| |
| |
| |
Carl Seelig
Voettochten met Robert Walser
26 juli 1936
Ons contact begon met enkele nuchtere brieven; korte, zakelijke vragen en antwoorden. Ik wist dat Robert Walser begin 1929 als geesteszieke voor opname in de zenuwinrichting Waldau in Bern was gebracht, en sinds juni 1933 als patiënt van de kantonale inrichting van Appenzell-Ausserrhoden in Herisau verbleef. Ik had behoefte iets voor de publicatie van zijn werk en voor hem persoonlijk te doen. Hij leek me van alle hedendaagse schrijvers in Zwitsersland de meest originele persoonlijkheid. Hij vond het goed dat ik hem bezocht. Zo reed ik op die zondag 's ochtends vroeg van Zürich naar Sankt Gallen, slenterde door de stad en luisterde in de kloosterkerk naar een preek over ‘De verkwisting van het talent’. In Herisau luidden toen ik aankwam de kerkklokken. Ik liet mij bij de geneesheer-directeur van de inrichting, dr. Otto Hinrichsen, aanmelden en kreeg verlof met Robert een wandeling te maken.
Begeleid door een verpleger kwam de achtenvijftigjarige dichter uit een bijgebouw. Ik was verrast door zijn uiterlijke verschijning. Een rond kindergezicht dat door een bliksemschicht doormidden gespleten leek, rode wangen, blauwe ogen en een korte, goudgele snor. De haren bij de slapen al lichtelijk grijs. De boord gerafeld en de das wat scheef; de tanden in slechte conditie. Toen dokter Hinrichsen bij Robert de bovenste knoop van zijn jasje wilde dichtdoen, hield hij hem tegen: ‘Nee, de bovenste knoop moet open blijven!’ Hij sprak een zangerig Berner Duits, dat hij al in zijn jeugd in Biel gesproken had. Na nogal kortaf afscheid van de arts genomen te hebben, liepen we in de richting van het station van Herisau, waarna we afsloegen naar St. Gallen. Het was een warme zomerdag. Onderweg kwamen we kerkgangers tegen, die ons vriendelijk groetten. Roberts oudere zuster Lisa had mij erop gewezen dat haar broer buitengewoon wantrouwig was. Wat moest ik doen? Ik zweeg. Hij zweeg. Het zwijgen was het smalle bruggetje waarover wij elkaar tegemoet kwamen. Met gloeiende hoofden liepen we door het landschap, een heuvelachtig, ondemonisch bos- en weidelandschap. Robert bleef herhaaldelijk staan om een ‘Maryland’-sigaret op te steken, waarbij hij die even snuivend onder zijn neus hield.
| |
| |
Middageten in het Löchlibad. Robert ontdooit enigszins dank zij een bloedrode wijn uit Berneck en bier. Hij vertelt dat hij in Zürich voor de eeuwwisseling bij een Zwitserse kredietinstelling en de kantonale bank gewerkt heeft. Maar slechts voor korte tijd om zich daarna weer voor het schrijven vrij te maken. Je kunt niet twee heren tegelijk dienen. In die tijd is zijn eerste boek ontstaan, Fritz Kochers Aufsätze (Fritz Kocher z'n opstellen), dat Insel-Verlag in 1904 met elf tekeningen van zijn broer Karl heeft uitgegeven. Voor dit werk heeft hij nooit een cent gekregen, en toen de boekhandel het niet kwijt raakte, is het tamelijk snel verramsjt. Dat hij zich afzijdig hield van literaire klieken heeft hem financieel ernstig geschaad. Maar hij walgde van het kruiperige gedoe dat overal heerste. Daardoor werd de schrijver tot schoenpoetser verlaagd. Ja, hij had het gevoel dat zijn tijd voorbij was. Maar dat liet hem koud. Als je tegen de zestig liep, moest je je op een ander bestaan kunnen bezinnen. Hij heeft zijn boeken niet anders geschreven dan een boer die zaait, maait, ent, het vee voedert en het land bemest. Uit plichtsgevoel en om de kost te verdienen. ‘Voor mij is schrijven altijd werk geweest net als elk ander werk.’
De vruchtbaarste tijd van zijn schrijversleven zijn de zeven jaar in Berlijn en daaropvolgend de zeven jaar in Biel geweest. Niemand zat hem toen achter zijn vodden en niemand hield hem in de gaten. Alles kon net zo rustig rijpen als appels aan de appelboom. Wat menselijk gedrag aangaat is de tijd na de Eerste Wereldoorlog voor de meeste schrijvers een beschamende tijd geweest. Hun literatuur zat vol haat en nijd. Literatuur moet echter liefde, onschuld uitstralen. Haat mag geen drijfveer worden. Haat is een onvruchtbaar element. In die tijd is, te midden van deze orgie van hatelijkheden, zijn artistieke neergang begonnen... Men heeft de literaire prijzen aan valse verlossers of aan grijze schoolmeesters uitgedeeld. Daar heeft hij niets tegen kunnen doen. Maar buigen zou hij daarom voor niemand, van zijn leven niet. Aan kliekjesgeest en vriendjespolitiek komt trouwens altijd vanzelf een eind.
Tussen deze gesprekken bewonderende opmerkingen over Dostojevski's De idioot en Aus dem Leben eines Taugenichts van Eichendorff en de manhaftige poëzie van Gottfried Keller. Rilke daarentegen hoorde op het nachtkastje van oude vrijsters. Van Jeremias Gotthelf spraken hem de twee delen Uli der Knecht het meest aan; de rest was naar zijn smaak veel te schreeuwerig en moraliserend.
| |
4 januari 1937
Tocht over Skt. Gallen en Speicher naar Trogen, dat ik goed ken van mijn schooltijd in het kanton. Lunch in herberg Schäfli. Ter ere van mijn voorouders van moederskant die eeuwenlang druiven teelden in
| |
| |
het dal van de Buchberg, bestel ik een fles zware ‘Buchberger’. Als ongewenste begeleiding een schallende radio; een Zwabische komedie. 's Middags in een melancholieke sneeuwstemming op de Gäbris, waar ik als luitenant op de kadettenschool met een van de dorpsarts geleende kolossale sabel een figuur sloeg. Bij vlagen scherpe oostenwind. Robert zonder overjas. Op de terugweg in de trein: zijn gezicht straalt als een brandende fakkel. Diepe, pijnlijke vouwen van de neuswortel naar de opvallend rode, vlezige mond. Het stationsperron van Skt. Gallen fonkelt van de kleine kiezelstenen. Robert heeft tranen in zijn ogen. Hij geeft haastig een stevige hand. Stukken uit onze gesprekken:
Zijn verblijf in Zürich duurde met onderbrekingen van herfst 1896 tot voorjaar 1903; nu eens had hij op de Zürichberg, dan weer in de Spiegelgasse en in de Schipfe een kamer, en ook nog een in Ausserihl. - Zeven jaar (van 1906 tot 1913) heeft zijn verblijf in Berlijn geduurd en nog eens zeven jaar een volgend verblijf in Biel. Hem is al vaak opgevallen dat in zijn leven het getal 7 periodiek terugkeert.
In Berlijn-Charlottenburg heeft hij eerst samen met zijn broer Karl een tweekamerwoning gehad, vervolgens alleen. Ten slotte weigerde de uitgever Bruno Cassirer hem financieel nog langer te ondersteunen. In zijn plaats heeft gedurende twee jaar een edelmoedige rijke dame voor hem gezorgd. Na haar dood is hij in 1913 noodgedwongen naar zijn vaderland teruggekeerd. Nog lang heeft hij aan de stille schoonheid van de Brandenburgse bossen moeten denken. In Bern, waar hij vanaf 1921 bijna acht jaar lang gewoond heeft, is het vertrouwde traditionele leven bevorderlijk geweest voor zijn literaire productie. Negatief was daarentegen de neiging tot drinken en pleziermaken. ‘In Bern was ik soms als een bezetene bezig. Ik joeg als een jager het wild van poëtische motieven na. Het vruchtbaarst bleek het promeneren door straten en lange wandeltochten in de omgeving van de stad, waarvan ik de inhoudelijke vruchten daarna thuis op papier bracht. Elk goed werk, hoe bescheiden ook, behoeft artistieke inspiratie. Voor mij staat vast dat de zaken van de dichter alleen in vrijheid kunnen bloeien. Het beste werkte ik 's ochtends en 's nachts. Vanaf de middag tot de avond was ik te duf. Mijn beste klant was indertijd de door de Tsjechische staat gefinancierde Prager Presse, waarvan de redacteur cultuur Otto Pick alles publiceerde wat ik hem stuurde, zelfs de gedichten die van andere kranten als boemerangen terugvlogen. Vroeger heb ook vaak aan Simplicissimus geleverd. Het blad retourneerde weliswaar herhaaldelijk mijn bijdragen, omdat het die niet humoristisch genoeg vond. Maar wat het publiceerde, betaalde het goed. Minstens vijftig Mark per verhaaltje, een klein vermogen voor mijn beurs.’
Ik: ‘Misschien verschaffen het leven in de inrichting en de bewoners
| |
| |
u nog eens een origineel onderwerp voor een roman?’ - Robert: ‘Denk ik niet. In elk geval zou ik niet in staat zijn zo'n roman te voltooien zolang ik zelf in de inrichting zit. Dokter Hinrichsen heeft me weliswaar een kamer om te schrijven ter beschikking gesteld. Maar ik zit daar maar te zitten zonder iets uit mijn vingers te krijgen. Als ik twee, drie jaar buiten de inrichting in vrijheid zou leven, komt misschien de grote doorbraak.’ Ik: ‘Hoeveel zou u nodig hebben om als zelfstandig schrijver te kunnen leven?’- Robert, na enig nadenken: ‘Naar schatting 1800 franken per jaar.’- ‘Niet meer? - ‘Nee, dat zou genoeg zijn. Hoe vaak heb ik in mijn jeugd met minder moeten rondkomen! Je kunt toch ook zonder materiële goederen heel behoorlijk leven. Ik zou natuurlijk geen vaste afspraken kunnen maken met een krant of een uitgever. Ik wil geen beloften doen die ik niet kan houden. Alles moet zonder dwang in mij groeien en op het juiste moment te voorschijn komen.’
Later: ‘Als ik alles van mij nog eens tot mijn dertigste zou kunnen terugdraaien, dan zou ik niet meer als een romantische snoeshaan zomaar in de lucht schrijven, op m'n dooie eentje zonder ergens rekening mee te houden. Je mag de samenleving niet negeren. Je moet erin leven en ervoor of ertegen vechten. Dat is de fout van mijn romans. Ze zijn te grillig en te reflexief, en wat compositie betreft vaak te nonchalant. Ik had maling aan artistieke wetten en musiceerde er eenvoudig op los. Voor de herdruk had ik Geschwister Tanner graag met zo'n zeventig of tachtig bladzijden ingekort; op dit moment vind ik dat je publiekelijk niet zulke persoonlijke oordelen over je broers en zusters mag vellen.’ - Ik: ‘Met enthousiasme heb ik onlangs uw Jakob von Gunten gelezen. Waar is het eigenlijk ontstaan?’- ‘In Berlijn. Voor het grootste deel is het dichterlijke fantasie. Een beetje gewaagd, is het niet? Onder mijn dikkere boeken is het mij het dierbaarst.’- Na een pauze: ‘Hoe minder handeling en een hoe kleiner regionaal bereik een schrijver nodig heeft, des te belangrijker is vaak zijn talent. Ten opzichte van schrijvers die uitmunten in handelingen en gelijk de hele wereld voor hun personages nodig hebben, sta ik bij voorbaat wantrouwend. De alledaagse dingen zijn mooi en rijk genoeg om er dichterlijke vonken uit te kunnen slaan.’ [...]
| |
27 juni 1937
Uit het van mist dampende keteldal van Skt. Gallen met de postauto naar Rehetobel. Vandaar te voet naar Heiden en naar het als in een groene wieg liggende dorp Thal, de gemeente waar mijn voorouders van moederskant vandaan komen. Na het middageten door de wijngaarden van de Buchberg omhoog naar restaurant Zum steinernen Tisch, vanwaaruit men een wijds uitzicht over de Bodensee heeft. Later bij he- | |
| |
vig onweer door het idyllische dorpje Buchen via de berg van Rorschach naar Rorschach. Terug met de trein.
‘Weet u wat mijn noodlot is geweest? Luister goed! Al die lieve mensen die denken dat ze mij mogen commanderen en kritiseren, zijn fanatieke aanhangers van Hermann Hesse. Ze hebben geen vertrouwen in mij. Voor hen is het alleen maar of-of: “Of je schrijft als Hesse of je bent en blijft een mislukkeling.” Dat is uiteindelijk hun oordeel over mij. Ze hebben geen vertrouwen in mijn werk. En dat is de reden waarom ik in de inrichting ben beland. - Wat wilt u, ik heb nu eenmaal nooit een heiligenschijn gehad. Alleen daarmee bereik je iets in de literatuur. Een aureool van heldendom, martelaarschap of iets dergelijks, en je staat al op de ladder naar het succes... Mij zien ze nu eenmaal onbarmhartig, zoals ik ben. Daarom neemt niemand mij helemaal serieus.’ [...]
| |
20 december 1937
Het sneeuwt zachtjes. Robert staat zonder overjas op het station, maar met een als een worst opgerolde paraplu. Hij schijnt het niet koud te hebben. We slenteren wat rond door Skt. Gallen en zetten koers naar de Gilge, waar we de enige gasten zijn. Robert heeft het daarna nog lang over de imposante, loensende serveerster, die in het voorbijgaan langs zijn rug heeft gestreken. ‘We hadden daar moeten blijven!’ Als ik tijdens het middageten in de ‘Marktplatz’ tegen hem zeg dat de serveerster die ons nu bedient veel mooier is, dat ze in elk geval heel mooie benen heeft, zegt hij dat het daar niet op aan komt. Hij kijkt naar iemands hele verschijning, vooral naar het wezen.
We gaan een kledingzaak in waar Robert verschillende pakken aanpast. De chef denkt dat hij mijn vader is. De maatkleding zit hem echter niet goed, omdat hij een te ronde rug heeft. Hij wenst iets ‘boers, in elk geval niets opvallends’. Omdat het de maat nemen en gefriemel aan zijn lijf hem steeds nerveuzer maakt en zijn hoofd rood begint aan te lopen, ga ik met hem op de vlucht zonder iets gekocht te hebben.
Donkere Beierse brasserie. Sterk bier. Hier bevalt het hem. Hij steekt de ene ‘Parisienne’ na de andere op. Met droge ironie vraagt hij of ik met de bij uitgeverij Rentsch verschenen Walser-bloemlezing Grosse kleine Welt tenminste goede zaken gedaan heb. Hij prijst Wieland en Lessing, terwijl hem Matthias Claudius te naïef is. Zegt: ‘Op klassieken ben ik nooit jaloux geweest. Maar wel op bepaalde tweederangs schrijvers, vooral op Wilhelm Raabe en Theodor Storm. Want zoiets had ik ook kunnen maken, zulke burgerlijk-gezellige verhalen als zij. Dat burgerlijke gedoe stoort me bij Raabe.’ - Ik: ‘Dan bent u dus ook jaloers op Gottfried Keller? - Robert, lachend: ‘Nee, dat was maar een schrijver uit Zürich!’
| |
| |
Ik vertel hem dat hij van de Commissie ter bevordering van de Bernse letteren een eregeld krijgt. Dat verheugt hem.
| |
15 april 1938
Zestigste verjaardag van Robert Walser. Zoals ik hem ken, zouden gelukwensen hem alleen maar balsturig maken. Het weerzien begint in het buffet van station Herisau met warme kaastaart en een pot bier, waarover Robert opmerkt: ‘Sinds nieuwjaar heb ik niks hartversterkends meer gedronken!’ In een straf tempo breken we op naar Lichtensteig, het dertig kilometer verwijderde hoofdstadje van Toggenburg. We slaan smalle, eenzame zijwegen in, waar we slechts weinig kerkgangers tegenkomen. Robert blijft vaak staan om de bevallige welving van een heuveltop, de statigheid van een uitspanning, het heldere blauw van deze paasdag, een vredig stukje landschap dat tussen de bomen door te zien is of een groenbruine open plek in het bos te bewonderen.
Hij moet vaak niesen als gevolg van de griep die hij een week geleden heeft opgelopen. Dagmerselen, een keurig dorp. Over een heuvel naar Lichtensteig, waar we na vier uur lopen aankomen. Uitgebreid diner bij het dorpsplein; daarna in een pâtisserie waar elk van ons een zak ‘Biberli’ voor thuis meeneemt. Terugreis met de trein naar Herisau. Bier in het stationsbuffet, erna mousserende Neuchâtel in het Eidgenössischer Kreuz, waar Robert zich bijzonder op z'n gemak voelt. Hij heeft het een heerlijke dag gevonden en maakt al plannen voor onze volgende afspraak. Een wandeling naar Wil lijkt hem wel iets. Op het station feliciteer ik hem eindelijk met zijn verjaardag. Hij schudt mij lang de hand, loopt achter mijn trein aan en zwaait zo lang tot die om bocht verdwenen is.
Uit de gesprekken:
In Berlijn volgde Robert een maandlang een opleiding voor bedienden. Volgens zijn beschrijving zijn veel bedienden even rank en sierlijk als vroeger de pages. De kamerdienaar van een graaf heeft hem aangenomen op een boven op een heuvel gelegen kasteel in Boven-Silezië. Beneden het dorp. Robert moest de zalen schoonmaken, zilveren lepels poetsen, vloerkleden uitkloppen en als ‘Monsieur Robert’ in rokkostuum opdienen. Hij bleef er een half jaar. De bediendenschool beschreef hij later in het dagboek Jakob von Gunten; hij nam er een jongensinternaat voor in de plaats. ‘Maar voor bediende was ik met mijn Zwitserse onhandigheid op den duur niet geschikt.’ Een sensatie was een keer het bezoek op het kasteel van de schrijfster van het toentertijd in de mode zijnde boek Brieven die mij niet bereiken, barones Elisabeth von Heyking.
Zijn broer Karl, de schilder, stelde Robert in Berlijn na diens bedien- | |
| |
denperiode voor aan de uitgevers Samuel Fischer en Bruno Cassirer; Karl was indertijd door verschillende toneeldecors die hij voor Max Reinhardt maakte, onder meer voor Hoffmanns Erzählungen en ‘Carmen’, bekend geworden. Met Max Liebermann schilderde hij meer dan eens in Nederland en aan de Oostzee. Bruno Cassirer moedigde Robert aan tot het schrijven van een roman. Zo ontstond Geschwister Tanner, dat Cassirer maar matig beviel. Een criticus vond dat deze roman van Walser uit louter aantekeningen bestond. [...]
In Zürich heeft Robert gedurende enkele weken op het kantoor van de machinefabriek Escher-Wyss gewerkt, ook enige tijd als bediende bij een welgestelde jodin. Maar de mooiste tijd bleef voor hem Biel. ‘Met de Bielenaren zelf ging ik nauwelijks om. Ik kletste met mensen van elders die in het Blaue Kreuz kwamen waar ik in een zolderkamertje logeerde. Kamer nummer 27 kostte twintig franken, vol pension negentig franken. Ik werd omgeven door kamermeisjes, allerhande aardige vrouwspersonen met een lichte Franse inslag die me erg beviel.’ - ‘Waarom bent u dan uit Biel weggegaan?’ - ‘Ik was in die tijd heel arm. Ook begonnen de motieven en figuren die ik uit Biel en omgeving putte geleidelijk aan op te raken. In die situatie schreef mij mijn jongere zuster Fanny dat ze voor mij een geschikte betrekking in Bern wist. Op het kantonale archief. Daar kon ik geen nee op zeggen. Helaas kreeg ik na een half jaar ruzie met de directeur, die ik door een brutale opmerking irriteerde. Hij ontsloeg me en ik pakte meteen het schrijversbestaan weer op. Ik liet nu onder indruk van de grote, van leven bruisende stad mijn herdersjongensachtige stijl varen, en ik begon volwassener en internationaler ingesteld te schrijven dan in Biel, waar ik mij van een aanstellerige stijl had bediend. Het gunstige resultaat was dat - aangetrokken door de hoofdstad van de Zwitserse kanton - vele verzoeken en opdrachten van buitenlandse kranten binnenkwamen. Dus moest ik nieuwe motieven en ideeën zoeken. Het vele gepieker schaadde echter mijn gezondheid. De laatste jaren in Bern werd ik geplaagd door wilde dromen: gedonder, geschreeuw, handen die mijn hals dichtknepen, hallucinerende stemmen, zodat ik vaak van schrik schreeuwend wakker werd. - Een keer liep ik om twee uur 's nachts van Bern naar Thun, waar ik 's morgens om zes uur aankwam. 's Middags was ik op de Niesen, waar ik vergenoegd een stuk brood en een blikje sardines naar
binnen werkte. 's Avonds was ik weer in Thun en rond middernacht in Bern; natuurlijk alles te voet. - Een andere keer wandelde ik van Bern naar Genève en na daar overnacht te hebben naar Bern terug. Een van mijn eerste reisbeschrijvingen ging over de “Greifensee”, ze werd gepubliceerd door Josef Viktor Widmann in het blad Bund. Ik vond het toen al verdomd moeilijk, goede reisbeschrijvingen te maken.’
| |
| |
‘Een dichtwerk moet zijn als een mooi pak dat de koper flatteert.’
‘Peter Altenberg: een aardig Weens worstje. Maar ik zou niet zo ver gaan hem een “dichter” te noemen’
‘De Oostenrijkers zouden niet door de nazi's gegrepen zijn als ze een vlotte, charmante vrouwenrok aan het hoofd van het land hadden geplaatst. Iedereen zou eronder gekropen zijn, ook Hitler en Mussolini. Denk maar aan koningin Victoria en de Hollandse regentessen! Diplomaten dienen vrouwen altijd graag. De Oostenrijkers beginnen al braaf te kwispelen zodra ze een vrouw zien!’
‘Van tijdgenoten wil ik liever niets lezen zolang ik in de situatie van een zieke ben. Distantie is dan meer op z'n plaats.’ - ‘Wat baat de kunstenaar talent, als hem de liefde ontbreekt?’ [...]
Vertelt half ontstemd, half vrolijk over een zekere mevrouw A., die hij nog uit zijn jeugd kent en die nu de vrouw is van iemand die iets hoogs bij de post is. Nu houdt ze hem aan het lijntje door hem aan de ene kant met fondantchocola te bombarderen en aan de andere kant in impertinente brieven hatelijke opmerkingen te maken als ‘Ik kan u nog altijd niet echt serieus nemen!’ In Thomas Mann heeft zij wat dat betreft een bondgenoot gevonden, die heeft hem namelijk onlangs in een brief botweg tot een ‘slimme jongen’ gedegradeerd.
| |
28 januari 1943
Tamelijk moeizame tocht over de met ijs bedekte straten van Herisau naar St. Gallen, waar wij in het stationsbuffet met behulp van koffie en sigaretten op temperatuur proberen te komen. Robert is verbaasd dat we voor de porties kaas voedselbonnen nodig hebben. We rijden met de tram door verlaten straten naar eindhalte Heiligkreuz. Goedgemutst legt de conducteur ons uit hoe we bij de Bodensee moeten komen. We draven erop los, links langs de kerk door het donkere bos naar het dierenpark St. Petrus en St. Paulus, waar gemzen, herten en reeën als sprookjesfiguren uit de dichte mist opduiken. Robert is verrukt. Bij het parkrestaurant zijn we de ingewikkelde uitleg van de conducteur volslagen vergeten. We slaan daarom lukraak een straat in en vragen twee of drie keer de weg naar de Bodensee. De mensen vinden het grappig dat wij zover te voet willen gaan. In een herberg met de naam Zur Sonne bestellen we vermouth en warme taart van witte kaas, die ons uitstekend smaakt. Daarna vertelt ons de rondborstige serveerster dat we ons niet ver van de tramhalte bevinden waar we anderhalf uur geleden zijn uitgestapt. We keren naar de halte terug en gaan er dan vervolgens op de grote weg als een speer vandoor, richting Rorschach, dat we na twee uur, kort na twaalven, bereiken. De hoofdstraat doodstil. Roberts halsboord en das zijn tijdens het lopen losgeraakt. Ik raad hem aan ze in
| |
| |
zijn jaszak te stoppen. Maar hij verdwijnt bij de haven in een wc om zich op te knappen. Als hij terugkomt staan boord en das helemaal scheef. Ik zeg hem dat hij de vrouwen beslist ook zo wel bevalt. Hij lacht en is gerustgesteld. Op ons gemak slenteren we door de stad. Robert blijft vol verbazing voor allerlei etalages en huizen staan. De statig-barokke architectuur van Rorschach spreekt hem aan. Hij kan er zich bijna niet van losmaken.
Ten slotte besluiten we te gaan eten in de Traube, een eetgelegenheid met slagerij. Maar in de gelagkamer zitten alleen maar de bazin en een blond meisje voor een bord maïs en zeggen: ‘Hier kunnen jullie niets eten!’ We zien dat het fornuis in de keuken uit is. We bestuderen een paar menu's van andere restaurants tot we in de Post belanden, die mij door een douanebeambte is aanbevolen. We drinken rode Buchberger en bestellen het menu dat inderdaad aanbevelenswaardig is: kalfsschnitzel met aardappelpuree, bonen en erwten. We eten alles finaal op en praten nog wat door in een pâtisserie bij een zwarte koffie. Terugreis naar Skt. Gallen, waar ik in een boekhandel Gogols novelle De mantel voor een vriend koop. Als ik naar buiten kom, loopt Robert zonder overjas en met opgerolde paraplu in de nauwe stegen met zevenmijlslaarzen voor me uit alsof hij iets op het spoor is. Ik wil hem niet storen en volg hem als een lam. Bij het stadstheater begin ik te begrijpen dat hij de schemerige Beierse brasserie zoekt waar we al eens eerder gezeten hebben. Hier voelt hij zich kennelijk op zijn gemak, en hier begint hij - wat zelden gebeurt - over zichzelf te vertellen. We kopen op de markt sinaasappels, waar hij erg van houdt, en bij een luidruchtige vrouw, die aan de rechterarm verlamd is, warme kastanjes. Afscheidsborrel in het stationsbuffet. Robert herhaalt meermalen: ‘Het was een prachtige dag - vind u ook niet? - De volgende keer Bischofszell, zou dat iets zijn?’ Weer valt mij op dat zijn bloedrode, vlezige lippen eruitzien als de bek van een versmachtende, uit het water getrokken vis; alsof hij naar lucht hapt.
Over zijn jeugd: ‘In Biel bezocht ik de lagere school en het progymnasium voordat ik drie jaar lang een opleiding op de kantonale bank kreeg. In juni 1895 ging ik weer naar Bazel als kantoorbediende bij de bank- en expeditiefirma von Speyr & Co. Maar daar ben ik niet langer dan een kwartjaar gebleven. Mijn broer Karl, die indertijd bij een decoratieschilder in Stuttgart werkte, raadde mij aan naar hem toe te komen. Ik reflecteerde daarom op een advertentie van de Deutsche Verlags-Anstalt, en kreeg een baantje op de advertentieafdeling. Ik bleef tot herfst 1896. Daarna belandde ik in Zürich, waar ik eerst bij een verzekeringsmaatschappij terechtkwam en daarna bij een kredietinstelling. Tussen
| |
| |
de diverse baantjes in was ik vaak zonder werk, dat wil zeggen zodra ik wat geld bij elkaar geharkt had, nam ik ontslag om ongestoord te kunnen dichten. Wie echt iets wil presteren moet, zo is mijn ervaring, er met zijn hele aandacht bij zijn. Ook dichten vereist alle kracht van een mens. Ja het zuigt gewoon alle kracht op. Als je het erbij doet, als een soort versiering, komt er zelden iets uit dat beklijft. Indertijd is in de Spiegelgasse, waar Lenin gewoond heeft en Georg Büchner gestorven is, een deel van Fritz Kochers Aufsätze ontstaan, onder andere het hoofdstuk over de schilder. Een ander deel in de Trittligasse, rechts als je van Oberdrof de trappen opgaat. Toen de nood hoog was, heb ik in de schrijfkamer voor werklozen bergen adressen overgeschreven.’
‘Weet u waarom ik als schrijver niet hogerop gekomen ben? Dat zal ik u zeggen: mijn sociaal instinct was onvoldoende ontwikkeld. Ik heb voor andere mensen te weinig toneelgespeeld. Jazeker, zo was het! Dat zie ik nu heel goed in. Ik volgde te veel mijn persoonlijke voorkeur. Ja dat is waar, ik had alle aanleg om een soort zwerver te worden en ik verzette me daar nauwelijks tegen. Dat subjectieve heeft de lezers van Geschwister Tanner mishaagd. Volgens hen mag de schrijver zich niet in subjectiviteiten verliezen. Ze vinden het aanmatigend als iemand zijn eigen persoon zo belangrijk acht. De dichter doet er daarom verkeerd aan te denken dat andere mensen zich voor zijn persoonlijke aangelegenheden interesseren!’
‘Mijn literaire debuut moet al de indruk hebben gewekt dat ik spotte met de brave burgers, dat ik ze niet helemaal voor vol aanzag. Dat hebben ze me nooit vergeven. Daarom ben ik voor hen altijd een grote nul gebleven, een galgebrok. Ik had door mijn boeken een beetje liefde en verdriet, een beetje ernst en respect moeten strooien - ook een beetje edelromantiek zoals Hermann Hesse dat zo goed gedaan heeft in Peter Camenzind en in Knulp. Zelfs mijn broertje Karl heeft me dat weleens in voorzichtige bewoordingen aan m'n verstand proberen te brengen.’
‘Ja, ik zeg het u openlijk: in Berlijn heb ik bij voorkeur in ordinaire kroegen en tingeltangels rondgehangen. Ik heb het nu over de tijd dat ik met Karl en de kat “Muschi” in hetzelfde atelier woonde. Daar schilderde hij zijn Tsjechische vriendin met haar barzoi, mij heeft hij niet geschilderd. Ik had lak aan de wereld van boven. Ik was in mijn armoede gelukkig en leefde als een danser zonder zorgen. Ik heb in die tijd ook stevig gezopen. Zodoende werd ik ten slotte volstrekt onmogelijk, en het was puur geluk dat ik weer bij mijn lieve zuster Lisa in Biel terechtkom Nooit had ik het met mijn slechte naam gewaagd naar Zürich te gaan.’
‘In Berlijn zei mij een keer de Zwabische toneelschrijver Karl Vollmöller, die in hetzelfde jaar als ik geboren is en toentertijd een protégé
| |
| |
van Max Reinhardt was, zo impertinent als maar mogelijk is: “Robert Walser, u bent als bediende begonnen en zult altijd een bediende blijven!” Hij heeft daarna ook bij Insel Verlag danig zitten stoken toen daar Fritz Kocher verscheen Het uiteindelijke resultaat: tegenwoordig is hij totaal vergeten en ik erbij!’
‘Nu verlang ik noch naar Biel noch naar Bern terug. Het is hier in Oost-Zwitserland ook heel mooi. Vind u ook niet? Ik vind de streek zelfs verrukkelijk. U hebt toch gezien hoe beminnelijk en vriendelijk alle mensen vandaag tegen ons waren! Meer verlang ik niet. In de inrichting heb ik de rust die ik nodig heb. Lawaai moeten de jongeren nu maar maken. Mij betaamt het zo onopvallend mogelijk te verdwijnen.- Was het niet een wondermooie dag? We zijn toch geen zonaanbidders. Wij houden ook van de mist en het donkere bos. Ik zal nog vaak aan het zilvergrijs van de Bodensee, het sprookjeswild in het dierenpark en aan het slaperige aristocratenstadje Rorschach terugdenken.’
| |
15 april 1943
Roberts vijfenzestigste verjaardag!
Lang onderhoud met dokter H.O. Pfister, de geneesheer-directeur van de inrichting, over de gezondheidstoestand van Robert. Medio maart moest hij vanwege een darmverlamming naar het streekziekenhuis in Herisau worden overgebracht; de artsen vermoedden een kankergezwel onder in de dikke darm die alleen door een niet ongevaarlijke operatie verwijderd kon worden. Het feit van zijn ziekte heeft Robert gelaten over zich heen laten komen alsof het een derde betrof. Maar alles wat de artsen en zijn twee zusters probeerden om hem met een operatie te laten instemmen, stuitte op een hardnekkig ‘nee’. Daar de darmverlamming na een paar dagen ziekenhuis beter werd, is Robert weer naar de inrichting teruggebracht waar zijn toestand merkbaar vooruitging. 's Ochtends helpt hij de verpleegsters weer bij het schoonmaken van de afdeling, waarna hij 's middags tijdens de reguliere werktijd linzen, bonen en kastanjes sorteert of papieren zakjes plakt. Hij maakt er een sport van, zo hoog mogelijke stapels voor elkaar te krijgen en wordt knorrig als hij daarbij gestoord wordt. In zijn vrije tijd leest hij het liefst in vergeelde geïllustreerde bladen of in oude boeken. Naar creatief werk heeft hij nooit getaald, zegt dokter Pfister. Tegen artsen, verplegend personeel en medepatiënten koestert hij een diepgeworteld wantrouwen, dat hij evenwel handig achter een formele hoffelijkheid verbergt. Wie geen afstand tot hem bewaart, loopt het risico grof te worden afgesnauwd.
Ik breng voor Robert een paar verjaardagscadeaus mee die hij zonder er naar om te kijken opzij legt. Nauwelijks hebben we het terrein van
| |
| |
de inrichting verlaten of hij vraagt mij wat ik zo lang bij dokter Pfister gedaan heb. Ik antwoord dat we het over gemeenschappelijke kennissen gehad hebben, artsen in Zürich. De uitleg schijnt hem enigszins gerust te stellen, maar de ochtendwandeling naar Degersheim en Mogelsberg in Untertogenburg blijft niettemin tamelijk monosyllabisch. Op mijn voorzichtig te berde gebrachte vraag naar de operatie geeft hij geen antwoord. Ik laat het onderwerp daarom onmiddellijk vallen om hem niet nog meer te ontstemmen. Na het middageten beklimmen we een heuvel in de buurt van Herisau en zitten bij drie flessen bier op een terras in de zon. Het bevalt hem daar goed en we maken een praatje met de waardin die ondertussen doorratelt op haar naaimachine. Ter afsluiting bezoeken we een pâtisserie waar hij met smaak acht gebakjes opsmikkelt. Duidelijk op zijn ziekte doelend zegt hij bij het afscheidnemen: ‘Er moeten in het leven van een mens ook onaangenaamheden voorkomen zodat het mooie zich des te duidelijker van het niet-mooie onderscheidt. Zorgen zijn de beste opvoeders.’
| |
27 juli 1943
Roberts gezicht vermagerd, maar roodbruin. Het olijfgroene pak versleten, de broekspijpen omgeslagen, het overhemd bij de boord versteld, de onvermijdelijke paraplu aan de arm, zegt hij met betrekking tot de laatste als we elkaar begroeten: ‘Hij wil ook uit wandelen - bovendien trekken paraplu's mooi weer aan!’
We nemen de trein van Skt. Gallen naar Altstätten; tijdens de reis hebben we het over van alles en nog wat en steken de ene stinkstok na de andere op. Robert kijkt de snel voorbijtrekkende wolken na: ‘Wolken zijn mijn lievelingen. Ze maken zo'n vertrouwde indruk, het zijn net goede, stille kameraden. De hemel komt er meteen levendiger door uit te zien - menselijker.’
Uitgebreid ontbijt in de stationsrestauratie van St. Margrethen, omdat Robert al in de trein voorstelde: ‘En als we nu eens een stukje gaan eten? Een ochtendhap zou welkom zijn!’ Wij zijn de enige gasten. Een vette, kleine kelnerin bedient ons, bijna beledigd dat we haar bij haar ontbijt hebben gestoord; maar ze is tuk op maaltijdcoupons. Robert eet heel snel, de jam direct uit het schaaltje. De broodkorst doopt hij in de koffie. We beginnen onze voettocht op de geasfalteerde, bijna verlaten hoofdweg. De dertien kilometer tot Altstätten zijn voor ons een kattesprong. Robert maakt mij erop attent dat Appenzell als een eiland door het kanton Skt. Gallen omgeven wordt. Wanneer hij een prettig café, een welgestelde boerderij of een kerk met een uivormige baroktoren ontdekt, blijft hij mompelend staan; ‘Wat mooi - wat schattig!’ Hij is bijna dronken van de heuvelachtige omgeving, de plechtige zondagsrust:
| |
| |
‘Wat een weldaad als de mensen hun logge zware handen in hun schoot te slapen leggen en alles aan de natuur overlaten!’ - Haast bij ieder dorp vraagt hij tegen zijn gewoonte in een voorbijtrappende fietser of boer die in zijn hemdsmouwen in zijn tuin staat: ‘Hoe heet dit dorp? Die heuvel?’ Hij doet het als een landloper, zonder lang stil te staan, zelfs zonder een antwoord te verwachten. Dan duiken de Au, Heerbrugg, Balgach op; helemaal boven op een ronde heuveltop kijkt het uitzichtrestaurant Meldegg naar beneden. We overwegen een ogenblik of we naar Berneck zullen afslaan dat als in een boomgaard ligt te dromen, om via Reute naar Heiden koers te zetten. Maar Robert zegt: ‘Je kunt niet tegelijk boven en onder hebben! Laten we een paar wensen tegoed houden! Het is prettig er door de week op een werkdag aan te denken.’
Grote verleiding in Marbach om naar het schitterend gelegen, magnifiek boven een wijnberg tronende kasteeltje Weinstein te klimmen en daar te tafelen. Maar Robert stelt voor, tot aan Altstätten alle verleidingen dapper te weerstaan: ‘Door er bewust van af te zien verdienen we ons eten! Het is zo leuk wanneer je buik als een lege ballon inzakt.’ Een aantrekkelijk meisje rijdt op de fiets voorbij. De fladderende rok ontbloot haar dijen. ‘Wat een verrukkelijk gezicht, zulke meisjesbenen,’ lacht hij fijntjes. ‘Je reinste poëzie’, en als ik hem glimlachend aankijk, voegt hij eraan toe: ‘Daar hoef je niets achterbaks bij te denken.’
Uit een kerk horen we de gemeente ‘Grote God, wij loven u!’ zingen. Robert merkt op: ‘Wat klinkt dat onbezield, het lijken wel rekruten. - Wanneer de lieve God geen warmere lofzang krijgt dan deze, is hij te beklagen.’
Verrassend toeval: Ik vertel hem dat zijn broer Karl mij schrijft dat iemand Cassirer heeft voorgesteld, de gedichten van Robert en Christian Morgenstern door Paul Klee te laten illustreren. Morgenstern, die toentertijd lector bij uitgeverij Cassirer was, heeft dit voorstel afgewezen, omdat hij Klee te gemaniëreerd vond. Nauwelijks een minuut nadat ik de naam ‘Paul Klee’ heb laten vallen, komen we in Balgach voorbij een lege etalage waar op een reclamebord staat: Paul Klee - houtgesneden kandelaars.
Op het dorpsplein in Marbach een paar felgekleurde kermistenten, een draaimolen en marktkramen waarachter sloom, alsof ze thuis in de huiskamer uitrusten, verkopers en verkoopsters zitten. Om hun suikerwerk zwermen wespen. Ik vraag aan een vrouw: ‘Heb je voor alles coupons nodig?’ waarop zij knikt en bijna bezorgd antwoordt, als een moeder die haar kind een wens moet weigeren: ‘Zoals alles wat goed is, ja - God moge geven dat dat gauw voorbij zal zijn!’ Als we verderlopen, zegt Robert: ‘Was dat niet het volledige leven, kleurig en onschuldig?
| |
| |
Die bonte hoofddoeken, vuurrode bessen, rode limonade en snoepgoed, dat is waar het volk van houdt! De goede oude tijd gaat toch nooit verloren. Als een zoete roep uit de kinderjaren keert het steeds weer terug.’
In Altstätten proberen we ons geluk eerst in restaurant Zum Heimatsmuseum. We zijn allebei slap van het lopen in de hitte. In de beschaduwde tuin zitten een paar officieren en onderofficieren zich te vervelen. Geen burgers. De waardin zegt dat ze ons alleen maar wat zult en aardappelsalade kan brengen. Maar wij hebben zin in echt zondags eten. Daarom verder richting Klosterbräu! Twee oude mannen achter een glas cider; een gekruisigde heiland aan de muur. De waard komt aangesloft. Hij zal in de keuken vragen of er iets te ‘bikken’ valt. Vanuit de verte roept hij: ‘Er komt dadelijk iemand!’ Na vijf minuten bestellen we een vermouth, betalen en gaan ervan door. Er is niemand gekomen om ons iets over het eten te vertellen. Derde poging in de ‘Frauenhof’, een mooi oud gebouw. We zitten in de tuin. Robert wordt echter zenuwachtig, omdat op onze tafel een paar zonnevlekken dansen: ‘Laten we liever in de schaduw gaan zitten!’ Broodsoep, schnitzel, spruiten en erwtjes, aardappels, gebak en vanilleijs. Een overvloedig godenmaal dat Robert tot de opmerking brengt: ‘De warmte zou kouder en de kou warmer moeten zijn.’ We laten ons alles goed smaken en drinken er een Neuchâtel bij, waarvan de fruitige geur Robert bevalt.
In de gloeiende hitte terug naar Marbach om nog eens een kijkje op de kermis te nemen. We gaan een restaurant binnen, waarnaast een carroussel orgelt, en drinken koffie, cider, bier. De stemmen van de venters, het gejengel van de draaimolen, de tirades van de Pauvre Jacques [marktkooplui] buitelen op ons af in de gelagkamer. Door de ramen zien we kortgeknipte kinderhoofdjes, tomaatrode mannenschedels, giechelende meisjes. Robert voelt zich te midden van het feestgedruis op zijn gemak, hoe graag hij anders ook de stilte opzoekt. We nemen de trolleybus naar Heerbrugg; hij noemt de bus ‘feodaal’. Op straat lappen jongetjes de lekke fietsband van een meisje. Als Robert dat ziet, zegt hij: ‘De troubadours van vandaag!’
De alcohol heeft zijn laatste remmingen weggespoeld. Hij herinnert zich een dominee van vroeger: ‘Dat was een echte smeerlap, gek op de vrouwtjes!’ Hij schudt van het lachen. In Heerbrugg bestellen we in een donkere tuin weer bier. We hebben het op een gegeven moment over een leraar die sonnetten heeft gepubliceerd. Dat feit wordt voor Robert een bron van opperste jolijt, terwijl hij aan mijn arm plukt en mij van plezier stompen geeft: ‘Dat herdersknaapje schrijft sonnetten à la graaf Von Platen! Ongelooflijk, hoe stupide mensen soms worden! Een schoolmeestertje wil de klassieke dichter uithangen en maakt zich voor iedereen belachelijk. Denkt hij soms dat ie een Gottfried Keller is? Die
| |
| |
is toch maar in staat geweest heel democratisch het hoge met het lage te verbinden en daardoor menselijker te maken! Maar deze onderwijzer met zijn sonnetten..! Hebt u ooit zo'n paljas gezien?’
Tijdens de terugreis worden we van station tot station stiller. Maar één keer, naar een hogergelegen bos wijzend, fluistert Robert: ‘Komen we niet rijker thuis? - Was het niet een prachtige dag?’ Ik stop nog een extraatje in zijn zak. Bij het afscheid schrik ik van zijn tragische gezicht. En die lange handdruk.
[...]
| |
2 januari 1944
[...] Treinreis van Bischofszell naar Gossau, waar we ons in een lunchroom tegoed doen aan zoetigheid. Ik vertel Robert over mijn lectuur van de drie delen biografie van Bismarck van Erich Eyck, waarin uit het jaar 1852 de uitspraak staat dat Bismarck ooit weleens de grote steden met hun revolutionaire bevolking van de aardbodem wilde verdelgen. Ik zeg hem dat ik steeds meer de indruk krijg dat Bismarck een voorganger van Hitler is geweest: iemand die als het in zijn kraam te pas kwam cynisch het recht verkrachtte, een keiharde machtspoliticus en oorlogshitser. Maar wel honderd keer slimmer en gecultiveerder dan de nazi's. Robert geeft me gelijk en zegt dat Mussolini hem een Italiaanse variant van graaf Bismarck lijkt. Het nationaal-socialisme is volgens hem al bij Frederik de Grote begonnen.
Robert vraagt me of ik het goed vind als we door de velden van Gossau naar Herisau lopen, om onze door de wijn benevelde hoofden af te koelen. Ik ben het helemaal met hem eens. We stappen door hoge sneeuw op een hogergelegen bos af; tussen zwarte, kaarsrechte dennebomen stuiten we op de grenssteen die de kantons Appenzell Ausser-Rhoden en Skt. Gallen scheidt. Robert strijkt zachtjes over de steen en vraagt tweemaal: ‘Was het niet een prettige dag?’ In Herisau hebben we nog anderhalf uur tot mijn trein gaat. We weten niet goed of we wel zin hebben in de stationsrestauratie. Ik stel voor nog even het dorp in te gaan. Robert stemt blij in. In de oude dorpskern kiezen we voor café Drei Königen. Er zit alleen een serveerster die een brief aan het schrijven is. Het is er gezellig warm en schemerig. Robert voelt zich geborgen en heeft een geheel verjongd, levendig gezicht. Snel drinkt hij achter elkaar drie ‘grote bruine’ en rookt daarbij de bokjes van de wachtmeester. Bijna een uurlang vertelt hij over Bern: ‘Ja, daar woonde ik bijna acht jaar lang tot ik Waldau binnengeloodst werd, waar ik drieënhalf jaar bleef en in het begin zelfs nog een beetje geschreven heb, niet veel, alleen om mijn klanten verder te bedienen. Mijn klanten waren in de tijd van Bern vooral het Berliner Tageblatt, dat mij vorstelijk betaal- | |
| |
de, en de Prager Presse dat mij slecht betaalde, maar alles van mij plaatste. En dat vertrouwen was mij meer waard dan de betere honoraria van de Zwitserse kranten, die zo vaak op mijn stukken wat hadden aan te merken. In Biel heb ik vooral voor diverse tijdschriften geschreven. Ziet u, elke keer als ik in een andere stad kwam, vergat ik mijn verleden en paste mij volkomen bij het nieuwe milieu aan. In Bern moest ik hard knokken, jarenlang. Op mijn leeftijd is het niet niks om zonder steun een nieuwe positie te veroveren. Ik kwam straatarm
naar Bern, want de paar duizend mark die ik op de bank had gezet waren door de inflatie foetsie. Ja, daar leefde ik tamelijk eenzaam en wisselde vaak van kamer. Zeker meer dan een keer of tien. Vaak waren het ontzettend kale kamertjes. Het meeste contact had ik met serveersters en de dochter van een joodse uitgever, bovendien de bibiothecaris Hans Bloesch en soms de schrijver A.F., maar die werd onbeschoft. Ik had hem een klap moeten geven. Ik spande me geweldig in om me weer op te werken en aardige ideeën te vinden. Maar ik spoelde ook heel wat alcohol door mijn keel zodat ik hier en daar niet meer welkom was.’ - Ik: ‘Werd u ook werkelijk dronken?’ - ‘Natuurlijk! Wat ik aan honoraria binnenkreeg, spoelde ik er grotendeels met alcohol weer uit. Wat je al niet doet wanneer je alleen bent! In het weekeinde of tijdens vakanties ging ik soms te voet naar mijn zuster Lisa in Bellelay; maar verder zag ik van mijn familie zelden iemand.’
Ik vraag Robert of het waar is dat hij in Berlijn drie ongepubliceerde romans heeft verbrand. ‘Dat is goed mogelijk. Ik moest en ik zou toentertijd romans schrijven. Maar ik zag in dat ik mij in een vorm had vastgebeten die voor mijn talent te ruim was. Daarom trok ik mij terug in het slakkenhuis van het korte verhaal en stukjes voor de krant. - Overigens moet de auteur zelf soeverein beslissen welk literair genre hij zal beoefenen. Misschien schrijft hij alleen maar romans om weer op adem te komen. Het doet er helemaal niet toe of andere mensen daar ja of nee op zeggen. Wanneer je wilt winnen, moet je ook kunnen verliezen. - Als ik nog eens van voren af aan zou kunnen beginnen, zou ik mijn best doen om het subjectieve systematisch uit te bannen en zó te schrijven dat het volk er genoegen aan beleeft. Ik heb mij te veel geëmancipeerd. Als voorbeeld zou mij de verschrikkelijke schoonheid van de Grüne Heinrich voor ogen staan.’
‘In Herisau,’ voegt Robert er nog aan toe, ‘heb ik niets meer geschreven. Waarom ook? Mijn wereld is door de nazi's kapotgemaakt. De kranten waarvoor ik schreef hebben het loodje gelegd; de redacteuren zijn weggejaagd of zijn gestorven. En ik ben praktisch een fossiel geworden.’
Drie uitspraken: ‘Pas in armoede ontwaakt het menselijk verstand.’ -
| |
| |
‘Uit de mond van geniale dichters hoort men voorspellingen over de wereldgeschiedenis.’ - ‘Afhankelijkheid heeft iets geruststellends, zelfstandigheid wekt vijandschap op.’
Bij het afscheid zegt hij: ‘Tot ziens - als we dat nog meemaken!’ - Ik: ‘Twijfelt u daar aan? Wij worden misschien alle twee nog stokoud.’ - Robert: ‘Laten we het hopen... Laten we samen nog een hoop mooie dagen beleven. Wie het goede zoekt, krijgt het meestal ook vriendelijk aangeboden.’
| |
24 juli 1944
Wandeling naar de Bodensee. Verhit verschijnt Robert op de afgesproken plaats en verontschuldigt zich meermalen voor de vertraging. Mijn telefoontje was hem pas vanochtend doorgegeven: ‘Waarschijnlijk de streek van een of andere ondergeschikte! - Mensen die op een vaste plek zitten en denken dat ze beter verdienen, maken gretig van iedere gelegenheid gebruik om andere mensen die onder hen staan een loer te draaien. Hun vermaak is leedvermaak, dat ze gebruiken voor hun persoonlijke wraakgevoelens.’
Het is een sombere grijze regendag waarop het groen van de fruitbomen alleen maar dieper lijkt. Het kost ons moeite niet in de wirwar van wegen te verdwalen. Afwisselend nemen we bosranden, paden door weilanden, kloven. Onze schoenen zitten steeds meer onder de modder. Maar we zijn beiden heel opgewekt en babbelen geanimeerd terwijl we optornen tegen de wind.
Robert maakt zich vrolijk over een paar nieuwe uitgeverijen die zich als padvinders van de literatuur gedragen, ‘in korte broek en vlotte das. - Voor een Schiller die als een stormwind aan komt vliegen, hebben ze alleen een meewarig lachje over.’ - Hij loopt warm voor het ‘burleske meesterschap’ van iemand als Charles Dickens of Gottfried Keller, bij wie je nooit goed weet of je moet lachen of huilen. Dat is een kenmerk van het genie. Ik breng daar tegen in: ‘Dat weet je bij uw boeken ook vaak niet.’ Met een bruuske beweging blijft hij op de landweg staan en verklaart met een doodernstig, bijna ontdaan gezicht: ‘Nee, nee! Ik moet u dringend verzoeken, mijn naam nooit meer in verband met zulke meesters te noemen. Niet eens te fluisteren. Ik kan wel door de grond zakken als ik in hun gezelschap genoemd word.’ Naar de schrijver van novellen en reisverhalen Paul Morand verwijzend, die ambassadeur voor Frankrijk in Bern is geworden, zegt hij: ‘Een Zwitserse schrijver zou men vermoedelijk nooit op zo'n hoge post kunnen zetten. Ons ontbreekt daartoe eenvoudig het gevoel voor de juiste maat en voor traditie. Wij gaan ons meteen te buiten aan minderwaardigheidsgevoelens. Of we zijn onbeschoft brutaal of te bescheiden. Geen van beide is
| |
| |
goed voor de diplomatie.’ Overigens is hij van mening dat het sociale leven voor de kunstenaar een gif is. Het maakt hem oppervlakkig en verleidt tot compromissen.
Nietzsche lijkt hem een diabolisch, op triomf belust en mateloos eerzuchtig karakter: ‘Hij bezat beslist de onweerstaanbare aantrekkingskracht die het genie eigen is. Maar hij heeft al vroeg met de duivel aangepapt, dat wil zeggen met de onderworpene, omdat hij zichzelf een verliezer voelde. Hij was geen zonnemens. Eerder een knecht die tegen zijn situatie in opstand komt, hooghartig en tegendraads. Zijn heersersmoraal is voor de vrouw wel het meest beledigende wat men zich kan voorstellen: perfide wraak van iemand die geen liefde kende.’ Bazel is voor Nietzsche medebepalend geweest. ‘Trouwens, toen ik op mijn achttiende jongste bediende bij een bank in Bazel was, heeft mijn broer Oskar me eens voor een bezoek in Luzern uitgenodigd. Weet u wat mij van dat uitstapje het best is bijgebleven? Het zonnegeel van de crème die ons in zijn pension als dessert werd voorgezet. Doet dat niet denken aan van Gogh?’
Als we de kerk van Arbon bereiken, klinkt schel het luchtalarm. Vanaf de overkant van de Bodensee horen we het gedaver van afweergeschut. Robert wordt stil. We verdwijnen in een banketbakkerij om de kaas- en rabarbertaart te proeven. Later viseten in een restaurant aan het meer. In een belendende zaal krijgen Amerikaanse vliegeniers te eten, robuuste knapen met brede schouders. We gaan in het zwembad zwemmen waar we de enige klanten zijn. Robert klimt met smalle dijen naar de hoge duikplank, maar komt weer naar beneden en zegt: ‘Laten we niet al te dapper doen! Ik kan beter zulke sprongen maar laten. Vroeger heb ik vaak op eenzame plekken gezwommen, overdag en 's nachts, vooral in Wädenswil en in Biel. Maar nu zwem ik nog maar heel zelden. Je kunt de hygiëne ook overdrijven.’
Terug over Rorschach naar Sankt Gallen, waar we het er de rest van de middag met een paar pinten goed van nemen.
| |
12 augustus 1945
De atoombom is uitgevonden - de wereldoorlog afgelopen. Na dagen storm, gedurende welke de wind met een snelheid van honderd kilometer door de bomen floot, is het weer rustiger geworden. Als een dunne sluier ligt de nevel over het meer van Zürich wanneer ik naar het station rijd. Ik nestel me in een niet-rokershoek van de sneltrein en begin te lezen. In Winterthur perst zich een moeder met haar dochtertje door de deur naar binnen, dik als een vetgemeste gans. Ze verandert de stille coupé in een kinderkamer, zelfgenoegzaam alsof de hele wereld alleen om haar draait. Een pop wordt op de bank geplant, het meisje kamt
| |
| |
haar haren, uit ritselend papier wordt het ontbijt gehaald, het dikke achterwerk ostentatief naar mij toe gekeerd zodat het mij zwart voor ogen wordt.
Herisau. Robert zwaait al van verre. Hij vraagt me wat voor programma ik heb. Ik: ‘Geen’. Hij geeft zelf de richting aan. De zon is doorgebroken; onder klokkengebeier marcheren we door Gossau. Paradijselijke vruchtbaarheid: appel naast appel, peer naast peer hangt aan de takken; grazende koeien; zondagochtendrust. Na Arnegg gaan we de kant uit van Wiesenpfaden, richting Zuiden. Op een gegeven moment komen we bij een hoeve. Een Appenzeller alpenhond hapt naar onze broeken. Een boerin staat voor de deur maar beantwoordt onze groet niet. Ik zeg: ‘Het valt mij op dat de mensen hier onvriendelijker zijn dan in Appenzell-Ausserrhoden.’ - ‘Niet onvriendelijker, maar alleen terughoudender. We zijn in het Fürstenwald, hier zijn ze katholiek.’ Plotseling houdt het pad door het weiland op. Robert: ‘We hebben de hond dus niet begrepen. Hij wou ons waarschuwen dat we niet over een veld moesten lopen dat privé is. Valt het u trouwens niet op dat de honden veel stiller geworden zijn dan vroeger alsof ze door de electriciteit, de telefoon, de radio enzovoort met stomheid geslagen zijn?’ - Ik: ‘Zullen we zoetjesaan weer teruggaan?’ - Robert blijft staan en slaat als een dirigent met zijn paraplu af: ‘Kom, kom - bent u soms een defaitist?’ Hij neemt een toneelspelerspose aan en citeert uit ‘Danton’ van Georg Büchner: ‘Ik zie groot onheil over Frankrijk neerdalen. Dat is de dictatuur; zij heeft haar sluier afgeworpen; met opgeheven hoofd loopt zij over onze lijken...’
We gaan nu een dennenbos in, maar komen na enkele minuten bij een zompige helling. In de diepte horen we een beekje murmelen. Robert: ‘Verdikkeme, moeten we onze nek breken...? Vooruit, op naar het licht!’ We komen op aardappel- en korenvelden en moeten over heel wat prikkeldraad klimmen. Als we halthouden zegt hij: ‘Het is gepast bij wat we zojuist doorstaan hebben te denken aan De kloof van Gontsjarov en De demonen van Dostojevski. Ik verzoek u eerbiedig naar deze passage te luisteren: ‘Wat moet ik hier nog doen? Is niet alles om het even? Ik zal in Uri het burgerrecht verkrijgen en mijn dagen slijten in deze kloof.’
Nog nooit is mij aan Robert zo opgevallen dat hij iets van een vagant heeft als hedenochtend. Zo uitbundig is hij haast nooit. Zijn broek opgestroopt, neus in de lucht, beoordeelt hij de stand van de zon en pakt mijn arm vast bij het zien van een groepje boeren: ‘Opschieten zodat we ze niet tegenkomen!’ Hoewel hij nog nooit in deze contreien geweest is, weet hij precies hoe we moeten lopen. We doen ons in restaurant Tannenberg tegoed aan ham en bier. Smakelijk maar te hoge prij- | |
| |
zen; een inhalige serveerster. - Koeienland, vliegenland. We halen het restaurant van Engelburg net voor het middageten, waar ons de waardin reusachtige koteletten en bonen voorzet. Enkele dorpsbewoners stappen met geweren en sjerpen, met vederbossen en jachthoorns de gelagkamer binnen. Ze willen naar een schuttersfeest in de buurt. Op weg naar Abtwil praten we over Carl Spitteler. [...]
| |
17 juli 1946
Na heftige onweersbuien 's nachts komt de ochtend helderblauw met lange, visachtige föhnwolken aangezeild. Uitgelaten jeugd klimt in de treinen voor hun schoolreisjes. - Mijn voorstel om naar Urnäsch door te rijden en vandaaruit de heuvel van Hundwil te beklimmen, wijst Robert af: ‘Laten we liever alles te voet doen!’ Hij wijst op een groene bergtop in het Zuiden. Voor mijn gevoel ligt die oneindig ver weg. Maar hij moet en zal zijn zin krijgen. Bijna in stormpas gaan we op weg. Zijn broek is hem een beetje te lang; hij legt uit dat het de broek van zijn broer Karl is. Omlaag een kloof in! Het is een oud ezelpad, aan de rechterhand een kabel langs een steile helling. Ik proponeer een bad in de rivier die mosgroen vlak onder ons ligt; ook een boterham tussendoor, zeg ik, zou niet te versmaden zijn. Robert verzet zich ertegen en doet alsof hij schrikt, en hij declameert ironisch-pathetisch: ‘Wie wil winnen, ruste niet!’ Dus aan de overkant naar boven! Hij klimt als een kat omhoog. Vervolgens langs verspreide moestuinen, geurige alpenweiden, bossen en nog eens bossen...
We raken in een lang gesprek verwikkeld over het volgende onderwerp dat ik heb ingebracht:
De jonge, attractieve dochter van een echtpaar waarmee ik bevriend ben, is in handen geraakt van een nare jongen met wie ik het meisje af en toe in een café zie. Men vertelt mij veel slechts over deze brutaal en onverzorgd ogende jongeman die een hypnotische invloed op het meisje uitoefent. Naar verluidt maakt hij daarvan misbruik in zijn betrekkingen tot jongeren. Men heeft mij namen genoemd en weet te vertellen dat hij de dochter van mijn vrienden tot drinken verleidt en diep in de nacht meeneemt naar slecht bekend staande gelegenheden. Het probleem is nu: moet ik de vader (de moeder is ziek en dient gespaard te worden) op het gevaar wijzen waarin zijn dochter verkeert, of moet ik mijn mond houden? Robert denkt er grondig over na en wil graag details weten. Dan zegt hij: ‘Ik adviseer u in alle vriendelijkheid niets te ondernemen. U haalt zich alleen maar ellende op de hals. Men zal u misschien van roddel, jaloezie en benepen gemoraliseer betichten. Trouwens, wat gaat dat meisje u eigenlijk aan? Die liefde, ook als die ongelukkig afloopt, zal voor dat naïeve schepsel een nuttige les zijn.
| |
| |
Men moet vertrouwen in het leven en in de mensen hebben dat zulke gevaarlijke momenten betere kanten in hen wakker maken. Wie valt, kan ook weer opkrabbelen... Nee, nee, ik zou mij in uw plaats maar een beetje rustig houden!’ - Ik: ‘Toegegeven, ik zal waarschijnlijk alleen maar last krijgen als ik me ermee bemoei. Maar het gaat niet om mijn gemoedsrust; het gaat om het meisje, dat te goed is voor die prolurk. Maar het is volgens mij mijn plicht als vriend dat ik de vader op de hoogte breng.’ - Robert: ‘Er bestaat helemaal geen vriendenplicht. Er bestaat alleen maar vriendschap, vrij en zonder verplichtingen. Waarom mengt u zich in aangelegenheden die alleen de vader en de moeder aangaan?’ - Ik: ‘Daar denk ik anders over dan u. Eerlijk gezegd. Als op het slagveld een vriend naast mij zou vallen, dan zou het voor mij vanzelfsprekend zijn dat ik mij hoe dan ook om hem zou bekommeren.’ - Robert: ‘Ook dat is onjuist. U zou zich alleen om de overwinning moeten bekommeren, dat wil zeggen: vooruit, in de aanval gaan om de slag te winnen. Omwille van het persoonlijke mag men het gemeenschappelijke doel niet vergeten. Wie wil winnen, moet met offers rekening houden.’
Tot boven op de heuvel ontvouwt Robert mij zijn merkwaardige opvattingen over dit onderwerp. Hij vertelt me over een schoonheid uit Biel die hij af en toe in Zürich ontmoet heeft. Ze is jammerlijk aan een abortus bezweken. Maar met haar charme heeft ze vele mannen gelukkig gemaakt. Er moeten nu eenmaal ook levens bestaan die niet volgens de normen handelen maar zich op zijwegen ontwikkelen, marginale levenslopen. In die gevallen mag men de natuur niet storen in haar ondoorgrondelijkheid.
Een boterham op de heuvel van Hundwil, waar Robert een keer met zijn zuster Lisa is geweest, zij het langs de gemakkelijker route vanaf de molen. Met glanzende ogen geniet hij van de dramatische belichting van de duistere stapelwolken en de lichtgrijze vlokjes die ons van het Säntisgebergte tegemoet vliegen. Hij heeft het op een gegeven moment over Gerhart Hauptmann die in Agnetendorf in handen van de Russen is gevallen en daar anderhalve maand geleden gestorven is, waarschijnlijk uit verdriet om de tragedie van zijn vaderland. In Berlijn is hij hem weleens tegengekomen. Maar hij heeft later de indruk gekregen dat zijn hersens en zijn hart op het ‘kussen van de wellust’ waren ingeslapen. ‘Waakzame edelmoedigheid loont op den duur toch altijd het meest. Je moet alleen op de uitbetaling kunnen wachten.’ Als we uit het restaurant komen is de hemel inktzwart. Enkele druppels vallen zwaar als lood omlaag. We lopen over de bergkam naar het Zuiden. Een wonderschone kudde koeien ligt vredig op de ‘Ochsenhöhe’; alles aan hen ademt rust, verzadiging, tevredenheid. Wat zou het mooi zijn ook eens,
| |
| |
al was het maar even, zo tevreden te mogen zijn..! Door bos en varens steil de diepte in. Het lijkt alsof de regen ons niet zo snel kan volgen. Kort na het middaguur staan we betrekkelijk droog op de weg, vanwaaruit het niet meer ver naar Appenzell is. We slaan evenwel af in de richting van Hundwil. Een uur later bereiken we de dorpskern. Onderweg spreekt Robert zijn verbazing uit, dat Gottfried Keller na Martin Salander, waarvan hij het eerste hoofdstuk zo goed vindt, niets meer heeft geschreven. Misschien is hij innerlijk droog komen staan. We gaan de Bären in om er kalfslapjes, rösti, bonen en toe een crème caramel te eten. Vlakbij zingt een vakantiekolonie met zachte stemmen ‘Im Aargäu sind zweu Liebi’; op straat komen een paar dorpskinderen met een handorgeltje voorbij. De kleinste heeft als een bruid een lange sluier van kant uit Skt. Gallen over haar rug hangen. We blijven bijna twee uur aan tafel zitten. Er komt een dokter die in een aangrenzende kamer een gast die aan middenoorontsteking lijdt de oren uitspuit, maar hij wekt de indruk dat het voor een vijf-frankstuk niet te veel moeite mag kosten.
[...] Als we teruglopen naar Herisau discussiëren we over een tegenkritiek die een romanschrijver op een negatieve kritiek van mij in een krant heeft laten verschijnen. Robert adviseert: ‘Lachen en zwijgen, dat is het beste wat je in zo'n geval kunt doen. Je moet ook tegen een beetje stank kunnen.’
| |
5 februari 1950
Na dagen en dagen van storm en regen een zachte, bijna lenteachtige zondag. In de voormiddag wandelen we door de villawijk van Rosenberg, in de namiddag op de ‘Drei Linden’ en de heuvels van Notkersegg. Beneden ons, soms in lichte neveldampen gehuld, zien we constant Skt. Gallen liggen. In een lunchroom rolt Robert een vormeloze sigaret. Omdat ze niet goed dichtgestopt is, vliegt het papier in vlam bij het aansteken. Aan een tafeltje naast ons begint een stel te giechelen; in hun ogen ziet Robert er kennelijk uit als de dorpsidioot. Hij vertelt me dat hij nu in de inrichting voor de posterij touw sorteert en ontwart. En waarom niet, hem is het om het even. Je moet de dingen nemen zoals ze zijn.
Vreemd gesprek over deugd en zonde. Robert is van mening: ‘De mensen zijn op hun zonden veel trotser dan op hun deugden, vooral in hun jeugd. Ik was zelf ooit ook zo, vroeger, toen ik in Zürich met allerlei losbandige, brutale kerels omging, mijn baantjes opzei om gedichten te maken of Fritz Kochers Aufsätze te schrijven.’ Ik vertel hem dat ik in Wädenswil een amateurvoorstelling van Shakespeare's As You Like It heb gezien. ‘Wädenswil? Dat is voor mij een dierbare herinne- | |
| |
ring. U kent het toch uit Der Gehülfe, waarin ik ook mijn ervaringen als kantoorbediende in een elastiekfabriek van Winterthur beschreven heb. Daar ben maar een paar weken gebleven, want meteen had ik acht weken lang geweeroefeningen. Daarna werd ik kantoorbediende in Wädenswil.’
Later gaat het gesprek over op Bern. Robert vraagt me wie ik daar ken. Ik kom op twee, drie namen. In feite ben ik er alleen geweest om mijn militaire dienstplicht te vervullen. Maar met wie ging Robert in Bern om? Hij draait zijn hoofd naar me toe en zegt zacht: ‘Met mezelf!’
| |
Kerstmis 1952
‘Waar gaan we heen?’ vraagt Robert bij het station Herisau. Het regent niet hard maar gestaag. De hemel lijkt bedekt met een dunne laag koolstof. Robert staat daar zonder jas, paraplu in de hand. We lopen een paar keer rond het station. Dan slaat Robert een straat in die omhooggaat naar het zuiden. Na honderd meter stelt hij voor: ‘Laten we toch maar de weg naar beneden nemen!’ We lopen die een stuk af, dan stopt hij en vraagt: ‘Hebt u echt geen idee waar we heen gaan?’ - ‘Nee, helemaal niet. Ik ga waar u heen wilt!’ Ten slotte staan we weer op de straat boven. Hij aarzelt en zegt: ‘De weg beneden is misschien toch beter,’ en zo lopen we uiteindelijk in de richting van het kasteel van Engelburg. In Herisau wijst een bord naar het kasteel. Hij vertelt dat er in de gemeente twee van zijn, het ene ligt niet ver van de inrichting. Beide zijn gerestaureerd, wat hem een slechte zaak lijkt: ‘Daar heb je weer zo'n bewijs van armoede van onze tijd. Waarom laat men de dingen uit het verleden niet wegrotten en vergaan? Zijn ruïnes niet mooier dan opgelapte bouwwerken? Die architecten die zo gek op geschiedenis zijn en naar vergeten schatten graven en uit piëteitsoverwegingen middeleeuwse gebouwen hun oude gezicht willen teruggeven, zouden ze niet beter nieuwe, eigen dingen kunnen bouwen, waarop wij zelf trots zouden kunnen zijn. Ik heb een van hen in Biel gekend, een voormalige Tsjech. Een klein mannetje met blauwzwarte haren. Hij heeft de zuidkant van Erlach, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog is afgebrand, weer opgebouwd.’
Het begint harder te regenen. Een automobilist stopt en vraagt ons of we mee willen rijden. We slaan het aanbod vriendelijk af. Robert: ‘Dat is me nog nooit eerder overkomen! Maar je kunt beter lopen dan rijden. Binnenkort heeft de mens geen benen meer nodig als de luiheid in hetzelfde tempo vooruitgaat als de rest.’
Stilte in alle dorpen en straten. We komen alleen katten tegen. Een kind dat een baby in zijn armen draagt, vertelt me met trots: ‘Het kind- | |
| |
je Jezus hèt voor mèn 'n haktetas gebroch!’ En het laat de schooltas op zijn rug zien. [...]
Over het kerstfeest in de inrichting wil Robert weinig kwijt: ‘Dat is goed voor kinderen. Wij oudjes zijn daar te oud voor.’ Zijn neiging tot afzondering is vandaag bijzonder sterk. Vanochtend heeft hij me al als een vagebond meegesleurd, weg van de begaanbare wegen op glibberige, halfbevroren en modderige bospaden. Ook al protesteer ik en zeg dat ik een honger als een wolf heb, omdat ik reeds om half zes ben opgestaan, dat ik nog niet ontbeten heb en bovendien met ijskoude, natte voeten rondloop, omdat mijn militaire uitgaansschoenen blijkbaar niet waterdicht zijn, hij wilde niet naar me luisteren. Hij vertelt me en passant dat de paar spaarcenten die hij had - een paar duizend Mark, voor een deel het eregeld dat hem door de Liga van Rijnlandse vrouwen verleend is en voor een deel honoraria - door de inflatie verloren zijn gegaan. Sindsdien is hij alleen nog maar armer geworden. Indertijd werd hij door de vrouwenbond in Leipzig uitgenodigd om een paar honderd boeken te signeren. Daarna is hij nog bij zijn zieke broer Karl in Berlijn langsgegaan.
Wanneer we de stationsrestauratie verlaten, waar we het kerstmenu genoten hebben begoten met Dôle de Sion, schijnt de zon. We beklimmen de heuvel tegenover de Rosenberg, vanwaar men tussen dennen en olmen door een schitterend uitzicht heeft op de besneeuwde bergketen van de Säntis en op Vögelinsegg. We genieten van dit lenteachtige ogenblik en zingen de lof van het woud, van de Bodensee die er als een duinlandschap bijligt en van de vreugden van het wandelen. Maar Robert is vandaag veel vermoeider dan ik, hij glijdt herhaaldelijk op het steile bospad uit en stelt voor dat we in Haggen de trein naar Herisau nemen. We staan nog een tijdje samen op het station tot ik er bij hem op aandring naar huis te gaan, want daar wacht hem misschien nog een tweede kerstmaal.
Hij gaat, maar aarzelend. Nog lange tijd zie ik zijn ronde rug, die hem er nu uit doet zien als een vermoeide Chinese koelie.
vertaling: jacq vogelaar
| |
| |
Naschrift van de vertaler: De schrijver en journalist Carl Seelig leerde Robert Walser in 1936 kennen, waarmee tevens een serie voettochten van het tweetal begon van jaarlijks twee à drie wandelingen, die door Seelig zijn naverteld in zijn boek Wanderungen mit Robert Walser (1957), waaruit hier een selectie. De gesprekken geven onder meer een autobiografische schets van Walser, die in dit nummer wordt aangevuld met een serie zelfportretten. Dat de keuze meer tochten uit het begin dan uit de latere periode bevat, heeft onder meer te maken met het feit dat de gesprekken net als de tochten steeds meer herhalingsoefeningen werden; ook werd Walser steeds geslotener en begon Seelig meer in te vullen. De laatste afspraak voor een wandeling, op kerstmis 1956, ging niet door, omdat Seelig zijn zieke hond niet alleen thuis kon laten. Walser, die alleen was gaan lopen, werd op de middag van 25 december in de buurt van de kliniek Herisau dood in de sneeuw gevonden.
|
|