Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
[pagina 171]
| |
Zelfportret R. Töpffer
| |
[pagina 172]
| |
Jacq Vogelaar
| |
[pagina 173]
| |
Dirkje Kuik stond als nawoord bij de nieuwe Prikkebeen een jubelende recensie van Komrij's eerdere vertaling van een beeldverhaal van Töpffer, De wonderbaarlijke lotgevallen van Jubal Jubelslee, oorspronkelijk Histoire de M. Vieux-Bois (1837). Komrij vertaalde bovendien Doctor Festus, waarvan Töpffer eerst een getekende versie en later een beeldroman maakte. Maar ook Komrij heeft met zijn vrolijke vertalingen en nawoord van Töpffer niet meer dan de vader van Prikkebeen kunnen maken; in elk geval had Prik nu een voornaam, Primus. Aan Monsieur Cryptogame, dat eerst in tijdschriftafleveringen verscheen en pas 1846 in boekvorm uitkwam, waren vanaf de jaren twintig nog heel wat meer heerschappen voorafgegaan, met namen als Monsieur Coquemolle, Monsieur Briolet, Monsieur Jabot, Monsieur Vieux Bois, Monsieur Pencil, Monsieur Crépin, Le Docteur Festus en zo nog enkele rare kwanten en kwibussen, in verschillende gedaanten en genres, toneel, novelles, romans en beeldverhalen, vaak door Töpffer zelf geschreven én getekend. Beeldverhaal is nog de beste term voor het Franse ‘Histoire-en-estampes’. Töpffer mag dan wel eens de uitvinder van de strip zijn genoemd, met de moderne strip heeft zijn werk even weinig te maken als Homeros met het sportverslag. Er is echter één meneer die, opmerkelijk constant van uiterlijk en karakter, gedurende twintig jaar optreedt in de lange reeks van zijn ‘voyages en zigzag’, een genre, waarvan Töpffer zeer wel de uitvinder genoemd mag worden. Die hoofdpersoon was Monsieur Töpffer himself. Het episodische, ook het komische reisverhaal in episoden kende natuurlijk al een lange geschiedenis, laten we zeggen van Odysseus, via Don Quichot en Gargantua tot Jacques de Fatalist en Laurence Sterne. Het verhaal met plaatjes over de komische reiziger werd in het begin van de negentiende eeuw vooral populair door Engelse voorbeelden als The Tour of Doctor Syntax van de dichter William Combe; de uitgave van 1812 beleefde niet alleen vele herdrukken maar kreeg ook nog meerdere vervolgen. In 1824 stichtte Töpffer, dank zij het geld van de vrouw met wie hij het jaar daarvoor, op vierentwintigjarige leeftijd getrouwd was, een internationaal jongenspensionaat. Als hulponderwijzer en surveilllant in het pensionaat van dominee Heyer had hij voorheen al ettelijke wandelingen met leerlingen gemaakt; vanaf 1925 ondernam hij die met de pupillen van zijn eigen instituut, een of twee keer per jaar, soms tochten van weken lang die tot in Milaan of Venetië voerden. Onderweg maakte Töpffer, inderdaad soms langs de weg, aantekeningen en schetsen, na afloop nam hij de tocht nog eens in een kringgesprek door en daarna maakte hij er een boekwerk van. Aanvankelijk was het nog een album, het eerste, ‘Voyage pittoresque’, bestemd voor zijn vrouw; een handge- | |
[pagina 174]
| |
schreven en -getekend exemplaar dat door anderen mocht worden ingekeken, mits ze de bladzijden met de rechterbovenhoek tussen duim en wijsvinger omsloegen, aldus de gebruiksaanwijzing van de maker. Door nieuwe litografische procédés als de autografie ontwikkelde zich het album tot een uitgave voor een groter publiek, zeker toen Töpffers werk in Parijs werd uitgegeven nadat grootheden als Goethe en Sainte Beuve er hun zege aan hadden gegeven. Later werden de reizen gebundeld in Voyages en zigzag ou excursions d'un pensionat en vacances, dat in 1844 in Parijs verscheen, in 1854 gevolgd door Nouveaux voyages en zigzag, dat Töpffer nog voor zijn dood geredigeerd heeft maar dat om financiële redenen werd uitgesteld. In totaal zijn er tussen 1825 en 1842 zesentwintig excursies geregistreerd. Ook de bundel Nouvelles genevoises van 1841, het boek dat Töpffer populair maakte, bevatte varianten van wandelverhalen, net als de andere vol dramatische handelingen, sentimentele gevoelens en verheven gedachten. Dat lijkt enigszins in tegenspraak met Töpffers afkeer van de romantische literatuur, maar hij zag zijn idyllische natuurbeleving en aandacht voor het fijne en kleine als heel iets anders dan de hemelbestormende grote literatuur van zijn tijd en de voortjakkerende moderne tijd van stoomtrein, machine en klok. Een vergelijkbaar verschil was dat tussen het door hem verafschuwde academisme en zijn voorkeur voor het nuttige en leerzame. Door het fictionele van de verhalen voelde Töpffer zich kennelijk veel meer aan de literaire conventies gebonden dan in de vrije vorm van de reisverslagen, zoals hij in zijn journalistieke werk veel minder moraliserend en traditionalistisch was dan in zijn romans, toneel en kunsttheoretische geschriften. Ook de latere reisverhalen bevatten vele boodschappen - in zijn opvatting hoorde kunst immers nuttig te zijn. Maar de reisverslagen boden hem wel, en dat van meet af aan, de ruimte om zichzelf als personage te behandelen, dus, soms heel ironisch, afstand te nemen van zijn verschillende rollen. En hij bracht zichzelf maar wat graag in beeld. Hij had het over zichzelf als Meneer Töpffer zoals hij in zijn getekende verhalen andere afsplitsingen als curieuze, karikaturale heerschappen ten tonele had gevoerd. Inderdaad lijken de zigzagreizen opgezet als een soort toneelstukken, in dagen als bedrijven verdeeld, met in het eerste bedrijf een rolverdeling. In de hier vertaalde eerste dag van de Gotthard-reis uit 1838 worden de deelnemers een voor een geportretteerd. Meneer Töpffer is reisleider - hij heeft ook de hele route uitgezet - en is als leraar nu eens de medeplichtige van zijn leerlingen dan weer de dikke, oude, soms lachwekkende schoolfrik (in de tekeningen is hij dun en lang, in werkelijkheid was hij kort en dik). In de verslagen komen al zijn faculteiten aan bod, die van leraar, schrijver, tekenaar, na- | |
[pagina 175]
| |
tuurliefhebber, criticus, kunttheoreticus en politiek geëngageerde anti-vooruitgangsdenker; en als maker van de verslagen was hij deelnemer, verteller en illustrator. Zo'n multifunctionele pedagoog zal ook toen hoge uitzondering zijn geweest. Voor de kostschooldirecteur waren de uitjes zijn quality hours; vergenoegd ziet hij het jonge grut zichzelf leren leren, ‘en in dit opzicht bekennen wij dat twintig dagen van dit gemeenschappelijke leven waarin we veel vertrouwder met elkaar omgaan dan in het gewone pedagogische leven, en ook hier zijn we educatief bezig maar op een heel wat prettiger manier, voor hem [de leraar] leerzamer zijn dan twintig maanden voor de klas staan.’ Töpffer zette ook de jongens onderweg aan het tekenen en schrijven. Later zou hij het in zijn verhandelingen over schilderkunst hebben over de poppetjes die scholieren in de kantlijn van hun schoolschrift krabbelden - omdat hij de eerste is geweest die aandacht voor kindertekeningen had, is hij ook wel een voorloper van de Art Brut genoemd. Als je zo'n jongen naar een tekenopleiding stuurde, leerde hij wel beter naar de natuur tekenen, maar, voegde hij eraan toe, veelal verdween dan wel de levendigheid en de expressiviteit van de naïeve krabbels. Het hele verhaal van ‘Monsieur Crépin’ zou, naar Töpffer zelf zegt, hem zijn ingegeven door wat krabbels, een toevallige uithaal van zijn pen.
De term ‘zigzagwandeling’ prikkelt de fantasie maar is een beetje misleidend. En wandeling is natuurlijk een veel te zachtzinnig woord voor Töpffers martiale dagmarsen. Töpffer mag dan de digressie, het zijpad, de uitweiding tot methode hebben gemaakt, dat wil niet zeggen dat zigzag op de bonnefooi betekent: zo'n beetje naar believen nu eens hier dan weer daarheen stappen, de neus achterna - bijna het tegendeel: zigzag betekent de loop van oude wegen volgen, de kronkelingen van paden en beekjes. En als er één bedreiging voor deze overgave aan de grilligheid van de natuur bestond, was het juist de verleiding van de speculatie, met welke term Töpffer alle vormen van risico nemen op het oog had, zowel in het denken als het doen, in de filosofie als in de geldhandel. Speculatie: ‘het als reëel aannemen van mogelijkheden waarnaar men zijn handelwijze inricht,’ zegt Kramer, en Töpffer vertaalt het voor de wandelaar: ‘Wegen, paden of dwarsverbindingen waarop men zich in het avontuur stort, in de hoop de route te bekorten.’ - Niet toevallig definieerde Flaubert voor zijn twee heren Bouvard en Pécuchet domheid als ‘conclusies willen trekken ofte wel de kortste weg tussen kennis en handelen’. Rechtlijnigheid is ook bij Töpffer uit den boze. Geen voorbeeld van speculerende wandelaars bij Töpffer of hoop is ijdele hoop. In de ‘Second voyage en zigzag’, de trektocht in 1838 van Genève via de Gotthardpas, over Bellinzona, het dal van Mesocco, San | |
[pagina 176]
| |
Bernardino over Luzern en Bern naar Genève terug (waarvan in dit Rasternummer de eerste dag is vertaald), beschrijft Töpffer zo'n speculatie op de vierde dag: ‘Voordat we bij dat dorp [Lax, bij de Italiaanse grens] komen, beklimmen we langs een zigzaggende weg de steile helling van een berg. Sommigen speculeren rechtlijnig om de zigzags te vermijden en een van de geitjes is onze reiziger Zanta, die vanaf die dag wel zal uitkijken voordat hij zich op de scherpe, door de regen gladde rotsen waagt. Zanta kan op een gegeven moment voor- noch achteruit, houdt zich ook niet staande: onder hem is een diepe afgrond! Meneer Töpffer en Henri komen verschrikt aangelopen om hem tegen te houden als hij omlaag dreigt te donderen; op hetzelfde ogenblik weet Régnier, die van boven komt, hem een hand toe te steken, en de bevrijding van Zanta verlost ons van een korte maar hevige angst. We wachten daar op de achterblijvers om te zorgen dat niemand hetzelfde waagstuk onderneemt; zo'n avontuur is in onze eeuw de speculatiezucht waar de achterblijvers vreselijk spijt van krijgen.’ Heb je aan de ene kant de speculanten, vaak de jongere en onervaren reizigers, zoals Töpffer zelf er ooit een geweest is en soms nog is, alleen is hij door schade en schande wijs geworden én is hij huisvader; aan de andere kant wil hij zich duidelijk afzetten tegen de toerist, of liever de anti-toerist. Natuurlijk weet Töpffer dat ook hij een toerist is, maar toeristen zijn er in soorten en maten. Het woord toerist had in de eerste helft van de achttiende eeuw bovendien nog een heel andere betekenis dan enkele decennia later toen het toerisme massale vormen begon aan te nemen. Volgens het woordenboek van Grimm kwam het woord in het Duits voor het eerst in 1830 voor, tenminste ‘in de betekenis van “reiziger” die zich voor zijn genoegen zonder vast doel voor een langer verblijf naar vreemde landen begeeft, meestal met de bijbetekenis van rijke, voorname, onafhankelijke persoon...’ Pas rond het midden van de negentiende eeuw schijnen er vindplaatsen te zijn voor de betekenis van toerist als ‘Wanderer’ - de invloed van het romantische trekken, waarvoor de weg minstens zo belangrijk is als het doel, is een hoofdstuk apart. Met de romantische reiziger heeft Töpffer, behalve de idee dat beweging beweging creëert, in elk geval de natuurwetenschappelijke interesse gemeen, die het subjectieve gevoelen eerder versterkte dan tegensprak. In het begin van een van de Geneefse novellen, ‘De pas van Anterne’, is de toerist nog een avonturier van het zuiverste water: ‘Men kan op verschillende manier dit dal [van Servoz bij Chamonix] weer verlaten. Sommigen nemen de grote weg, dat is het eenvoudigste; maar in die tijd was ik jong en, sterker nog, ik was een toerist; ik keek daarom neer op deze slappe manier om uit een dal te geraken. Een toerist wil bergtoppen, wil passen, wil avonturen, gevaren, | |
[pagina 177]
| |
wonderen. Waarom? Dat ligt nu eenmaal in zijn aard. Zoals een ezel zich niets anders kan voorstellen dan dat hij van de molen naar de bakkkersoven sjokt langs de kortste, vlakste, beste weg, zo kan een toerist zich totaal niet voorstellen dat iemand van Servoz naar Genève kan lopen langs een andere dan de langste, moeilijkste, vreselijkste weg. Handelsreizigers, kaasboeren, geldhandelaars en oude mensen doen het zoals de ezels; schrijvers, kunstenaars, Engelsen en ik doen het zoals de toerist.’ De belangrijkste tegenstelling is die tussen de welgestelde, gemakzuchtige, hooghartige, kippige mooiweerwandelaar - als het een Engelsman is dan is hij steevast arrogant, en mensen met een verrekijker hebben geen oog voor het nabije en willen alleen maar zien wat er niet is - én de ware toerist: de onderzoeker, de avonturier, de mens die (niet alleen in de bergen) naar het hogere streeft en contact zoekt met de natuur en de (autochtone, natuurlijke) medemens. Dit is niet zomaar een tegenstelling om zichzelf van andere, per definitie idiote reizigers te onderscheiden, hier is niet minder dan een wereldbeeld in het spel. In de jaren dertig van de negentiende eeuw was Töpffer een actief bestrijder van alles wat modern heette te zijn, of het nu de stoomtrein, de machine, de metalen pen en inkt in poedervorm, de stenografie, witte chocola, het leren van Duits en Engels in plaats van Grieks en Latijn, rechte, brede wegen, of literaire nieuwlichters als George Sand en Balzac betrof. Deze voorbeelden noemt Töpffer in zijn traktaat tegen de geest van de tijd, uit 1835, over de Vooruitgang, ‘Du Progrès dans ses rapports avec le petit bourgeoisie et avec les maîtres d'école’. Töpffer voert daarin ook ‘Joseph Homo’ in, een Jan Modaal of Otto der Normalverbraucher avant la lettre, die niet verder kijkt dan zijn neus lang is en daarom de vooruitgang aanbidt: ‘Alle vooruitgang is vernieuwing, denkt hij, dus is iedere vernieuwing een vooruitgang’. Het is moeilijk te beoordelen wat in 1835 in Genève, dat sinds 1793 een Frans departement, een eigen republiek en vervolgens een kanton van de Zwitserse federatie was, termen als behoudend, reactionair, progressief en vooruitgangslievend betekenden. Hier is alleen van belang dat zigzaglopen en -denken stond tegenover de brede, rechte weg en alle vormen van rechtlijnigheid. Zo had zigzaggen met flaneren te maken, en rechtlijnigheid met kloktijd en haast. Met lezen was het al niet anders. En de bijbelse vergelijking van de brede en de smalle weg zal in het land van Calvijn ook wel hebben meegespeeld. Ik noemde de bergen al als metafoor voor het hogere - denk ook aan de maagdelijke sneeuwtoppen; voor Töpffer waren tochten door de Alpen bovendien een reminiscentie aan klassieke tochten over de Alpen. Töpffer liep, om het wat lapidair uit te drukken, op meerdere niveaus tegelijk. | |
[pagina 178]
| |
Van ambities was Töpffer niet wars, ook niet wat zijn wandelverslagen betreft. Zie de volgende zijdelingse opmerking op de vijfde dag van de ‘Voyage à la Grande-Chartreuse’: ‘Wanneer men op onze manier reist, dat wil zeggen volgens een methode die de levendigheid van alle indrukken versterkt door tegelijk direct contact te krijgen met de natuur, de mensen, het leven, zal men ervan overtuigd raken dat sommige romanschrijvers, bij voorbeeld Cervantes, alleen met hun genialiteit nooit hadden kunnen bedenken, beschrijven en schilderen wat ze hebben gedaan...’ Nee, Cervantes, Molière en Lesage zijn alleen maar zo populair kunnen worden, legt Töpffer uit, doordat ze zelf in de natuur hebben rondgelopen, daar hun indrukken hebben opgedaan, lijfelijk met de bevolking hebben verkeerd en in herbergen gegeten en gedronken, in tegenstelling tot de romanciers die alleen voor de salons en de stedelingen schreven, in hun schrijfkamers ver van de echte wereld, met veronachtzaming van de natuur en de mensen. Het kan geen toeval zijn dat onder de rare hoofddeksels waarmee de tekenaar van de zigzagwandelingen Meneer Töpffer voorziet, een soort baseballpet is met enorme klep die wel erg veel op het scheerbekken lijkt dat de dolende ridder droeg. Na deze literaire krachtmeting op de avond van dag vijf wil Meneer Töpffer in zijn logement in Grenoble naar bed, maar moet hij eerst met een brigadier mee naar het buro om daar ten gerieve van de prefect de inhoud van zijn paspoort en drieëntwintig namen en handtekeningen te verifiëren.
De tochten kunnen lang of kort zijn, de verslagen verlopen praktisch allemaal op dezelfde manier. Het begint met een uiteenzetting van de principes - een inleiding die bestaat uit een breed opgezette bespiegeling achteraf, gevolgd door een tableau de la troupe en nadere details over deze tocht en de bedoelingen ervan. Uit de eerste dag van de Gotthard-tocht, zoals hier te lezen, blijkt dat het om een uitgebreid gezelschap gaat, van twintig tot dertig man, leerlingen, eventuele gasten en de directeur met zijn helpers. Ook de afstanden zijn niet gering: in eenentwintig dagen ongeveer duizend kilometer (212 Franse landmijlen), dat is vijftig kilometer per dag waarvan minstens de helft te voet wordt afgelegd, met bepakking, en de andere helft per kar of boot. ‘Minder lopen zou afbreuk doen aan het vermaak en het enthousiasme; meer lopen zou het risico inhouden de grens te overschrijden waar vermoeienis verandert in lijden,’ formuleert Töpffer het subtiel. Op andere plaatsen kan een verslag de allure aannemen van een pedagogisch traktaat met een flinke scheut calvinisme: wie omhoog wil klimmen, moet daar veel zoniet alles voor over hebben; geen uitzicht zonder zich daarvoor | |
[pagina 179]
| |
eerst de nodige moeite getroost te hebben; loon naar werken, want dit lopen is werk; genieten ja, maar met mate en vooral na veel lijden. Zo'n reis heeft daarom meer weg van een geduchte exercitie dan van een vrolijk ontspannen wandeling, ‘en waarschijnlijk zouden wij zonder de noodzaak, die uitstekende leermeester, uit onszelf nooit de geneugten van de vermoeidheid leren kennen, de heerlijkheden van het logies, de moed die toeneemt met de moeite, de uitbundige voldoening die volgt op de verovering, het dubbele, driedubbele genot van alles wat een prestatie kost...’ Je vraagt je af wat de leerlingen er zelf van vonden, maar afgaande op het verslag was het een vrolijke boel, waarbij Töpffer zelf vaak de gangmaker was, vooral met taalgrappen en snaakse opmerkingen. Aardig zijn de observaties over de aparte taal die in de groep ontstaat, en de rake typeringen van de verschillende karakters die zoals gebruikelijk door het vierentwintig uur per dag samen optrekken een vaste rolverdeling opleveren. Ook voor Töpffer ging het om het collectief, het team, en telde kameraadschap meer dan prestaties. Mooi is de rol die hij aan mevrouw Töpffer toekent die in tegenstelling tot de andere gezelschapsdame, de gemeenschappelijke Beurs, soms wel een gondel of maaltijd extra wil nemen. Beurs is een beetje een krent. Als Töpffer de eerste dag van zijn laatste trektocht, ‘Reis rond de Mont-Blanc’, een tocht van vierentwintig dagen in de nazomer van 1842, begint met een samenvatting van zijn theorie over dit soort excursies, een soort testament voor het nageslacht, noemt hij drie voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voordat men kan vertrekken. De eerste is de leeftijd en het aantal reizigers: hoe jonger hoe beter, en liefst veel verschillende interesses; dit keer zijn er opmerkelijk veel tekenaars bij en weinig natuurkundigen. De tweede voorwaarde is moeilijker. Ideaal is dat de reisleider op de stoffige wegen en steile paden aan zijn zijde een onvermoeibare en moedige dame heeft, een geliefde en intellectueel gelijkwaardige, die voor iedereen in de groep moeder, zus en engel is. Töpffer had geluk, hij had al jong zo'n lieve bewaarengel getrouwd. De derde voorwaarde is dat men over observatievermogen beschikt, interesse voor natuurlijke historie en een brede wetenschappelijke belangstelling; en het was mooi als de pupillen ook zelf konden tekenen en schrijven. In dat verband memoreert Töpffer zijn eerste grote wandeling in 1823, als hulponderwijzer in een pensionaat: ‘We waren toen nog niet gewend aan lange tochten, en evenmin hadden we de vrijheid om naar eigen believen de van te voren door een afwezige, maar hogere gezaghebber [de toenmalige directeur ging niet zelf mee] vastgestelde etappes in te korten. Nooit hebben we zozeer geleden.’ Zo stond het gezel- | |
[pagina 180]
| |
schap om één uur 's nachts op om de top van de Vaulion te bereiken, vanwaaruit ze de zon konden zien opgaan en een uitzicht over acht of tien meren zouden hebben, maar aangekomen stonden ze midden in de regen en de mist. Van die reis maakte hij nog geen verslag, het was ook meer een tocht zoals die in Zwitserland in de loop van de achttiende eeuw traditie was geworden, studentenexcursies in de Alpen die begin negentiende eeuw een patriottische plicht werden met een zware Pruisische inslag en de verslagen ervan een pedagogische oefening. In vergelijking daarmee was Töpffer een ware verlichte geest. Töpffer verwijst naar die eerste tocht in 1823 als het begin van zijn wandelloopbaan, wat enigszins wrang klinkt als je bedenkt dat hij enkele jaren daarvoor zijn veelbelovende carrière als schilder vanwege een oogkwaal moest afbreken. Na een verblijf in Parijs en een snelle studie klassieke talen kwam hij in het onderwijs terecht; de kunst zou voortaan beperkt blijven tot tekenen en kunstkritiek en -theorie. De laatste reis besluit hij in stijl, de laatste drie dagen afraffelend omdat het bij steden als Bern, Fribourg en Lausanne om plaatsen gaat die hij al voor de twintigste keer bezoekt, ‘maar dit keer betwijfelt de schrijver dezer regelen als hij zijn reisstok neerlegt met treurnis of hij hem gauw weer ter hand zal nemen, en in dat vooruitzicht heeft hij in zijn verslag graag enkele herinneringen en ervaringen willen vergaren ten behoeve van degenen die zijn sporen in de carrière van de alpentochten zullen willen drukken. Om met plezier te reizen moet je op z'n minst zonder hinderlijke voorzorgsmaatregelen om je heen kunnen kijken, en onbezwaard de stralende zon tegemoet gaan. Dat is de schrijver momenteel niet gegund. Moge dit ooggebrek met Gods hulp slechts tijdelijk zijn...’ - In de loop van de tijd was de onbekende lezer voor hem een medereiziger en deelgenoot geworden; het was zijn droom, schreef hij eens, met het publiek te babbelen terwijl hij zijn pen de vrije loop liet.
Voor de Voyages en zigzag heb ik gebruik gemaakt van een recente keuze, uitgegeven in de reeks ‘Collection Retour à la montagne’ (Editions Hoëbeke, Parijs 1996). Voor informatie over het hele werk van Töpffer zij verwezen naar de imposante uitgave bij gelegenheid van de honderdvijftigste veijaardag van zijn sterfdag, Töpffer, onder redactie van Daniel Maggetti, in 1996 uitgegeven bij Skira. | |
[pagina 181]
| |
Genève, de aarde en het pensionaat op reis. R. Töpffer
| |
[pagina 182]
| |
Töpffer en WalserHet is niet zo moeilijk Rodolphe Töpffer en zijn één eeuw later geboren landgenoot Robert Walser op meerdere manieren aan elkaar te koppelen. In dit verband zou er op z'n minst deze overeenkomst zijn dat beiden verzot waren op lange looptochten door het Alpenland. Doorslaggevend voor mij is het merkwaardige gevoel dat ik bij het lezen van beider verhalen heb. Ik weet niet of het met de bergen of met Zwitsere bergen in het bijzonder te maken heeft. Töpffer en Walser delen de waardering voor het kleine en nabije; beiden zeggen dan ook dat ze om avonturen te beleven geen verre reizen hoeven te ondernemen. De natuur gaat ook niet op reis, merkt Walser op. Tegelijk dwepen beiden met grote hoogten en wijdse vergezichtenGa naar voetnoot1. Beiden lijken, tenminste wanneer ze over lopen schrijven, permanent in hogere sferen te verkeren, net als hun personages, die niet zomaar genieten maar uitzinnig van vreugde en verrukking zijn, of om een anachronisme te gebruiken: op een Sigma-achtige manier high zijn. Als het woord ‘bewustzijnsverruiming’- waar ik mij al nooit iets anders dan een dreigend lang opgeblazen ballon kon voorstellen - iets betekent, dan is het bij deze twee Alpenjagers te lezen. Zo'n groot onderscheid lijkt er tussen deze schrijvers en hun personages niet te bestaan: de een voert zichzelf in zijn zigzagreizen als Meneer Töpffer ten tonele, verwant aan de andere heerschappen die hij in zijn beeldverhalen liet optreden (Meneer Prikkebeen, Meneer Bef, Jozef Homo, Meneer Zachtei, Doctor Festus, Meneer Chrispijn of Meneer Pen); de ander, Walser, zei dat al zijn verhalen beschouwd konden worden als (hoofd)stukjes van één grote Ik-roman. Wanneer ik Walser lees, heb ik het gevoel iemand over een koord te zien lopen terwijl hij zelf denkt midden op straat of een bospad te marcheren. Denkt? Doet alsof, is even waarschijnlijk. Hij weet dat hij elk ogenblik door de grond kan zakken, of als hij inderdaad geen grond onder de voeten heeft, omlaag kan storten, of in kan storten indien het om een tocht in zijn binnenste gaat; maar, hij weet tegelijkertijd dat doorlopen en doorpraten de enige manier is om de val voor te blijven, zolang het duurt tenminste en niemand hem stoort door hem erop te wijzen dat | |
[pagina 183]
| |
hij in het luchtledig loopt. Bij Töpffer ervaar ik iets vergelijkbaars, bij voorbeeld in de novellen. De verhalen uit Nouvelles genevois, of het nu romantische verhalen of wandelverhalen betreft, beginnen allemaal rooskleurig; de wereld is pico bello in orde. Als lezer van nu, geprogrammeerd door de suspense, veronderstel ik automatisch dat zoveel geluk en voorspoed onvermijdelijk op een ramp of iets verschrikkelijks moet uitlopen. Dat is ook zo: het verhaal eindigt in nog groter geluk; de idylle blijkt kwadrateerbaar of opblaasbaar. En deze euforie in de tweede graad zou ik net als het hachelijke wandelen van Walser op het slappe koord - zonder vleugels, zonder vangnet, alleen in beweging gehouden door zijn eigen woorden - tot de sfeer van Freuds Unheimliche willen rekenen: het behaaglijke onbehaaglijke (het vertrouwde dat onbehagen wekt, het vreemde of angstaanjagende dat aangename rillingen teweegbrengt). Als Walser uitroept dat de wereld, de natuur, de mensen, ja dat alles zo wonderbaarlijk is, is dat te mooi om waar te zijn. Wanneer Töpffer zo hoog opgeeft van de schoonheid en rust, van de kastanjebomen en onbedorven autochtonen in Savoye, kan hij laatdunkend neerkijken op het gewemel in de steden, het moderne leven waarin hij vooral een bedreiging ziet van de natuur, het roemrijke verleden en de zielerust. Van bovenaf gezien is al het andere klein en kan de beschouwer zich boven alle anderen verheven voelen. Dezelfde strekking heeft beider lofzang op de provincie, op het leven in de marge, of zich dat buitengewest nu aan de rand van of boven het leven van de grote stad bevindt. Töpffer voelde zich in Genève veilig ten opzichte van het Parijse literaire leven, waar hij door toedoen van literaire peetvaders als Sainte-Beuve en Xavier de Maistre een gevierd auteur was geworden. Walser verschuilde zich eveneens in de literaire marge, maar zijn bescheidenheid is te luidkeels om geloofwaardig te zijn. Töpffer wilde geen academicus en evenmin beroepsliterator zijn - en poseert daarom liever als schoolmeester die schrijft dan als schrijver die schoolmeestert - maar stelde zich wel op één lijn met Cervantes en Molière; Walser vergelijkt zichzelf voortdurend met anderen, zoals uit de gesprekken met Seelig blijkt, maar heeft het altijd over zijn schrijfsels en krabbels als zouden die alleen maar ‘voor de kat’ zijn, dat wil zeggen voor de krant en het dagelijks brood. Beiden gebruikten behendig de strategie van de bescheidenheid. Walser ging zover dat hij bijna nog alleen maar verkleinwoorden gebruikte, waar het Zwitsers toch al een handje van heeft, en minimaliseerde zijn handschrift tot mierensporen op papiersnippers. Lees je brieven van Töpffer aan Goethe, Sainte-Beuve en de Maistre, dan zouden die bij wijze van spreken evengoed van Walser kunnen zijn. Een voorbeeld uit de tijd dat Sainte-Beuve niet meer rechtstreeks op- | |
[pagina 184]
| |
treedt als degene die Töpffers geschriften redigeerde voor Parijse uitgaven. De protégé schrijft aan zijn beschermheer: ‘Goededag, Mijnheer, u zult niet meer weten wie ik ben. Ik ben dat kind uit Genève wiens peetvader u indertijd hebt willen zijn. Ik was toen nog erg klein, en ik ben thans niet veel groter; toch ben ik u niet vergeten, en hoewel ik u niets te zeggen heb, vind ik daarom dat zwijgen niet de passende uitdrukking is van de vriendschappelijke gevoelens die ik jegens u koester en de erkentelijkheid die ik u en mijnheer de Maistre, mijn andere peetoom, verschuldigd ben.’ (1844). |
|