| |
| |
| |
Bianca Stigter
De beste bomen uit het bos
Gedichten tieren meestal pas als er iemand verliefd is of als er iemand dood is; als mensen zelf een gedicht willen schrijven en merken dat ze dat niet kunnen; als ze het helemaal willen zeggen maar het toch niet kunnen zeggen. Je zou om het de mensen makkelijk te maken een mooie bloemlezing kunnen maken met gedichten geschikt voor overlijdensadvertenties. Misschien bestaat die al.
Wie verdriet heeft, leest, wie zo verliefd is dat het pijn doet leest, wie blij wil zijn zegt heel af en toe iets op als
I love the Baby Giant Panda
I'd welcome one to my veranda
en moet dan toch een beetje huilen.
Er zijn ook nog andere gedichten. Jarenlang bijna elke dag met de trein van Amsterdam richting Rotterdam gaande kon ik midden in het groene hart een eenzame houten schuur zien in een weiland en een paar kilometer daarvoor, in Amsterdam nog, een zin tussen veel gebouwen langs het spoor, even eenzaam afwijkend van alles om hem heen als de schuur, maar vrolijker:
De beste bomen uit het bos
vind je als hout bij Jongevos.
Ik las de zin elke keer weer, ook al was hij makkelijk te onthouden, met z'n pittige ritme en z'n aangenaam voor de hand liggende rijm. Het was een gekke plek voor deze slagzin. Alleen treinreizigers konden hem lezen, en hoeveel treinreizigers zouden ooit bij Jongevos hout zijn gaan kopen door deze aansporing? Maar ik was er wel op gesteld. De taal doet mee, daarvan leverde deze woorden een bewijs. Rijmelarij en poëzij spelen een rol in het leven van alledag en in de wereld van de dingen. Ze gaan er niet alleen maar over. De Amerikaanse komiek Groucho Marx noemde dit soort poëzie ‘nuttige poëzie’. Volgens Marx bestond deze categorie uit slechts één gedicht, het bekende ‘Thirty days
| |
| |
hath September’, een zesregelig anoniem vers dat voorbeeldig in het Nederlands is vertaald als ‘Dertig dagen heeft november’.
Marx overdreef. Er bestaan een heleboel gedichten die op de manier van de dertig dagen nuttig zijn. Tine van Buul wist dat al toen ze een boek kocht dat met de bewering van Marx begint, The Faber Book of Useful Verse heet en 275 gedichten bevat. Maar het bestaan van nuttige gedichten was nog nooit zo leuk bewezen. In het boek staat allerlei, van een kort anoniem versje over tomatenketchup,
If you do not shake the bottle,
None 'll come, and then a lot'll
tot een lang gedicht over de werking van de stoommachine.
Van Buul en ik besloten een verzameling van Nederlandse nuttige poëzie aan te leggen, die we soms ook bruikbaar, praktisch of handig noemen. Poëzie waar je wat aan hebt. Tips, handleidingen en geheugensteuntjes. Adviezen aan koks, geliefden, ouders, kinderen, boeren, reizigers en dichters en anderen die iedereen wel eens is of zou willen wezen. Een definitie van nuttige poëzie willen en kunnen we nog niet geven; onze verzameling moet die definitie worden. Een deel van de verzameling was al ongeschreven bij ons aanwezig. ‘Maart roert zijn staart’, ‘Aprilletje zoet’ en ‘Bali Lombok Soembawa’ bewezen hun nut door onthouden te zijn. Van Buul kende ook nog
een versje dat in de jaren twintig van de vorige eeuw op ehbo-cursussen werd gebruikt.
Rijm en ritme werden vroeger vaak gebruikt om dingen te doen onthouden of om dingen tegelijk te doen. Matrozen zongen tijdens het hijsen van de zeilen, boeren herinnerden zich het weer, kinderen leerden de zijrivieren van de Rijn. Pieter Steinz verzamelde een paar jaar geleden in Mijnheer Van Dale Wacht Op Antwoord een groot aantal op school gebruikte rijtjes, ezelsbruggetjes en rijmpjes.
| |
| |
Zouden er nog kinderen zijn die zo de tien plagen van Egypte leren onthouden? Ze zoeken het vast op. Mooi is ook
een vers waarmee studenten medicijnen de acht handwortelbeentjes in juiste volgorde konden memoriseren. Franse les werd ook op het schoolplein gegeven. In de grote verzameling Baker- en kinderrijmen van Van Vloten (1894) staan een paar Franse uitspraakrijmen waaronder:
Daar kwam een dief - larron
En sloeg de dief - larron
Al uit mijn huis - maison
Je zou kunnen zeggen dat deze rijmpjes de laatste en laagste uitingen zijn in de eerbiedwaardige traditie van het leerdicht. Simon Brett, de samensteller van de Engelse anthologie, zag zijn taalgebied ruim en nam in zijn boek vertaalde fragmenten op uit onder meer Vergilius' Georgica en Ovidius' Ars Amorandi. Een Nederlandse bloemlezing zou met Jacob van Maerlants Der naturen bloeme kunnen beginnen, waarin Van Maerlant omstreeks 1270 onder veel meer schreef:
Ghesonder es te live waert
Tvleesch van der wilder aent
Dan van der temmer, ende men waent
Dat inden winter es better ditte
| |
| |
Dant es in des somers hitte.
Doch ist te verduwen swaer
Maer lichter dan die gans, dats waer.
(Het vlees van de wilde eend is gezonder dan van de tamme, en men denkt dat het in de winter lekkerder is dan in de hitte van de zomer. Het is weliswaar zwaar te verteren, maar lichter dan dat van de gans.) Der nature bloeme telt ruim 16.000 verzen.
Tot in de negentiende eeuw werd er over allerhande onderwerpen op rijm geschreven. Hoe schapen te scheren, hoe tanden te trekken, hoe een kinderziekte te herkennen, hoe komkommers te kweken. De Romantiek heeft aan die traditie een einde gemaakt. Poëzie ging voortaan over gevoelens en niet over feiten. Meegeholpen heeft ook dat de orale cultuur waaraan het leerdicht te danken is, steeds schriftelijker werd. Om iets te leren waren rijm en ritme niet meer nodig.
Bij een verzamelaar van nuttige gedichten maakt een ouderwetse opvatting van poëzie haar rentree: het is poëzie omdat het rijmt. Maar de verzamelaar stopt ook oude wijn in nieuwe zakken. De bloemlezer neemt een voorbeeld aan Jules Deelder die ‘Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Hoekie Om, trappie af, gekkenhuis’, een rijmpje dat de volgorde van Zuidhollandse steden aangeeft (en tegenover Hoek van Holland ligt inderdaad een psychiatrische inrichting), tot een gedicht kroonde door er ‘Beknopte topografie van de Rijnmond’ boven te zetten. Nieuwe soorten gedichten kunnen oude geheugensteuntjes luister bijzetten. ‘Bali Lombok Soembawa, Soemba Flores Timor’ (de eilanden ten oosten van Java), lijkt met terugwerkende kracht een klankgedicht.
De charme van nuttige poëzie schuilt ook in het toevallige en het onvolmaakte. Ik vind ‘Dertig dagen heeft november’ mooi omdat ‘heeft’ eigenlijk ‘hebben’ zou moeten zijn - de tweede regel luidt ‘April, juni en september’. Het ongrammaticale maakt het juist zo aardig. ‘Het bootje voer, het maantje scheen’ is handig als je weet dat het over handwortelbeentjes gaat, maar wie zou dat willen weten? Als je het weet verlang je ernaar terug het niet te weten.
Sommige nuttige poëzie is met het verstrijken der eeuwen nutteloos geworden, en daardoor weer poëtisch.
Remedie jeghens de peste sal sijn
Dat ghy voor al, des morghens vrough op staet,
Ende ontbijtt, drinckende zeer goeden wijn.
Useert snoenens een spijsken delicaet,
Vliende groven cost: want dien is quaet,
| |
| |
Tsavonds doeghet tselve en altijt om tbeste.
Cuendy dit gh'useren (naer minen raet)
Een jaer of twee daer en is af gheen queeste,
In drye maenden en sterfdy niet vande Peste
adviseerde de Gentse schilder Lucas D'Heere in de zestiende eeuw. Niemand heeft er meer wat aan. De lering is weg. Het vermaak is gebleven. Dat geldt ook voor nuttige poëzie in het algemeen. De term is een poëtische paradox geworden. Een serieus gedicht over het kweken van komkommers verbluft nu. Het hoeft niet eens een goed gedicht te zijn; het is al genoeg dat het bestaat.
Dichters die nu nog adviezen geven, doen dat meestal met enige ironie. Om oude nuttige poëzie lachen alleen de lezers; om moderne nuttige poëzie lachen ook de dichters. In de dierengedichten van de Schoolmeester en in Kossmanns ‘Miereneter’ horen we nog een lachende echo van Van Maerlant. Zie naast J. Den Breets ‘Dankstof’, J.A. Dèr Mouws ‘Gods Wijze Liefde’, een gedicht dat door zulke verzen geïnspireerd moet zijn:
Bestuurt naar wijze wetten,
Geeft ons in ruime overvloed,
Wat ons tot voedsel dienen moet;
Der noodruft perk kan zetten.
Van 's Hoogsten Alvermogen),
Stelt ons eene onafzienbre rij
Van 't geen tot spijs ons dienstig zij
Met vacht of keur van veren,
Strekt ons niet min tot nutte spijs,
En tot onloochenbaar bewijs,
dat wij hier niets ontberen.
| |
| |
Het schaap, de koe, de zwijnen;
Al wat in lucht en water leeft,
En onzen smaak voldoening geeft,
Zien we ons ten dienst verschijnen.
Voor zoo veel gunstbewijzen,
Den grooten Schepper van 't heelal;
Laat ons eenparig lofgeschal,
Zijn goedheid daaglijks prijzen!
[J.A. Dèr Mouw]
Gods wijze liefde had 't heelal geschapen:
vol lente, net als de appelbomen bloeien;
weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien
het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,
't varken om spek en ham, om wol de schapen,
om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien;
waar steden zijn, liet Hij rivieren vloeien;
het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.
De sterren schiep Hij, om de weg te wijzen
aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen;
Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,
het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,
Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,
en 't goud voor ringen, horloges, tientjes.
Het enige onderwerp waarover álle dichters tegenwoordig nog welgemeend iets willen leren is het dichten zelf. In een bloemlezing zouden gedichten over dichten uit alle eeuwen met gemak het een na langste hoofdstuk kunnen vullen, met onder meer Camperts' ‘Poëzie is een daad van bevestiging’ en Carmiggelts ‘De Schrijver’ en J. van Oosterwijk-Bruijns ‘Dichtkundige recept voor een hoogdravend vers’ en Minnes ‘Vademecum voor den dichter’ en Buddingh's ‘Modus Operandi’,
| |
| |
Komrij's ‘Een gedicht’, Martin Brils ‘Supergedicht’ en Koplands ‘Lijsterbessen’ enzovoort.
Het langste hoofdstuk zou over de liefde gaan. De adviezen, aansporingen, wijze lessen en voorschriften over dit onderwerp zijn zo talrijk dat ze ook wel een heel, dik, boek zouden kunnen vullen. Anna Bijns gaf in de zestiende eeuw vriendelijk en fel advies aan meisjes en vrouwen, onder meer in
Rein, eertbaar hertkens, prinselijke prinsessen
Is 't dat gij tot huwelijk zij gezind
Haast niet te zere, onthoudt mijn lessen,
Peinst wat zorgen gij aangaat, eer gij 't begint.
Neemt niemand met der hand die gij niet en kint,
Laat na den staat wel vernemen en vragen.
Al dunkt u, dat gij iemand na uw hartken vindt,
Doet niet zonder raad van vrienden of magen.
Komt 't anders dan wel, zo weet gij 't wien klagen.
Meiskens die haarzelfs raad plagen te doene,
Zijn ze mishuwd, zij moeten 't allene dragen.
Ook laakt men de maagden die zijn zo koene;
Dus zeg ik in 't slot van mijnen sermoene:
Al dunkt den zelken het vrijen goed spel,
D'Weigeren staat den meiskens met allen wel.
Anoniem en ongedateerd is het volgende advies aan mannen:
maar niet 't schoon lijf.
Misschien is het wel tijdloos, en zo vaak gedacht dat het geen auteur nodig heeft.
Geliefden en gedichten komen samen in Annie M.G. Schmidts ‘Raad’:
Neem nooit een dichter, m'n dochter.
Zo een met een dichterskop,
zo eentje met lange haren,
zo een op een zolderkamer,
zo een wordt er ook met de jaren
| |
| |
Wat jij in hem liefhebt, dochter,
staat al in zijn bundeltje Donkere Sneeuw.
Daarin staat al het verhevene.
De rest krijg je 's morgens bij zevenen
Neem liever de kruidenier, dochter.
Want alle tederheid die bij hem
uitstijgt boven de kersenjam
en boven de kleine zakjes blauw,
dochter, is altijd voor jou.
De Nederlandse poëzie zit, net als vele andere Nederlandse zaken, vol zedenpreken. Veel van Cats zou in een verzameling nuttige poëzie kunnen, van Jan Luyken, van Hiëronymus van Alphen. Het gekke van hun gedichten is, dat ze vaak tot aan de laatste regels voor praktische poëzie kunnen doorgaan, maar eindigen als een levensles. Een boek waarin zulke gedichten de meerderheid zouden vormen, zou net zo saai zijn als een boek met alleen maar geheugensteuntjes. Simon Brett bande zedenpreken met één zin uit zijn Anthology: ‘Maybe there is room in the world for an anthology of morally didactic verse, but this is not it.’
Liever dan moralistische poëzie verzamelen ook wij gedichten over onderwerpen waarvan je niet weet dat je er iets over kunt leren, zoals van Evert Rinsema uit 1947:
Geeft uw bloemen als u bloemen hebt
geleidelijk en langzaam water.
Doe het alsof gij 't niet dóet,
Toch nam ook Simon Brett een aantal moralistische verzen op. Soms is een oude les leuker als iemand hem opnieuw formuleert. ‘Wie het kleine niet eert,/ is het grote niet weert’, mondt eeuwen later uit in bijvoorbeeld
De kleine dingen zijn de grote dingen:
een haan die kraait, een geur van houtskool hangt
tussen de huizen, met herinneringen
aan alles waar je naar terug verlangt
van Nico Scheepmaker.
| |
| |
Je kunt je afvragen of dit gedicht, als je het afzonderlijk leest, wel voor nuttig zou doorgaan. Als je alle Nederlandse poëzie probeert te lezen met deze vraag in het voorhoofd, kom je voor veel dilemma's te staan. Is Jan van Nijlens ‘Bericht aan de reizigers’ een nuttig gedicht? En zo ja, wat leert het dan? Dat je de trein nooit zonder een valies met dromen moet bestijgen? Is dat een praktisch advies? Maar is Ed. Hoorniks ‘Pogrom’ dan niet een nuttiger gedicht? Daaruit kun je opmaken dat het ooit maar tien uur sporen was naar Berlijn. Misschien hoort ‘Hop Marjanneke, Stroop in 't kanneke’ er dan ook wel bij, omdat je daaruit kunt leren dat eerst de Pruisen in het land waren en daarna de Fransen, en dat die Fransen bovendien geen pruiken droegen. Maar de dichters van Pogrom en Marjanneke dachten waarschijnlijk zelf niet dat hun gedichten nuttig waren. Misschien kan het ook helpen om je dat bij ieder gedicht af te vragen. Simon Brett vroeg zich bij het selecteren van zijn gedichten steeds af voor wie ze nuttig waren. Maar ook dan kom je er niet helemaal uit.
Ik geef de hik aan een anderman
Die hem wel verdragen kan
heeft nog nooit iemand van de hik genezen. Toch hoort het thuis in een verzameling nuttige poëzie. Al doende leert men: een verzameling nuttige poëzie bestaat kennelijk niet alleen uit poëzie die nuttig is, maar ook uit poëzie die nuttig lijkt. Bij ‘Hik sprik sprouw’ past dit vers van Bert Schierbeek:
| |
| |
Vooral tot de negende regel, als je nog kunt denken dat Schierbeek het over iemand die leeft heeft, is dit een nuttig vers. Uit dit gedicht blijkt ook dat of de dichter zelf dacht dat zijn gedicht nuttig is niet altijd een criterium kan zijn. Vaak denk ik tijdens het verzamelen en schiften aan het laatste vers uit het boek van Brett:
When in danger or in doubt
Run in circles, scream and shout
Veel Nederlandse dichters hebben toch wel een of twee gedichten geschreven die nuttig zijn of lijken. Een paar dichters doen het vaak. Annie M.G. Schmidt, Jules Deelder, H. Marsman, Richard Minne, Jan Arends, Kees Stip en Gerrit Krol blijken hele nuttige dichters te zijn. Soms wordt een gedicht nuttiger als je het met een ander gedicht combineert. Soms mooier. Hoe graag zou ik op één bladzijde willen zien:
geeft nog wel eens een witte hoed
en Krols
het aantal uren zonneschijn
het grootst is, bovendien
| |
| |
Je hebt er weinig aan op een begrafenis, of als je verliefd bent. Je kunt er wel je voordeel meedoen als het in het voorjaar sneeuwt op een houten schuur of als er om de letters van Jongevos in datzelfde seizoen veel koude blauwe lucht is.
Oproep
Nuttige poëzie laat zich lastig verzamelen. Het is geen bekend genre. Vooral aan nuttige poëzie uit de achttiende eeuw, volgens Simon Brett de gouden eeuw van de nuttige poëzie, is moeilijk te komen. Bestaan er Nederlandse gedichten over het poten van aardappelen en werd in deze taal op rijm uitgelegd hoe je het beste varkens kunt houden? Ook orale poëzie is moeilijk te verzamelen. Wie kent nog een weerspreuk of een werkliedje?
Wie een nuttig gedicht kent, heeft of de vindplaats ervan weet, verzoeken wij ons in die kennis te laten delen.
Tine van Buul, Bianca Stigter, per adres Raster.
|
|