Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Rodolphe Töpffer
| |
[pagina 153]
| |
kan rekenen; men weet niet waar de wandeling eindigt, hoe lang de rustpauze duurt, noch waar we zullen overnachten of wat er de volgende dag zal gebeuren; zo heeft iedereen niets anders aan zijn hoofd dan het gemeenschappelijk welzijn. En terwijl alle jonge reizigers zich bij mooi weer losmaken uit de groep en hun eigen gang gaan, zich als geiten verspreiden over de berghelling om er elk voor zich het grassprietje te kiezen dat ze bevalt, is het ook zo dat ze op een kluitje kruipen als het onweer gromt, wanneer het flink begint te regenen; dan blijken ze te veranderen in een kleine, compacte, actieve kolonie, die zich als één geheel gedraagt, en als je dan ziet hoe ze is samengesteld uit groten en kleintjes, uit tengere kinderen en krachtige adolescenten, kun je zeggen: Allen voor één en één voor allen! En waar dit nobele devies in praktijk wordt gebracht, is daar geen tevredenheid, geen plezier? Ik herhaal: op reis is het heel wenselijk om niets te verwachten van buitenaf en alles zelf mee te brengen: je zak, om niet afhankelijk te zijn van transport op wielen, je benen om zonder rijtuigen te kunnen, je nieuwsgierigheid om overal iets bezienswaardigs te ontdekken, je goede humeur om niets dan aardige mensen te ontmoeten; maar als je aan al die dingen nog een beetje plezier in tekenen of in natuurlijke historie kunt toevoegen, een beetje lust om wat dan ook te observeren, of het simpele voornemen om voor jezelf, of voor je vrienden een paar notities te maken, dan heb je al wat nodig is om met genoegen de wereld rond te reizen; de beweging, het lopen en de jeugd doen de rest. De jeugd, dat is helaas zoniet het enige, dan toch het belangrijkste ingrediënt; maar zoals jong zijn niet genoeg is om opgeruimd te zijn en opgewassen tegen atmosferische tegenslagen, zo is het ook niet noodzakelijk dat de man op leeftijd ernstig en nadenkend is te midden van jonge en uitgelaten metgezellen. Alles nodigt hem uit om zich te laten opvrolijken; al gauw sluit hij zich aan bij die jeugdige vrolijkheid, die hij in goede banen leidt terwijl hij haar bevordert en hij begint zich zelfs af te vragen hoe het toch mogelijk is plezierig te reizen zonder in die levendige en beweeglijke draaikolk van adolescenten te zijn opgenomen. Deze overwegingen brengen ons op de gedachte dat voor de jonge voetreiziger elk land goed genoeg is om met plezier te bereizen, omdat dezelfde levenswijze overal dezelfde voordelen met zich meebrengt, en dat er voor de vrije, onafhankelijke reiziger die alleen op zichzelf rekent en zich zo verplicht tot een voortdurende oefening van zijn geestelijke en lichamelijke krachten, overal, ongeacht de landstreek, iets te doen, te genieten, te veroveren of mee te maken is, en nergens die luie versuffing, dat saaie welbehagen heerst waarin zoveel welgestelde toeristen vegeteren. Het is in onze ogen ook een dwaling van de geest, een miskenning van elementaire waarheden, om het genoegen van een ex- | |
[pagina 154]
| |
cursie op te hangen aan het bezoeken van een bezienswaardigheid - hoe lovenswaardig of algemeen erkend ook -, aan de aanblik van monumenten, van museumgalerijen, van de leeuw van Luzern of de kapel van Tell: die dingen zijn in een paar momenten gezien en het komt erop aan de dagen te vullen; ze kunnen wel eens niet naar uw smaak zijn, of niet voor u geschikt, of op zichzelf niet eens bewonderenswaard; het merendeel is de tijd noch het geld waard dat u besteedt om u erheen te laten vervoeren. Het had een bijkomstigheid moeten zijn en u hebt er de hoofdzaak van gemaakt; daarom stapt u, na ze geeuwend te hebben bekeken, weer in het rijtuig met het voldane gevoel dat ze gezien zijn, en bijzonder blij dat er geen twee kapellen, drie leeuwen, en nog veel meer galerijen zijn waar u zich staande verveelt, terwijl u zich in het rijtuig tenminste gezeten en dommelend kunt vervelen. Ah! Beste meneer, ik zou willen dat op een mooie dag het wiel van uw rijtuig zou breken, voor uw eigen bestwil; en geen wagenmaker in de buurt. Bovendien bent u het zat om postiljons te betalen die nu eens wispelturig, dan weer grofgebekt en soms dronken zijn. We gaan te voet! roept u uit in een humeurige bui; en u zendt uw valies weg om alleen een paar koppelriemen bij u te houden, en uw beurs en uw kaart. Daar staat u met een of twee vrienden, midden op de weg. De wereld is groot, zegt u. Laten we een plek in de schaduw opzoeken en onze dagtochten uitstippelen. En zie: reeds krijgen de dingen om u heen een nieuw belang, reeds is die schaduwplek u veel waard, reeds krijgen die landschappen of dorpen op de kaart in uw ogen een eigen gezicht; het ene trekt u meer aan dan het andere; u bent blij dat u zelf de plaatsen kunt kiezen waar u stilhoudt, waar u dineert en waar u overnacht; dan gaat u op weg, niet met het verre vooruitzicht van een museum dat u wilt bekijken, maar met het gevoel dat u, terwijl u de landerijen beziet en in de gehuchten, in de weiden, op de hellingen, en in de lanen talloze dingen beschouwt die ontspannend zijn of uw belangstelling waard, met iedere stap een nabij en belangrijk doel nastreeft, ik bedoel dat kwartiertje rust dat u zich bij voorbaat gunt in de schaduw van die kastanjes die aan de horizon zijn te onderscheiden, die maaltijd die een ongekende, primitieve eetlust moet bevredigen; dat heerlijke geluksgevoel van de aankomst, na een welgevulde dag, in een rustig onderkomen waar u, gezeten onder het voorportaal in de frisse avondlucht, geniet van een zoete rust terwijl het avondmaal wordt bereid en het bed in gereedheid gebracht. Ondertussen verschijnen alle herinneringen aan de tocht voor uw geestesoog met een bewonderenswaardige levendigheid: die kastanjes, wat waren ze mooi en lieflijk! Hoe fris was die bron! Die herder waarmee we een praatje maakten, wat een simpele taal! Wat een pittoreske gestalte! Het gevoel van welbehagen, de tevredenheid die u ver- | |
[pagina 155]
| |
vult breidt zich uit over alles wat u heeft gedaan, over wat u morgen gaat doen, over de aardige mensen die u omringen, over de grote hond van de herberg, waar de ontvangst u ook een genoegen is. En als de kapel hier vlakbij is, als de ruïnes van een triomfboog oprijzen in een naburig plaatsje, als er hier ter plekke iets interessants te zien is, dan is dat meegenomen, een verrukking, omdat het een luxe genoegen is, een extraatje bij het reeds volmaakte gevoel van welbehagen. En als er niets van dien aard is, dan kunt u uitstekend zonder. U ontbreekt niets, zelfs geen bijzondere bezienswaardigheden; zijn die niet overal waar woningen zijn, koeien en geiten, een passerende kar, een kapel waar gebeden wordt, een taveerne waar gedronken wordt, een stier die langskuiert, een ooievaar die nestelt op een klokketoren? Zeg dank, beste meneer, en ik weet zeker dat u dat niet zult nalaten, aan dat wiel dat zo te rechter tijd brak om u te leren wat zoveel mensen ongelukkigerwijs niet weten: namelijk dat op reis het genoegen alleen voor hen is die het weten te veroveren, en niet voor hen die er alleen maar voor kunnen betalen. Misschien heb ik te lang stilgestaan bij deze bespiegelingen, die dit reisverslag een beetje te buiten en te boven gaan; men vergeve mij mijn wijdlopigheid. Die komt uitsluitend voort uit de wens om de liefde te verbreiden voor een type excursie waaraan een heleboel van mijn reisgezellen uit heden en verleden - en dat zijn er nu al heel veel - net als ik veel vreugde en een paar serieuzere voordelen te danken hebben. De herinnering aan onze tochten is ons allen levend en dierbaar gebleven; de meesten hebben er later meer ondernomen in dezelfde, scrupuleus toegepaste stijl; sommigen, die in de omstandigheden verkeerden om te vegeteren in weelde, is de voorliefde voor simpele genoegens die tijdens deze reizen ontstond, bijgebleven om hun leven op te sieren met wat rijkdom niet geven kan. Zij waren toen zeker geen filosofen; mijn metgezellen van dit jaar zijn dat evenmin, en ze zullen vinden dat deze inleiding heel bewonderenswaardige dingen zegt, waarvan ze nauwelijks enig idee hadden; maar indirect, zonder het te weten, pasten ze een methode toe waarvan ze nadien de juistheid en de reikwijdte hebben erkend. Met hoeveel plezier ben ik niet dit jaar nog, in Glaris, twee jonge Engelsen tegengekomen, vervuld van enthousiasme, tevredenheid en levenslust, die ik tien jaar geleden heb losgelaten. Ze hadden zojuist Duitsland, Tirol en Zwitserland doorkruist, nu eens alleen, dan weer in gezelschap van reizigers die zich tijdelijk bij hen aansloten, maar nog altijd even eenvoudig, met dezelfde zwakheden, met meer vrucht en even gelukkig als vroeger. Toch zijn de Engelsen op hun comfort gesteld, ze zijn niet vies van rijtuigen, of zelfs boerenwagens en om hun gebrek aan klinkende munt staan ze niet bekend. Aan één ding heeft het onze expeditie van dit jaar ontbroken, en dat | |
[pagina 156]
| |
is iets waarvan de voorbije expedities ons de waarde hebben doen inzien: de aanwezigheid in ons midden namelijk van mevrouw T... Onder de dingen die men dient mee te nemen vergat ik hierboven te vermelden een reizende dame, wier krachten, voorliefdes en humeur in overeenstemming zijn met die van de groep, die een vriendin is voor de sterken en een moeder voor de mankepoten, en rondom wie zoveel jonge toeristen die tot een staat van verwildering dreigen te vervallen, gelegenheid vinden tot de vriendelijke gedienstigheden, tot de verfijnde attenties die het sieraad en vooral de charme van het beschaafde leven zijn. Wat deze dingen betreft is er niets dat, in een karavaan als de onze, de aanwezigheid van een dame zou kunnen vervangen, hoe sprookjesachtig de verschijning van deze enige reizigster, overal onderweg in gezelschap van zoveel reizigers, ook mag schijnen in de ogen van de bewoners van de streken die we doorkruisen. Daarom roep ik alle karavanen op, en maak daarmee tevens een verzuim goed dat zoals men ziet essentieel is, om zich te voorzien van een gezellin, zoals ik ook meer dan één dame die haar krachten nooit heeft beproefd en die misschien niet weet hoezeer de ridders zich bereid zullen tonen haar vermoeidheid te verlichten en haar af te leiden, aanspoor om zich aan te sluiten bij de eerstvolgende expeditie die haar echtgenoot zal leiden. Onze karavaan bestond uit eenentwintig individuen, inclusief meneer Töpffer, meneer Henri, een van zijn vrienden en toegevoegd reiziger, en David, bediende of liever major domus en coadjutor van de expeditie. Blijven over: achttien leerlingen van alle formaten, alle leeftijden, uit alle landen, van de snotneus Murray, die bij eerdere, onvergetelijke dagtochten nog een zuigeling was onder de bewolkte hemel van Engeland, tot Borodinos en Zanta, tegenwoordig ernstige studenten, vroeger marmotten die speelden onder de stralende zon van Griekenland. Naar onze zeden en gewoonten dient elk van de reizigers beknopt gekarakteriseerd te worden; we zullen dit doen met alle gewenste nauwkeurigheid en beleefheid.
Blanchard heeft als bijzonderheid dat hij uit Nîmes komt, afgezien van het feit dat hij een verschrikkelijke eetlust, uitstekend benen, en ook een uitstekende instelling bezit.
Percy is een reiziger van eenenvijftig duim hoog; dat maakt niet uit, hij heeft een diepe stem, een rijp timbre, alle allures, gebaren en bewegingen van een vent van zeven voet; bovendien is hij tevreden met zijn formaat, zit goed in zijn vel, vindt alles best. Aldus geschapen is de vent welluidend, zeer beweeglijk, en heeft veel ruimte nodig. Voor de rest een onversaagd loper, hij zou de grote jongens die probeerden hem bij | |
[pagina 157]
| |
te houden ver achter zich laten. Altijd in de voorhoede, waar je hem van verre herkent in de vorm van een dikke knapzak die zich voortbeweegt op twee korte pootjes, levendig, clownesk, mank, maar altijd in beweging. Tijdens rustpauzes neemt de reiziger Percy veel ruimte: een weiland lijkt hem te krap om zich uit te strekken, en een kastanjeboom te benauwd om in de schaduw te zitten. In de steden heeft hij het voorkomen en het kostuum van een oud-officier op wachtgeld, maar die van dat wachtgeld niet vetter is geworden. Bij de maaltijden praktiseert hij een dieet als van tachtigjarigen, en maakt er inbreuk op als iemand die uitgehongerd is. Waar hij ook is, hij plaagt, hij spreekt tegen, hij tart, geeft gevatte antwoorden, babbelt naar hartelust of slaapt wanneer hij maar wil; of hij trekt uit een heel klein zakje een heel groot boekje te voorschijn, waarin hij dag na dag de dingen en de gebeurlijkheden van de bewoonde wereld opschrijft en inschrijft. Hij is geboren in de Nieuwe Wereld.
Harrison dient ook van repliek en geeft iedereen, en zelfs niemand, snedige antwoorden. Hij is zowel fatsoenlijk als fabelachtig, serieus en komisch; waar hij is, daar wordt gebabbeld, gediscussieerd, uitleg gegeven, verwarring gesticht en in lachen uitgebarsten; de koeien kijken op, de vogels vliegen weg. Zelfs zijn hoed heeft op zijn schedel een gesticulerende vorm aangenomen. Als uitstekende metgezel, en niet minder goede wandelaar, vreest hij niettemin de speculatiesGa naar voetnoot1 en beweert dat er voor hem nog nooit een goed heeft uitgepakt; het is waar dat hij bij het oversteken van beekjes zijn voeten zelden droog houdt en ongewild vissen verplettert. Harrison heeft respect voor de tekenaars, laat de natuuronderzoekers hun gang gaan en bespot de numismatici; hijzelf legt zich toe op het bezoeken van kerken, kapelletjes en heilige of gewijde plaatsen; en ook op de kunst om kamergenoten aan het lachen te maken tot miltscheuring en volledige uitputting van het middenrif toe. Vrolijkheid is een charmante eigenschap voor wie haar bezit en wie erdoor wordt aangestoken. Vrolijkheid op de scholierenleeftijd, in het slaapvertrek van een herberg, met vier of acht slapers, en het licht gedoofd - dat is het hoogste goed, de quintessens van het plezier. - Engelsman.
Adolphe en Auguste, twee vogeltjes die net uit het ei komen en vinden dat de wereld mooi in bloei staat en hun toelacht, met graantjes overal, en overal iets te drinken, te tjilpen, te fladderen, en van tak op tak te | |
[pagina 158]
| |
springen; ze reizen van ganser harte en doen alle havens aan, leggen een verzameling batzen aan, tekenen kastelen, vangen insecten, maken notities, plunderen alle frambozenstruiken, grazen de bosbesstruiken af, ravotten, lachen, eten, slapen, lopen en leven voor een jaar in drie weken. De oudste is Auguste, die eruit ziet als de jongste; en de jongste is Adolphe, die er niet uitziet als de oudste. Ze zijn mild in de aanval en goedlachs in de verdediging, zodat het tussen hen en Harrison voortdurend oorlog is, zonder doden of gewonden. - Fransen.
Arthur en Bryan. De ene een rustige en nauwgezette numismaticus; de ander een hartstochtelijk vogelaar, tomeloos jager op al wat vliegt of zweeft of zich op de bomen in de bergen neerlaat. Hij communiceert alleen met opzetters van dieren en stelt bar weinig belang in de rest van de stervelingen; bezoekt de ornitologen in buitenlandse steden en correspondeert met die van Genève; benoemt, beschrijft en classificeert al wat vleugels heeft, schiet ze neer in de vlucht, achtervolgt ze, haalt nesten uit en ruïneert zich keer op keer volledig met het kopen van gevogelte. Krachtige benen, de voeten van een klimmer, brede gang, een strohoed die van dag tot dag onsamenhangender en primitiever wordt. Verfoeit en mishandelt zijn knapzak, gooit zijn stok ver weg, let niet op zijn kiel, miskent de grote weg en dringt diep door in de bossen. - Amerikaan.
Borodinos. Filosofisch reiziger, ernstige tafelgenoot, goedlachse kameraad, bewonderenswaardig loper, bedaarde tred, heel netjes op zijn kostuum, verstandige hoed, loopt regelmatig als een klok: kortom, voorkomend en gedistingeerd. - Griek
Zanta. Zie hierboven het lemma Borodinos. Even ernstig en iets bruiner gebakken, overigens in grote trekken hetzelfde, en ook een Griek.
Blockman. Onafscheidelijk van Zanta en lijkend op de twee vorige reizigers, met een plus- of een minteken naar gelang van de term van vergelijking. Ouderwets tenue, glimmend en in de steden vervolmaakt met witte handschoenen. Benen als een Zwitsers uurwerk en voeten à la Lépine. Is de pianist van het gezelschap, overal waar piano's, klavecimbels, spinetten en tingeltangels te vinden zijn. Geïmproviseerde muziek, muziek in het onderkomen voor de nacht, na de vermoeienissen, als men er zijn gemak van neemt, dat is verrukkelijk. Het hart is in de stemming, de geest levendig en herboren, de ziel schoongewassen van alle gewone zorgen en bereid zich tot in de wolken te laten verheffen; door het simpelste thema laat ze zich bewegen, betoveren en ze schom- | |
[pagina 159]
| |
melt van de ene hemel in de andere, tot het moment waarop de soep wordt opgediend. Dan verlaten de goden het Empyreum met veel tumult, nemen plaats rond de hemelse tafel en laten zich de ambrosia goed smaken; vier, vijf borden vol, en ze doen er kaas bij. - Komt uit Genève.
Sterling, reiziger die debuteert met groot succes. Hij is tweetalig: spreekt Engels met een originele en opzienbarende klank, en Frans dat hij murmelt op een schuchtere en zachte toon. Hij beoefent de schone kunsten en tekent in alle situaties, maar is een ster in het verliezen van zijn schetsboek, het verliezen van zijn potloden, het verliezen van zijn stok, het verliezen van zijn hemd. Benen van Engels staal, loopt als een geit; hij beklimt alle hoge bermen, bezoekt alle frambozenstruiken, jaagt op aardbeien, zigzagt en legt dubbele afstanden af, raakt achterop, haalt in, loopt vooruit en komt als laatste aan.
Dussault, ook een debutant, sluit wat gedrag, regelmatigheid en het netjes houden van zijn kostuum betreft aan bij de groep Borodinos, Zanta en Blockman. Vrolijk zonder lawaaierigheid, rustig babbelend, plagerig zonder tumult of krakeel te stichten, en altijd in de voorhoede. Hij beoefent de schone kunsten sinds Airolo, waar hem een schetsboek van de streek wordt aangeboden ter ere van, en als lokaas voor zijn talenten. - Fransman.
Murray, het garnaaltje, de snotneus, het kleine mannetje van de groep, en niettemin een van de besten wat betreft de benen, de moraal en het dragen van de knapzak. Soms, als de dagtocht zwaar is en het tempo behoorlijk hoog voor een jongmens dat nog niet zulke lange benen heeft, geeft hij een hand aan een of andere reus; dan geeft men hem aan elkaar door of neemt hem van elkaar over; iedereen houdt een oogje op dit kleine ding dat zou kunnen afdwalen of het zwaar zou kunnen hebben. Na een paar dagen lopen wordt duidelijk wat voor type Murray is: hij is getaand, gebruind en sterker geworden, een loper die de wereld aankan, karakteristiek en onafhankelijk; beladen met zijn knapzak en leunend op zijn knoestige stok zou je zeggen: het beeldje van een boer uit de Auvergne die op pad gaat om zijn hout te verkopen. Zodra we halt houden is Murray op de been, rent achter de flinkers aan of springt in de plassen of huppelt en stoort degenen die liggen te rusten. Zijn enige kwaal is een mateloze slaap die hem overvalt zodra we in de herberg aankomen; dan worstelt en zwemt Murray tussen waken en slapen, tussen de soep en het bed. Als hij zit knikkebolt hij en zijn ogen vallen dicht; vindt hij een steunpunt, dan snurkt hij al; onder het eten droomt | |
[pagina 160]
| |
hij; verzadigd verdwaalt hij op de trap, valt op een strozak en blijft daar liggen tot de volgende dag. - Engelsman.
Verret, een reiziger sui generis, zak op zijn rug, hoofd naar voren, met een hoed die verregaand vervormd, verkreukeld en gepunt is door de boze grillen van het weer en de mensen. De benen zijn goed, enigszins het voorkomen van een tamboer-majoor vanwege het zwaaien met de ledematen en zekere bewegingen van de wandelstok. Nu eens melancholiek met plotselinge uitschieters van vrolijkheid, dan weer een grappenmaker die af en toe terugvalt in de melancholie; neemt geroosterd brood mee, want dat lest de dorst, en geeft niets uit, want hij zet al zijn muntgeld om in numismatiek. Elke morgen wijdt hij vaderlijke zorg aan zijn knapzak, een oud kreng dat versterkt is met plankjes en bij elkaar gehouden wordt door touwtjes, altijd op het punt om uit elkaar te barsten door overbelasting, als een koe die klaver heeft gegeten. Elke avond haalt hij zijn hele muntenverzameling te voorschijn en sorteert die nu eens op grootte, dan weer op jaartal, of op kanton, raakt verstrikt in de rappes, verliest zich in de zwanzigs en doet alle mogelijke moeite om de inschriften te lezen die vervaagd zijn door de tijd of verdronken in het vuil. ‘Ik begrijp die smerige liefhebberij niet,’ zegt Harrison, ‘om vieze dingen te bewaren die gemaakt zijn om te ruilen tegen dingen die zo lekker zijn om te eten en te drinken.’ - Komt uit Genève.
Frankthal, de enige Germaan in de groep, mank lopende reiziger, heeft likdoorns onder de voetzool en loopt als iemand die op eieren danst. Desondanks altijd vrolijk, op het oorlogspad en net als Democritus lachend om zichzelf en anderen. Verret met zijn touwtjes of Verret die zijn muntjes sorteert, dat vindt hij een oerkomisch gezicht, daar heeft hij genoeg aan, onophoudelijk, onuitputtelijk. Op zijn beurt is Frankthal, die peper fijnstampt op zijn likdoorns, een constante bron van vermaak voor Verret; en omdat ze samen slapen bieden ze elkaar ook 's nachts nog een schouwspel waar ze een onvergankelijke vrolijkheid aan ontlenen. - Een Pruis.
Régnier, reiziger van formaat en van gewicht, baardig, dat wil zeggen draagt bakkebaarden en ziet er volwassen uit; zeer lange benen, wat hem in de voorhoede houdt; gaat vriendschappelijk om met veldwachters; houdt statistieken bij van de plaatsen en de afstanden; bruiloftskostuum in de steden, en gedistingeerd voetganger langs de wegen. - Komt uit Genève.
Broadly, reiziger met een scherpe tong, taai en fabelachtig in zijn inko- | |
[pagina 161]
| |
pen. Koopt en consumeert, koopt en strooit rond, koopt en heeft er opeens genoeg van. Wisselvallige benen. - Engelsman.
Tot slot Gervais, al een oudgediende, hoewel nog altijd een beetje een snotneus. Geniet van een waterdichte cape die hem een beetje op Scapino doet lijken. Sterke benen, weinig vlees, lichte kuiten, goede wandelstok en snelle pas - Komt uit Genève.
Dat zijn de achttien leerlingen die meereizen. Om ons overal van onderdak te verzekeren, maken we paren en elk paar slaapt in één bed; soms komt het zelfs voor dat we drie paren in twee bedden moeten leggen. Dan voeren we de operatie van de splitsing uit, dat wil zeggen: we scheiden de dikkerds van de scharminkels opdat de drie paren die maar twee bedden hebben zo zijn samengesteld dat dat past; dan vormen de dikkerds weer paren onder elkaar. Deze paarvorming leidt tot de vorming van groepen kamergenoten: een tijdelijk groepsverband dat afhankelijk is van de lokale mogelijkheden, maar dat gebaseerd is op gedeelde voorkeuren, op vriendschap of zielsverwantschap. Er zijn kalme paren die elkaar opzoeken om rustige en respectabele slaapkamergenoten te hebben; er zijn stoeilustige paren die zich verenigen om zich tot na middernacht dood te lachen; er zijn manke paren die afspreken elkaar te verzorgen; er zijn zwervende paren die doorgeschoven worden, die ruilen, die van de ene kamer naar de andere verhuizen; er zijn paren die populair zijn omdat ze een schoenborstel of een schoenlepel bezitten; er zijn er waar je weinig aan hebt omdat ze naakt zijn wanneer de koude noordenwind waait. En ten slotte leidt de kamergroepsvorming in sommige gevallen tot etagegroepsvorming of zelfs, in zeer zeldzame gevallen, tot groepen die in verschillende logementen verblijven. Overdag merk je van die diverse groepsvormingen nauwelijks iets. Dan zijn andere factoren werkzaam die de vrije samenstelling van de groepen bepalen. Dat is nu eens een gelijk wandeltempo, dan weer de overeenkomst in voorkeuren of temperament, of het toeval en wat zich onderweg voordoet. Gewoonlijk is er een voorhoede, die bestaat uit sterke benen en geesten die wat minder nieuwsgierig of minder dartel zijn, of die graag rusttijd winnen op de anderen. Daarachter volgt een middengroep, samengesteld uit wat gematigder benen, die zonder buiten adem te raken minder snel gaan, maar die al lopende wat rondkijken, plukken, en babbelen; die kent overigens een vlottende bezetting, die nu eens gerecruteerd wordt uit de voorhoede, in de vorm van een mankloper, dan weer komt er een achterblijver bij die nieuwe kracht heeft opgedaan. Vervolgens komt de achterhoede, waarin zich hoofdzakelijk de artiesten bevinden en de natuuronderzoekers, de slenteraars, | |
[pagina 162]
| |
de gedemoraliseerden, de zoekers naar wilde aardbeien of bosbessen, degenen die om welke reden ook achterop zijn geraakt, en meneer Töpffer, die van daaruit de teugels in handen houdt en alles wat sukkelt opvangt; en tot slot, na de achterhoede, een of twee achterblijvers die elkaar alleen maar verhalen vertellen, elkaar extra pauzes gunnen, kapelletjes binnengaan of wortelschieten bij een bron, op het gevaar af dat ze dat straks allemaal in moeten halen. Afhankelijk van de omgeving en het gemeenschappelijk instinct strekt de kolonne zich uit over een kwart mijl of ze trekt zich samen tot een kromme rij; ze heeft veel voeten, maar slechts een hoofd. Dat hoofd maakt zich tijdens de tocht zelden zorgen en geniet vaak met volle teugen wanneer het ziet hoe al zijn voeten zich haasten, of vertragen of zich verspreiden zonder commando's, maar toch naar zijn zin; want waar zou het plezier blijven zonder een zekere vrijheid van beweging en tempo? en wat zou er van de goede orde en de veiligheid terechtkomen zonder een soort van eenheid en samenhang? In de bergen en de moeilijke passages treedt de leider gedeeltelijk terug ten gunste van een gids die verantwoordelijk is en die niemand voorbij mag lopen. Hijzelf, aan de staart gebleven, ziet zijn schapen boven of onder zich; en wanneer een van hen een beetje te veel sprongen maakt voor de plaats waar ze zich bevinden, blaast hij op zijn hoorn en dat geluidje maant de jongeman, die zelfs zonder zich om te draaien weet tot wie het gericht is, tot matiging. Voor het overige wachten we op elkaar en helpen we elkaar overal waar het echt moeilijk is; uit een soort instinct zoekt men leiding en de meer ervaren reizigers geven die graag of verhinderen onvoorzichtigheid. Op sommige plekken is het gevaarlijk af te dwalen; het is altijd onprettig voor de betreffende persoon en voor de hele karavaan die, als een van de leden ontbreekt, niet verder kan voordat hij is teruggevonden; iedereen wordt wat dat betreft ook voorzichtig, voor zichzelf en voor de anderen. Toch zijn er bepaalde wegen die korter lijken, die we speculaties noemen, en die zich altijd als valstrikken aanbieden aan de jonge toeristen; want jonge toeristen gedragen zich graag als geiten: ze geven de voorkeur aan de zigzaglijn boven de rechte lijn, aan het steile boven het vlakke, het bochtige boven het rechte en het struikgewas boven het open veld. Meer bezonnen toeristen, zoals meneer Töpffer, bestrijden die voorkeur vaak, en met de hoorn roepen ze de geiten terug, die met spijt uit het kreupelhout terugkomen of met tegenzin weer afdalen in het ravijn. De ervaring heeft ons geleerd dat een expeditie te voet zoals wij die ondernemen er veel baat bij heeft als het reisplan ontworpen wordt op grond van bepaalde gegevens. Bijvoorbeeld dat het bergachtig gedeelte van de reis aan het begin wordt gepland en dat de bevolkte, vriendelijke | |
[pagina 163]
| |
streken, bezaaid met steden, alleen voorkomen in het laatste derde deel van de reis; zoals het zaak is om elke dag een gezonde eetlust en het genot van de rust te veroveren door de vermoeienis, zo komt het er dus ook op aan, als we het geheel van de excursie beschouwen, om door het zware en abrupte van het begin de luxe en de zoete geneugten van het einde te veroveren of, liever, meer reliëf te geven. Na twee weken van activiteit en vermoeienis in vaak woeste, soms gewoon landelijke streken, bereiken we de beschaafde contreien, de wegen door de vlakte, en hoeveel dan een halve dag op een Janplezier, en een ontspannend verblijf van een paar uur in een aardige stad kunnen betekenen, met veel drankjes, eetwaren, luxebroodjes en andere verfrissingen - dat is niet te zeggen. Wie kan zeggen hoe aangenaam en prikkelend elk hervinden van de onbetekenendste kleinigheden van het beschaafde leven is, hoe nieuw het lijkt en hoe heerlijk om, zoals meneer Jabot, een ijsje te nuttigen in het eerste het beste café ter plaatse? Er is niets, tot en met het verkleden, dat niet zijn feestelijke kant heeft; weg met de kiel, de knapzak levert alle rijkdommen uit die in reserve waren gehouden, en elk daarvan krijgt nu een nieuwe waarde, die met verbazing en verrukking wordt begroet. Twee of drie dagen lang is dat genot als nieuw: men bereikt Villeneuve of Vevey en na zoveel beweging is het een genot om neer te strijken op een stoomboot. Tot nu toe waren wij het die zonder ophouden bewogen om steeds iets nieuws te zien; nu glijdt het dubbele landschap van de twee oevers zelf voorbij en ontvouwt zich voor ons, terwijl wij er ons gemak van nemen in de schaduw van het tentzeil. Er is nog een reden waarom zo'n opzet zijn voordelen heeft: dat is een kwestie van hoge politiek en hangt samen met de geheimen van de gemeenschappelijke beurs. De gemeenschappelijke beurs, beheerd door meneer Töpffer, scheidsrechter en betaler van de onkosten, houdt zich liefst binnen bepaalde grenzen, en wel om de kosten van deze jaarlijkse excursie betaalbaar te houden voor alle privébeurzen, om de stijl en de tradities van de eenvoud intact te houden; de Romeinse republiek ging tenslotte ten onder aan luxe en verandering van zeden, terwijl wij willen dat onze ambulante republiek blijft bestaan en zich niet corrumpeert. Maar een beetje luxe is soms een groot genoegen, doet niet veel kwaad als ze van voorbijgaande aard is, en je krijgt er geen spijt van als ze bovendien onvermijdelijk is. Volgens deze principes, die overigens conform het spreekwoord zijn dat men het lekkerste voor het laatst bewaart, is het heel geschikt om de reis te beginnen met besparingen, die overigens geen moeite kosten in oorden waar het niet mee zou vallen om veel uit te geven, en die geen ontberingen veroorzaken in een leven waarin de eetlust rauwe bonen zoet, en de vermoeidheid alle bedden zacht als dons maakt. Zo ontstaat in de gemeenschappelijke beurs op | |
[pagina 164]
| |
natuurlijke wijze een weldadige zwelling, waarvan we haar later zullen verlossen, een klein spaartegoed dat tegen het einde een gullere hand van uitgeven mogelijk maakt, wanneer de herbergen beter, maar duurder zijn, de rijtuigen aangenamer maar kostbaarder, de heerlijkheden een beetje corrumperend maar van voorbijgaande aard, welverdiend, buitengewoon smakelijk en met smaak genoten. Beginnen met de steden en eindigen met de bergen, dat is een tocht die zou leiden tot voorbarige uitgaven, gevolgd door een verandering van levensstijl waarvan het contrast geen van de zojuist aangeduide voordelen biedt. Daar komt nog bij dat we alleen dankzij het contrast, en omdat we niet met voornemens van strikte zuinigheid aankomen, over het algemeen goed ontvangen en goed behandeld worden, dat we plezier beleven aan de grote en weelderige herbergen van de steden. Op zichzelf zouden ze ons nauwelijks verleiden. De strijkages zijn niet aan ons besteed; er heerst daar een soort etiquette, waaraan het goed is je aan te passen, maar het is moeilijk om er lang behagen in te scheppen; men dineert er op vaste tijden, en met een voorgeschreven bediening, de tafel is gereserveerd; bovendien is de gedienstigheid van de obers bij lange na niet zo groot als die van elk van ons, wanneer nectar en ambrosia vrijelijk verdeeld zouden worden zonder andere dwang dan die van een eerlijke verdeling. Wat duizend keer beter is voor onze karavaan zijn de simpele, maar propere herbergen, voorzien van voedsel dat eerder overvloedig is dan verfijnd, en die je in menige vallei van Zwitserland tegenkomt of in sommige kantons in elk klein dorpje; bij gebrek daaraan zijn het die bescheiden logementen, gedreven door de dikke boer ter plaatse, die tijdens de jaarlijkse kermis dienen voor de mensen van de streek. Men maakt er een feest van ons onderdak te bieden, de ontvangst is hartelijk, de gedienstigheid reëel en helemaal niet genant. ‘We hebben dit, we hebben dat, we gaan ons best doen.’ Dan is het aan ons om de soep te kiezen, aan ons om de nadruk te leggen op de onvergelijkelijke hoeveelheid Kartoffeln (gebakken aardappelen) die we nodig hebben; aan ons om de verdeling van de kamers en de bedden te regelen; de zaal is voor ons, het huis is voor ons, het personeel, de familie, de haard - het is er allemaal voor ons. Het plezier vloeit voort uit de goede ontvangst, het gevoel van welbehagen uit de vrijheid en de zekerheid uit het feit dat dat alles zonder gevaar is voor de beurs; want deze beste mensen vragen ons een prijs die hun voordelig lijkt, terwijl hij ons heel laag lijkt; we nemen afscheid met de hartelijkste wederzijdse gevoelens. Wat we hier zeggen over de herbergen dat geldt ook voor de plaatsen, de toppen, de dalen. Er zijn er die overvol zijn met toeristen, met postkoetsen, met gaanden en komenden; overal kabaal en beweging: | |
[pagina 165]
| |
duizend stadsgeluiden, duizend rinkelbelletjes van de wereld die je vergezellen en die een vals klinkend contrast vormen met de natuurtaferelen; maar er zijn er ook die stil zijn, vredig, waar niets je van jezelf vervreemdt of van de impressies waarvoor je hier komt. Zodra je van de grote weg afwijkt, die alleen gebruikt wordt door de gewone reizigers, is er dat zijdal waarin je binnengaat met de prettige zekerheid dat je gedurende een of twee dagen alleen met de bossen, de velden en hun arme bewoners zult leven; dat je in deze kleine wereld alleen zult zijn en meester van jezelf, voorwerp van verrassing voor de herders, van welwillendheid voor de dorpelingen, en wanneer je er een toerist tegenkomt dan is hij je gelijke, hij zoekt wat jij zoekt; in plaats van elkaar te ontvluchten kun je elkaar opzoeken, samen optrekken en een van die tijdelijke relaties aangaan waaraan de eenzaamheid, het nieuwe en het avontuurlijke een speciale waarde verlenen, en die in de herinnering en soms in het hart hun sporen nalaten. De jonge toeristen waaruit onze karavanen bestaan zijn ongetwijfeld niet erg beschouwelijk ingesteld, noch erg geïnteresseerd in stilte en vredigheid; maar behalve het plezier van de variatie waarvoor ze gevoelig zijn, is er hier voor hen de altijd levendige attractie van een grotere vrijheid; en zoals ze in de bescheiden logementen het ontbreken van enkele gemakken inruilen tegen het voordeel naar believen te kunnen kiezen, regelen en beschikken, zo passen ze zich in de eenzame dalen aan in het vertrouwen dat ze zich zonder vrees meester kunnen maken van het bos, de weide, of het chalet en kunnen gaan waar ze willen zonder dat iets of iemand, of meneer Töpffer, enige hindernis opwerpt voor hun onafhankelijke bewegingen. De Haut Valais na Brig, het Kanderthal, het Oberhasli, het dal van Mesocco, die van Coire, het Underwald en een heleboel andere streken bieden die voordelen. Dat zijn al aardig wat details. Ik zal er nog twee woorden aan toevoegen om een completer beeld te geven van onze expedities, en dat zullen cijfers zijn over het aantal mijlen dat we gelopen hebben of over het aantal ecu's dat we hebben uitgegeven. De tocht van dit jaar blijkt in beide opzichten toevallig net een redelijk nauwkeurig gemiddelde te laten zien. Wat het eerste punt betreft: gedurende de eenentwintig dagen van de reis hebben we in totaal tweehonderdtwaalf mijlen afgelegd, wat gemiddeld ongeveer tien mijl per dag is. Van die tweehonderdtwaalf mijlen hebben we er honderd per stoomboot of per kar gedaan, meestal met grote snelheid, wat verklaart hoe we vijf van de eenentwintig dagen hebben kunnen gebruiken in verschillende verblijfplaatsen. Zo hebben we van die honderd mijl er bijvoorbeeld tweeëndertig afgelegd op de boten van ons meer, bij vertrek en terugkomst, wat tien uur kostte, | |
[pagina 166]
| |
en hetzelfde geldt voor de boten van Wallenstad, Luzern en Thun. Afgezien van die honderd mijl, blijven er honderdtwaalf die we te voet gedaan hebben, dus gemiddeld vijf en een halve mijl per dag; van die honderdtwaalf hebben we er zesennegentig gelopen met de knapzak op de rug; vooral dat laatste cijfer is glorieus voor ons en overtreft het gewone gemiddelde. De cijfers die ik hier noem, geven de juiste verhouding van voettochten en voertuigen, zoals past bij een expeditie als de onze, goed weer. Minder lopen zou afbreuk doen aan het vermaak en het enthousiasme; meer lopen zou het risico inhouden de grens te overschrijden waar vermoeienis verandert in lijden. Wat betreft de totale onkosten, die zijn opgelopen tot 2300 francs; wat, gedeeld door 20 - het aantal reizigers - neerkomt op 115 francs per persoon, ofwel 5 franc 50 per persoon per dag. In dit bedrag zijn alle kosten van rijtuigen, boten, gidsen en goede zorgen van allerlei aard inbegrepen, tot en met wasbeurten, de prijs van het goud en het paspoort. De gemeenschappelijke beurs, op bepaalde punten zuinig, is onbekrompen op andere: ze geeft verheugende fooien, ze beloont de voorzichtigheid van schippers en koetsiers met een hoge prijs, ze bezuinigt niet op de gidsen en ze strooit met aalmoezen. Bovendien, al ontvlucht ze de luxe, ze wil haar mensen graag goed behandelen, want dat verzekert haar goede gezondheid, dat houdt opwinding en ziekte op afstand. Houdt men rekening met die omstandigheden, dan zal men inzien dat dit bedrag van 5 franc 50 per persoon per dag, al lijkt het een beetje hoog, niet veel verlaagd zou kunnen worden zonder dat het genoegen van de reizigers en vooral de zekerheid van de reisleider er ernstig door werden aangetast. Wij maken erop attent dat het een gemiddelde blijkt te zijn tussen de kosten van een dag in Italië, die hoger zijn, en die van een dag in Savoye, die lager zijn. Ik besluit hier dit lange voorwoord om in detail te treden over onze dagtochten, waarvan de algemene aard na de voorgaande beschouwingen voldoende bekend zal zijn. We vertrekken op de vijftiende augustus met vijfentwintig personen; dat is omdat dominee M., zijn twee zoons en meneer G. ons uitgeleide doen tot aan Saint-Maurice, wat niet weinig bijdraagt aan de verlevendiging van deze eerste dag, juist deze, die dat erg nodig heeft. De stoomboot heeft zijn charmes, maar ze heeft ook haar monotonie, haar rookpluimen en haar kleine schommelingen die futloos maken. Vooral een van de twee zoons van meneer M. is levendig voor vier: beweging is rust voor hem, en rust consternatie; het is de heer Alfred, een magere, gespierde snotneus van het type Murray, en net zo Auvergnees, als hij niet zo verduveld onstuimig was en niet zo reusachtig in zijn bewegingen. Nauwelijks zijn we aan land of Alfred neemt, bij wijze van ver- | |
[pagina 167]
| |
zetje, de zak van een kameraad op de rug en neemt zulke grote stappen dat hij zich splijt tot zijn kin. Paul daarentegen is levendig zonder lawaai te schoppen, gematigd in zijn manier van doen, en voor elk opvallend trekje van zijn broer heeft hij een ingetogen trekje. Op deze wijze past dit paar broers prachtig bij elkaar: elk heeft in overvloed wat de ander mist en verder delen ze alles. Tegen één uur bereiken we Villeneuve, dat wil zeggen: we zullen het bereiken als we niet eerst de bodem van het meer bereiken. Want de Aigle wil er zo snel mogelijk rechtsomkeert maken en hij werpt ons ordeloos in boten die, overgeleverd aan de besluiteloosheid van twee dorpsbewoners, liggen te dobberen. De boot die ons draagt, staat stampvol paketten, koffers en mensen, sommigen staand, anderen zittend, enkelen in wankel evenwicht; en de minste schok, de minste trilling zou ons op visite sturen in de blauwe golven. Daar word je niet vrolijk van. De twee dorpelingen, de ene voorop, de andere achterop de boorden staand, maken met de vrije roeispaan een soort krachteloze, ongecoördineerde manoeuvre. Het is weinig ontspannend; ten slotte vaart meneer Töpffer krachtig tegen ze uit, waardoor de schrik van een paar dames verdubbelt: ze klampen zich onmiddellijk aan de spreker vast; wie weet wat er kan gebeuren? Met meer geluk dan wijsheid loopt de boot schommelend op het strand vast en we zijn bevrijd van enkele afschuwelijke ogenblikken. Daarna stappen we aan land, en leve het vaste land! Daar zijn omnibussen te vinden, maar omnibussen met muziek die bij wijze van dienstverlening een herrie van jewelste maken. Die vervloekte zwengelmuziek die plotseling begint en niet meer ophoudt, die maar door blijft gaan, die ondanks alles doordraait, het is een lokaas dat ons geschikt lijkt om het wild op de vlucht te doen slaan. Op de stoomboot op het meer van Thun komen we haar opnieuw tegen. Wij geloven dat je dat binnenkort overal zult aantreffen. Dat is de vooruitgang; de genietingen van de kunst binnen het bereik van allen gebracht. Hoeveel mensen zijn niet bereid te smelten van bewondering als je hun vertelde dat binnen honderd, binnen vijftig jaar als we in dit tempo doorgaan, het kanarieorgeltje binnen bereik van het volk zal zijn! De arbeider zal in cadans werken op de wijs van Marlborough, er zal geen machine meer zijn die niet een triooltje zwengelt, niet één spinnerij meer die niet uit al zijn ventielen een symfonie blaast! De Duitser begint vanaf Aigle zijn likdoorns te voelen en op eieren te lopen; het is waar dat deze weg van Aigle - zo plat, zo moerassig, en toch aardig - zelfs likdoorns zou bezorgen aan wie er geen heeft. Dat komt doordat ze ons aartsvertrouwd en overbekend is en we haar alleen 's nachts gebruiken of als het heet is. Welnu, deze wijnstreken zijn, als | |
[pagina 168]
| |
het warm is, oververhit. Dat is wat de wijn goed maakt, en ook wat de keel dorstig maakt; er ontstaat een opstopping. En daar zitten meneer de dominee en meneer de leraar met heel hun gevolg in een zaaltje witte wijn te drinken. Geen sprake van schaamte of wroeging, zonder enig ceremonieel; we verbroederen ons zelfs met de dorstigen die daar zitten en voelen ons er uitstekend bij. Waarna we opnieuw op weg gaan; de zon zakt, en we bereiken de notenbomen die de omgeving van Bex beschaduwen. We laten Bex liggen om de route te bekorten door de weilanden; het is de achterhoede die deze goede zaken doet, terwijl de voorhoede, die de grote weg heeft gevolgd, ons opwacht, fusi per herbam, dat wil zeggen: uitgestrekt in de schaduw. Weldra laat de hoorn zich horen uit een voor de eer van deze heren alarmerende richting. Meteen springen ze op, en dartelen door de velden. In zijn haast vergeet reiziger Verret zijn knapzak onder de boom en voegt zich berooid en arm als Job bij ons. ‘Waar is je zak?’ wordt er geroepen. Het treft de ongelukkige als een donderslag: terug gejakkerd en gedarteld maar weer, om dan nog eens opnieuw terug te jakkeren en te dartelen, tot grote schade van grassen en oogsten. Sinds die dag laat Verret zijn zak niet meer in de steek, en hij maakt dat moment van vergeetachtigheid goed met uren van tedere zorg. Weldra komen we bij de brug van Saint-Maurice aan en het mannetje daalt van zijn torentje om zijn brugwachtersgeld op te eisen. Dat precieze mannetje, bijna een mechaniekje voor degenen die hem al vaak hebben gezien, doet denken aan die poppetjes in oude klokken, die uit een deurtje komen en het uur slaan, waarna ze weer naar binnen gaan tot het volgende uur. Deze brug dateert uit de Romeinse tijd, en dat eeuwige brugwachtersgeld ook, met het mannetje erbij. Het Thebaanse legioen moest hem al betalen. Aankomen in Saint-Maurice is altijd betoverend en van een antieke, originele, uitbundige schilderachtigheid. Ook origineel is dat er op dat moment een tragedie wordt opgevoerd. Het zijn, zegt de herbergier, onze studenten. Studenten daar - wie had dat geloofd? En een tragedie - wie had dat kunnen denken? Wat een spektakel zou dat zijn, niet de tragedie, maar de tragediespelers, en het publiek! Helaas heeft de catastrofe al plaatsgevonden, het doek is al gevallen, en zal niet opgaan voor morgen. De herberg is vol. Zo te zien zeer dorstige lieden bezetten de tafel waaraan wij op een dag zullen eten. Een grote hond, een Sint Bernhard, gaat tekeer tegen iedere nieuwkomer. Een ober stampt luid door de zaak. Tientallen Valaisanen en anderen staan luidruchtig te confereren in het voorportaal. De waard dwaalt rond. Een voornaam diplomaat in | |
[pagina 169]
| |
een geheimzinnige tabberd wandelt met een diepzinnige uitdrukking heen en weer, in afwachting van de diligence. Te midden van al die drukte zijn alleen wij volkomen kalm, wij nemen er ons gemak van op stoelen en sofa's en niets zou onze rust kunnen verstoren. Ons lot wordt namelijk bekokstoofd in de keukens, om zich te openbaren wanneer die dorstigen geen dorst meer hebben; en Frankthal, die rode pantoffels heeft aangetrokken, past er wel voor op iets meer te wensen dan dat; hij denkt aan de knapzak die Verret onder de boom liet liggen en dat idee houdt hem vrolijk. Verret, op zijn beurt, denkt door die pantoffels aan de peper, en die gedachte schenkt hem grote hilariteit. Maar nu alle gekheid op een stokje... opeens komt alles in beweging... iedereen staat op... iedereen wordt stil... de soep wordt opgediend. vertaling: piet meeuse |
|