, als vanouds. Nu echter op voorwaarde
dat niemand haar ware naam uitspreekt. Dat, wilde poëzie,
van rationaliteit het tegendeel maar ook het geheim,
wie leest dat? Ah, de minnaars, de scholieren,
de redenaars, generaals, bendeleiders, iedereen leest het:
Porsche, lancering, Gaia, Cool, patriarchaat.
Veel van die wilde stanza's eisen jouw vlees
om zichzelf te belichamen. Alleen voltooide kunst
die haar tijd niet gehoorzaamt pirouetteert je
dwars door de grotere gedichten waar je in bent.
Buiten alle poëzie te zijn is een onbereikbare leegte.
Waarom gedichten schrijven? Om de vreemde werkloosheid.
Om de pijnloze migraines, die je moet aftappen zodat ze
op het moment van opeenstapeling langs je schrijvende arm neerschieten.
Om het bijschaven achteraf, facetten van een werkwoord slijpend,
voordat de trance wegebt. Om voortdurend je eigen verstand
te boven te gaan. Omdat je je er niet voor hoeft op te werken
en de armen te verraden. Om een soort roem die niet aan je vreet.
In de politiek lijkt weinig erop: misschien de inmiddels wijdverbreide
geheime stemming, die listige zet van Australische kolonisten
waarmee inflatie in 't verborgene werd doorgeprikt
en die als welvaartbrenger de massagraf-revoluties beschaamde
met hun bijlscherpte, hun lictor-stigma.
Was dat lesje de enige wereldvictorie van de lafheid?
In droomritme ademen als je wakker bent en ver van je bed,
dat is de gave. Tragisch zijn met een boek op je hoofd.
| |
| |
Deze tekst werd geschreven op uitnodiging van Poetry International en werd als openingsrede van het Festival in 1998 voorgelezen. Een ingekorte versie verscheen eerder in Vrij Nederland. De beide gedichten ‘De trances’ en ‘Het instrument’ zijn te vinden in Conscious & Verbal (1999).
vertaling: maarten elzinga
|
|