| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Aan de wandel met Robert Walser
Er wordt in de verhalen van Robert Walser wat afgelopen; nogal wat verhalen gaan rechtstreeks over wandelen, dwalen, reizen en trekken; sommige geven dat al in de titel aan. Een ervan, Der Spaziergang, met zestig pagina's tevens het langste, loop ik hier in de kantlijn door, omdat Walser er explicieter dan waar ook het een en ander over lopen en schrijven zegt, of laat zeggen.
Hij schreef het verhaal in 1916, toen hij weer in zijn geboortestad Biel woonde, een tijd van grote armoede, werkdrift maar eveneens van onderbrekingen wanneer hij voor militaire dienst werd opgeroepen. In die tijd herschreef hij ook zijn verhalen, iets nieuws omdat hij ze voorheen naar kranten en tijdschriften opstuurde zoals ze uit zijn pen waren gevloeid; hij schreef voortaan zelfs de verhalen eerst (met potlood, piepklein) in het klad. Dat hij er werk van maakte is des te opmerkelijker, daar hij juist in die tijd overwoog helemaal met schrijven te stoppen en maar weer een baantje te zoeken. Dat hij niet meer voor de vuist schreef maar aan herschrijven deed, wijst er misschien op dat hij nog één keer alles in het werk stelde om als beroepsschrijver erkenning te vinden. ‘De wandeling’ schreef hij in opdracht voor een uitgeverij, Huber & Co, die het in 1917 als afzonderlijk boekje uitgaf. In sterk bewerkte vorm - begin 1918 had hij de bundel al klaar - verscheen het in 1920 bij een andere uitgeverij, in een bibliofiele uitgave, Seeland genaamd, samen met vijf andere verhalen. ‘Seeland’ is de benaming voor de streek rond het meer van Biel, aan de voet van de Jura, maar Seeland kon volgens Walser evengoed in Zwitserland als in Australië of Nederland liggen.
Het verhaal begint op een ochtend dat ‘de dichter’ somber boven een leeg vel papier zit te broeden en opeens zin krijgt een wandeling te maken. In de eerste versie staat er na die openingszinnen: ‘Voor zover ik dat mij, nu ik dit alles schrijf, nog kan herinneren, verkeerde ik, toen ik de open, lichte en vrolijke straat betrad, in een romantisch-avontuurlijke gemoedstoestand, die mij uiterst gelukkig maakte.’ Zijn euforie kent geen grenzen, ware het niet dat hij toch ook weer niet alle tijd van de
| |
| |
wereld heeft, want hij blijkt nog een stevig programma te moeten afwerken: hij moet een nieuw pak passen, op het gemeentehuis belasting gaan betalen en er moet nog een belangrijke brief op de bus worden gedaan. ‘Men ziet hoeveel ik heb af te handelen en hoe deze schijnbaar ongedwongen, prettige wandeling letterlijk van praktische, zakelijke beslommeringen aan elkaar hangt. Men zal daarom zo goed willen zijn, vertragingen door de vingers te zien en langdradige gedachtenwisselingen met ambtenaren en andere beroepsbeoefenaars te accepteren, ja misschien zelfs als amusante bijdragen en toegiften te verwelkomen. Vanwege alle hieruit voortvloeiende lengtes, breedtes en wijdtes vraag ik u bij voorbaat vriendelijk om verontschuldiging.’
Dan is het de hoogste tijd om naar mevrouw Aebi te hollen, die hem om half een op de lunch verwacht, speciaal en alleen voor hem aangericht.
De paar citaten zullen duidelijk gemaakt hebben dat de schrijver met zijn uitgelaten rondstappende dichter een voortvarende, niet te stuiten praatlust gemeen heeft. In zijn enthousiasme struikelt hij over zijn woorden; geen adjectief en werkwoord of het krijgt een echo in een of meer synoniemen dan wel pleonasmen; de zinnen stuiteren - een manier om hakkelen te voorkomen - en de wandelaar komt, ook op papier, ogen en oren tekort. Hij kan er geen genoeg van krijgen, daarom wordt alles dubbelop verteld, naverteld en toegelicht. Je kunt het teveel van het goede noemen, maar het gebeurt zó stelselmatig, niet alleen in dit verhaal, dat het een stijlkenmerk is geworden; het is niet zomaar onhandigheid of naïviteit.
Over het effect ervan later meer, maar eerst op naar mevrouw Aebi. ‘Tegen half een zal immers de schrijver zoals bekend, als beloning voor de diverse strapatsen die hij doorstaan heeft, in het palazzo of huis van mevrouw Aebi schransen, brassen en eten. Tot dan zal hij ondertussen zowel nog aanzienlijke stukken weg moeten afleggen als nog menige regel moeten schrijven. Maar men weet inmiddels voldoende dat hij net zo graag wandelt als schrijft, het laatste evenwel misschien net een tikkeltje minder graag dan het eerste.’
Voor hij die liefdadige gastvrouwe bereikt, zwelgt hij eerst nog in breedsprakige toespraken tot dames die zijn pad kruisen en beschouwingen over het leven en de natuur. Teveel van het goede? Dat is maar de vraag, afhankelijk van een andere vraag: teveel voor wie? Bij mevrouw Aebi krijgt de loper het letterlijk op zijn bordje. Zonder omwegen leidt de gastvrouw hem naar de eetkamer, waar hij eveneens zonder mankeren meteen stevig toetast. Wanneer hij na enkele happen toch eerst nog wat wil babbelen, al is het maar om te bewijzen dat hij heus
| |
| |
wel kan converseren, weert zij dit af door te zeggen ‘dat zij met het grootste genoegen van elk gesprek afzag’; alleen al dat merkwaardige woord ‘gesprek’ doet hem opeens het ergste vrezen. En inderdaad, de idylle verandert binnen de kortste keren in een nachtmerrie; het etentje, voor de dichter een aanleiding om zijn welbespraaktheid en geest te tonen, wordt een demonstratie van slikken of stikken: als deze dichter dan al doorgaat voor een flinke eter, wil mevrouw hem wel eens een voorbeeld geven ‘hoe bepaalde huisvrouwen het aanpakken die van vriendelijkheid tegenover hun gasten bijna overstromen.’ Hij maar zeggen dat hij niet meer kan en al bijna stikt, zij van haar kant wenst dat louter als vorm van beleefdheid te beschouwen: ‘Ik wil u vriendelijk verzoeken, u bereidwillig in het onvermijdelijke te schikken; want ik kan u verzekeren dat u niet eerder van tafel zult kunnen dan nadat u eerst alles wat ik voor u heb afgesneden en verder nog zal afsnijden netjes hebt opgegeten en geslikt. Ik vrees dat u reddeloos verloren bent, want u moet weten dat er huisvrouwen bestaan die hun gasten zolang dwingen toe te tasten en in te nemen tot ze barsten. U staat een ellendig, jammerlijk lot te wachten; maar u zult het moedig ondergaan. Moeten we niet allemaal wel eens grote offers brengen! Gehoorzaam daarom en eet! Gehoorzaamheid is immers zo fijn. Wat kan het schaden wanneer u daarbij het loodje legt? Hier, dit hoogst delicate, zachte, grote stuk zult u zeker nog wel voor mij naar binnen werken, ik weet het. Kop op, beste vriend! Dapperheid hebben we allen nodig. Wat blijft er van ons over wanneer we altijd alleen maar onze eigen zin doen? Verman u en dwing uzelf, het hoogste te presteren, het zwaarste te verdragen en het moeilijkste te doorstaan. U kunt zich niet voorstellen hoeveel genoegen het mij doet u te zien eten tot u erbij neervalt. U beseft helemaal niet hoe boos ik word indien u dat wilt
vermijden; maar dat doet u toch ook niet, niet waar? U hapt en tast toe, ook al zit u tot uw nek vol.’
Niettemin mag hij mevrouw Aebi wel, wat ze hem ook aandoet, en al wil ze hem de hele middag bij zich houden; helaas heeft hij nog een paar belangrijke dingen te doen, en weg is ie. Ten strijde! Hij moet nog een robbertje vechten met een kleermaker, een mensensoort waarvoor hij bibbert. Maar eerst laat hij op het postkantoor een postzegel plakken op een brief waarin hij een vooraanstaand man de oorlog verklaart. De lezer krijgt de brief in extenso te lezen; maar waar de scheldpartij over gaat is minder duidelijk. De dichter is op oorlogspad, hij heeft wat af te reageren; zo krijgt de kleermaker, die hij vervolgens bezoekt, te horen dat het kostuum een onintelligente aanfluiting is, en dat in een tirade van enkele pagina's.
Op naar de volgende opdracht - na een ochtendwandeling zonder enige wanklank staan de wandelaar nu kennelijk ettelijke beproevingen
| |
| |
te wachten; de laatste is de zwaarste, een confrontatie met de hoofdinspecteur van belastingen. ‘Zogoed als de standvastige meester-kleermaker Dünn een onberispelijk resultaat garandeerde, beloof en garandeer ik met betrekking tot de toelichting van mijn belastingaanslag een exact en gedetailleerd maar eveneens kort en krachtig verslag.’
Kort is het niet, wel krachtig, ik laat hier de aangeslagen dichter zelf aan het woord.
‘Ik wil meteen midden in de charmante situatie springen:
“Staat u mij toe,” sprak ik vrank en vrij tot de belastingman of hoge, respectabele belastingambtenaar, die mij zijn overheidsoor leende om het verslag dat ik uitbracht aandachtig te volgen, “u te zeggen dat ik als arme schrijver of homme de lettres een zeer dubieus inkomen geniet.
Van enigerlei vermogensaanwas is bij mij uiteraard niet het geringste spoor te vinden, zoals ik tot mijn grote leedwezen vaststel, zonder nochtans over dit onaangename feit tranen te laten.
Ik wanhoop niet, maar kan ook niet juichen of jubelen. Ik glip er doorgaans zo goed en kwaad het gaat doorheen, zoals dat heet.
Ik leef niet in luxe. Dat kunt u op het eerste gezicht zien. Het eten dat ik eet mag als toereikend en zuinig worden aangemerkt.
Bij u heeft kennelijk de gedachte postgevat dat ik over velerlei inkomsten beschik. Ik voel mij echter gedwongen, zulk een veronderstelling en dergelijke vermoedens beleefd maar kordaat te bestrijden en de naakte, simpele waarheid te zeggen, die in elk geval luidt dat ik buitengewoon vrij van rijkdommen, maar integendeel met alle soorten armoede beladen ben, waarvan u zo vriendelijk wilt zijn notitie te nemen.
's Zondags kan ik mij nauwelijks op straat vertonen, omdat ik geen zondags pak heb. Wat degelijke, spaarzame levenswijze aangaat lijk ik op een veldmuis. Een mus heeft volgens mij meer kansen welgesteld te worden dan de boodschapper en belastingplichtige die hier voor u staat. Ik heb enkele boeken geschreven die helaas niet de minste weerklank bij het publiek hebben gevonden. De gevolgen daarvan zijn beangstigend. Ik twijfel er geen moment aan dat u dit zult inzien en derhalve mijn speciale financiële positie zult begrijpen.
Burgerlijke positie, maatschappelijk aanzien enzovoort bezit ik gans en gaar niet, dat is zonneklaar. Tegenover iemand als ik schijnen er niet de minste verplichtingen te bestaan. Levendige belangstelling voor schone letteren is een uitermate schaars goed. Bovendien heeft meedogenloze kritiek, zoals jan en alleman op onze werken meent te moeten uitoefenen, een blijvende nadelige invloed die als een blokkade werkt ten aanzien van het bereiken van zelfs maar een beetje welstand.
| |
| |
Natuurlijk zijn er welwillende weldoeners en vriendelijke weldoensters die de dichter van tijd tot tijd op edele wijze ondersteunen. Maar een gift is bij lange na nog geen inkomen, een ondersteuning geen vermogen.
Om deze onweerlegbare redenen, zeer geachte heer, wil ik u verzoeken van elke belastingverhoging die u mij heeft aangekondigd, af te zien, en in godsnaam mijn draagkracht zo laag als maar mogelijk is aan te slaan.”
De directeur of taxateur zei: “Maar men ziet u wel altijd wandelen!”
“Wandelen,” gaf ik ten antwoord, “moet ik per se om weer tot leven te komen en om de verbinding met de levende wereld in stand te houden, want als ik de voeling daarmee verlies zou ik geen halve letter meer kunnen schrijven, laat staan een gedicht in vers of proza op papier kunnen krijgen. Zonder wandelen zou ik dood zijn, en mijn beroep, waarvan ik hartstochtelijk houd, zou ik allang hebben moeten opgeven. Als ik niet wandel en indrukken opdoe, zou ik ook geen enkel verslag meer kunnen uitbrengen, evenmin een opstel kunnen vervaardigen, nog maar te zwijgen van een hele novelle. Zonder wandelen zou ik zelfs geen waarnemingen en studies meer kunnen verrichten. Een zo knappe, schrandere man als u zal dat ogenblikkelijk begrijpen.
Op een wijdlopige wandeling schieten mij duizend bruikbare gedachten te binnen, terwijl ik thuis opgesloten jammerlijk zou verkommeren en verdorren. Wandelen is voor mij niet alleen gezond, maar ook bruikbaar, en niet alleen mooi, maar ook nuttig. Een wandeling heb ik beroepshalve nodig, maar ik beleef er bovendien persoonlijk plezier aan; ze troost, verblijt, verkwikt mij, ze is een genoegen voor mij en heeft tegelijk de eigenschap dat ze mij tot nieuwe scheppingen stimuleert en aanspoort doordat ze mij talrijke kleine en grote onderwerpen verschaft, die ik later thuis ijverig kan uitwerken. Elke wandeling is vol bezienswaardige, voelenswaardige verschijningen. Op aardige wandelingen, al zijn ze nog zo klein, wemelt het letterlijk van vormen, levende gedichten, aantrekkelijke dingen en veel natuurlijk schoons. Natuurkunde en land- en volkenkunde ontvouwen zich bekoorlijk en bevallig voor de zintuigen en ogen van de aandachtige wandelaar, die natuurlijk niet met neergeslagen maar met open, heldere ogen moet lopen, wil hem de ware zin en de opgewekte, edele idee van het wandelen deelachtig worden.
Bedenk eens, hoe de dichter gedoemd is te verdorren en jammerlijk te mislukken wanneer niet de moederlijke, vaderlijke, kinderlijk natuur hem steeds weer opnieuw met de bron van het goede en schone in aanraking zou brengen! Bedenk toch, hoezeer het onderricht en de heilige, gouden lessen die hij buiten in het spel met de vrije natuur geniet voor de dichter telkens weer van het grootste belang zijn. Zonder het wande-
| |
| |
len en de daarmee verbonden natuurbeschouwing, zonder deze even verkwikkende als altoos leerrijke openbaring waan ik mij verloren en ben ik het ook. Met de grootste liefde en aandacht moet degene die wandelt het kleinste levende ding, of het nu een kind is, een hond, een mug, een vlinder, een mus, een worm, een bloem, een man, een huis, een muis, een boom, een hek, een slak, een wolk, een berg, een blad of zelfs maar een schamel, weggegooid stukje schrijfpapier, waarop misschien een lief, braaf schoolkind zijn eerste, onbeholpen letters geschreven heeft, bestuderen en beschouwen.
De hoogste en laagste, de ernstigste en vrolijkste dingen zijn hem alle even lief en mooi en waardevol. Hij mag geen overgevoelige eigenliefde met zich meedragen. Onzelfzuchtig en onegoïstisch moet hij zijn zorgzame blik overal heen laten weiden en ronddwalen; hij moet te allen tijde in staat zijn op te gaan in het aanschouwen en opmerken van de dingen, en hij dient zichzelf, zijn eigen zorgen, behoeften, gebreken en ontberingen, gelijk de wakkere, dienstvaardige en opofferingsgezinde, beproefde frontsoldaat, op de achtergrond te plaatsen, gering te achten of volledig te vergeten.
Anders wandelt hij maar met halve geest, en dat leidt tot niets.
Hij moet te allen tijde tot medelijden, meegevoel en geestdrift in staat zijn, en dat is hij hopelijk. Hij moet tot het hoogste enthousiasme kunnen opklimmen en zich naar het laagste en kleinste alledaagse ding voorover kunnen buigen, en dat kan hij vermoedelijk. Als hij trouw en vol overgave opgaat en zich verliest in de dingen, en alle verschijningen ijverig liefheeft, zal geluk zijn deel zijn zoals elke plichtsbetrachting de plichtbewuste rijk en gelukkig van binnen maakt. Geest en overgave bezielen hem en verheffen hem hoog boven zijn eigen nietige wandelaarspersoon, die vaak genoeg in een kwade geur staat als nutteloze, tijdverkwistende vagebond. Veelsoortige studies verrijken, vermaken, kalmeren en veredelen hem, en wat hij naarstig nastreeft grenst bijwijlen nauw aan de exacte wetenschap, wat geen mens achter de ogenschijnlijk luchthartige klaploper zou zoeken.
Weet u dat ik hardnekkig en onverdroten in mijn hoofd aan het werk en vaak misschien wel in de waarste zin van het woord bezig ben, wanneer het lijkt alsof ik een gedachtenloos en werkloos in het blauwe of het groene verschiet opgaande, treuzelende, dromerige, trage, slechte indruk makende aartsluiaard en luchthartige dagdief zonder verantwoordelijkheid ben?
Ongemerkt bespringen allerlei invallen en ideeën de wandelaar, dusdanig dat hij midden onder het vlijtig, oplettend lopen stil moet staan en luisteren, omdat hij, van top tot teen door merkwaardige indrukken en betoverende geestverschijningen bevangen, plotseling het gevoel
| |
| |
heeft als zakt hij door de grond doordat zich voor zijn verblinde, verwarde denker- en dichterogen een afgrond opent. Zijn hoofd dreigt er af te vallen. De anders zo levendige armen en benen lijken te verstijven. Landschap en mensen, klanken en kleuren, gezichten en gestalten, wolken en zonneschijn draaien als schimmen om hem heen; hij vraagt zich af: “Waar ben ik?”
Hemel en aarde stromen en storten in één grote bliksemende, over elkaar heen golvende, onduidelijk glinsterende nevel ineen. De chaos begint en de orde verdwijnt. Met moeite probeert de ontstelde zijn gezonde verstand bij elkaar te houden; dat lukt hem en hij zet zijn wandeling vol goede moed voort.
Denkt u dat het volstrekt onmogelijk is dat ik tijdens zo'n geduldige wandeling op reuzen stuit, de eer heb professoren te zien, in het voorbijgaan met boekhandelaren en bankbedienden verkeer, met zangeressen en actrices spreek, bij sprankelende dames het middagmaal gebruik, door bossen struin, gevaarlijke brieven verstuur en het met geniepige, ironische meester-kleermakers aan de stok krijg? Toch kan dat alles voorkomen, en ik geloof dat het inderdaad is voorgekomen.
De wandelaar komt overal wel merkwaardige, gedachtenrijke en fantastische dingen tegen, en hij zou gek zijn wanneer hij aan deze verschijningen van de geest geen aandacht zou schenken; maar dat doet hij in geen geval, hij begroet juist alle vreemde verschijningen hartelijk, sluit vriendschap en verbroedert zich ermee, en hij geeft ze concreet gestalte, maakt ze tot figuren met verstand en gevoel, zoals ze op hun beurt ook hem vormen en bezielen.
Ik verdien kortom mijn dagelijks brood met denken, piekeren, boren, graven, peinzen, dichten, onderzoeken, vorsen en wandelen, en dat is even zuur verdiend als met welk ander werk ook. Al trek ik misschien nog zo'n vrolijk gezicht, ik ben hoogst serieus en gewetensvol, en wanneer ik alleen maar teder en geëxalteerd lijk te zijn, ben ik een degelijk vakman! Mag ik hopen dat al deze grondige toelichtingen u volop van mijn eerlijke bedoelingen hebben kunnen overtuigen?”
De ambtenaar zei: “Goed!” en voegde eraan toe: “Uw verzoek aangaande goedkeuring van een zo laag mogelijk belastingtarief dient nader onderzocht te worden. Een afwijzend of bevestigend bericht dienaangaande zal men u spoedig doen toekomen. Voor het vriendelijk naar waarheid uitgebrachte verslag benevens ijverig gedane eerlijke uitspraken danken wij u ten zeerste. U mag voorlopig inrukken zodat u lekker uw wandeling kunt voortzetten.”
Daar ik in genade ontslagen was, spoedde ik mij vol vreugde heen en was weldra weer in de vrije natuur, waar zich verrukking en een gevoel van vrijheid van mij meester maakten en mij meesleepten.’
| |
| |
Is dit een staaltje overdrijving? Voor een deel, ja; als Walser één literaire tactiek tot in de puntjes beheerste, dan is het de overdrijving. Maar, hoe hilarisch de bizarre pleitrede die de dichter tegen de belastinginspecteur afsteekt ogenschijnlijk ook is, het requisitoir is allesbehalve een grap; ironie is bij Walser altijd ernstig gemeend, ik weet niet eens of je het altijd ironie kunt noemen; de dubbele toon dient in elk geval vaak vooral ter bescherming van zijn serieuze bedoelingen.
De dichter verdedigt het bestaansrecht van de poëzie tegen de maatschappij, hier belichaamd door de belastinginspecteur, en daar is alle reden toe. De inspecteur zegt het zelf: ook bij deze taksplichtige is hij voor het belastbaar inkomen uitgegaan van de opvatting dat als een mens op een gewone werkdag aan de wandel is het iemand is die zich dat als welgestelde kan veroorloven - zo iemand moet dus belasting kunnen betalen, anders is het een zwerver, een nietsnut, een klaploper. En dat wil onze dichter ten enenmale niet zijn; we hebben het immers over de tijd van de Eerste Wereldoorlog, 1916 - op straat wemelde het van zwervers: werklozen, werkschuwen, daklozen, soldaten die van het front kwamen, met verlof of gedrost, die allemaal min of meer voor gedegenereerden of criminelen werden versleten. Neem een uitspraak als deze uit een in 1919 in Zürich verschenen dissertatie met als titel Die Erziehung liederlicher und arbeitsscheuer Verbrecher zur Arbeit: ‘De Lump (schooier, armoedzaaier) is een oude bekende van de mensheid. Veracht en gevreesd leeft hij erop los, in strijd met elke wet, als de economische keerzijde van de moderne maatschappij. Liederlijke en werkschuwe types doen de misdaad enorm toenemen zodat ze de rechtsorde van de staat overwoekert en de ordelievende samenleving van staatsburgers bedreigt en verstoort.’
Maar deze beroepshalve rondmarcherende dichter is geen lanterfanter, geen dagdief, o nee, ook als hij wandelt, juist als hij wandelt is hij aan het werk. En de inspecteur van belastingen moet wel weten dat als wandelen voor de dichter ook een persoonlijk genoegen is, hij deze vrijheid en vrije tijd met hard werken verdiend heeft. Of de jaloerse medeburger dat nu met lede ogen aanziet, deze man verdient de kost met denken, dromen en lopen, zo is het; het recht om ervan te genieten ontleent hij weer aan het werk thuis aan de schrijftafel. Maar daarmee is het pleidooi nog niet rond. De dichter is allesbehalve rijk, dat is één ding, hij is evenmin een klaploper, dat is een tweede; een derde argument is dat hij als kunstenaar überhaupt een uitzonderlijk iemand is en dus een uitzondering in de sociale hiërarchie vormt - en niemand had zo'n heilig ontzag voor het kunstenaarsschap als de schrijver van ‘De wandeling’. Hij weet echter dat een kunstenaar zich alleen dan op zijn uitzonderingspositie mag beroepen, als hij succes heeft; zoniet, wat on- | |
| |
derscheidt de ogenschijnlijk flierefluitende dichter dan van de bohémien? En die wordt gemakkelijk geassocieerd met zelfkant en onderwereld. Nu wordt het oppassen, want deze dichter heeft toevallig, nou ja toevallig, helemaal geen succes, alleen bij liefdadige dames, en dat vooral dank zij het gebrek aan succes en aanzien. Tegenover de maatschappij, bij monde van de belastingman, meent hij dit gebrek te moeten goedpraten door te benadrukken dat hij werk verricht, werk waarmee hij zijn brood verdient net als een gewone staatsburger met wat voor eerzaam beroep dan ook. Dit argument snijdt aan twee kanten: de dichter wordt daarmee een arbeidzaam burger als ieder ander, en hij bewijst tevens zijn geestelijke gezondheid.
In zijn betoog strijdt de wandelende dichter op alle mogelijke fronten tegelijk. Wat geestelijke gezondheid betreft, anticipeert hij op Walsers persoonlijke situatie een jaar of tien later. Dat kon de schrijver natuurlijk niet weten, hooguit vrezen. Walser is in 1929 nauwelijks drie maanden in de psychiatrische inrichting Waldau, vooral op instigatie van zijn oudere zus Lisa, of deze geeft aan de verpleging een brief van schildersbroer Karl door met het verzoek Robert vooral toch aan het werk te zetten en niet alsmaar rond te laten wandelen - in de drie jaar dat Robert Walser daar zat, voordat hij naar een inrichting in Herisau verhuisde waar hij de rest van zijn leven zou blijven, schreef hij nog allerlei dingen, maar dat was voor zijn familie geen werk, en wát hij schreef was alleen maar een bewijs temeer geweest van zijn geestelijke verwarring.
In het verhaal komt geestelijke normaliteit niet voor, tenminste niet in de rede tot de directeur, maar de gedachte speelt mee, anders zou een passage verderop niet beginnen met ‘Aangezien ik niet ziek, maar gezond en monter ben...’. In dit verband daarom een historisch tussenshot. In zijn onlangs verschenen boek Mad Travellers ontleent Ian Hacking een geval van fugue (letterlijk: vlucht, weglopen) aan een boek uit 1887 van een Franse psychiater uit Bordeaux, Philippe Tissié, Les Aliénés voyageurs, waarin deze een nieuwe geestesziekte op het spoor meent te zijn. Zo daarvan al eerdere gevallen bekend waren, schijnt het vagebonderen, vooral van labiele en sociale randfiguren, vanaf dat tijdstip in Frankrijk een ware epidemie te worden. In studies en op congressen circuleerden nieuwe namen voor dit syndroom als automatisme ambulatoire, fugue psychasthénique, vagabondage pathologique, dromomanie, poriomanie (van het Griekse poreia, lopen), waarbij de voornaamste vraag werd of het hier om gevallen van hysterie of epilepsie ging. Bordeaux (Tissié) zei dat fugue een hysterische aandoening was, Parijs noemde het latente epilepsie, maar de topneuroloog van Parijs,
| |
| |
Martin Charcot van het Salpêtrière, wilde het ook nog wel eens over hystero-epilepsie hebben. Hacking weet precies aan te geven hoelang de epidemie in Frankrijk duurde, vanaf 1887, toen het boek van Tissié verscheen, tot augustus 1909 toen op een psychiatrisch congres in Nantes over geestesziekte in het leger ene Victor Parant zoveel verschillende soorten van het type fugue onderscheidde dat het verschijnsel afzakte tot alleen maar een bijverschijnsel van nieuwe syndromen als dementia praecox, hallucinatie, delirium, dementie, claustrofobie enzovoort. De Franse psychiatrie nam de Duitse terminologie over, waarin voor de fugue geen plaats was. Trekken, zwerven, straatslijpen werd steeds minder als geestesziekte maar voortaan als meer of minder lastige vormen van asociaal gedrag gezien en behandeld; de trefwoorden werden vagebondage en degeneratie, geschikt om dronkaards, bedelaars, zwervers en dienstplichtigen in het cachot te stoppen.
Interessant is het verband dat Hacking in zijn boek legt tussen diagnose en verschijnsel - waarbij hij de trekzucht zowel in verband brengt met de psychiatrische publicaties als met de popularisering van het toerisme en de hausse aan reisjournalistiek - alsook de constatering dat zich een epidemie van weglopers nooit in andere landen heeft voorgedaan zoals in Amerika of Duitsland. Het Duitse woord Wandertrieb past ook veel meer in de romantische traditie van wandelen en trekken, en er was alle reden voor om, zoals Walser bij monde van zijn wandelende dichter deed, een duidelijk onderscheid te maken tussen de ‘frohe Wandersmann’ enerzijds en de vagebond en vagant anderzijds. Wat allen verbond wordt mooi verwoord door Friedemann Spicker die zijn grote studie uit 1976 over Duitse Wanderer-, Vagabunden- und Vagantenlyrik in den Jahren 1910-1933 als ondertitel meegaf: ‘Wege zum Heil - Strassen der Flucht’. Ook de fugue had, toen vluchtgedrag als ziekte erkend was, menig labiel persoon een uitweg uit niet te dragen verantwoordelijkheid geboden en een goed heenkomen verschaft in de inrichting.
Hacking merkt ergens op dat de diagnose folie circulaire zoals die ongeveer vanaf het midden van de negentiende eeuw in gevalsbeschrijvingen gehanteerd werd, goeddeels samenvalt met de latere manischdepressieve psychose. Niet dat ik aan de soms ronduit belachelijke ‘diagnoses’ die door (psychiatrische) deskundigen en (literaire) leken aan Robert Walser zijn toebedacht er nog een van eigen makelij wil toevoegen, maar de opmerking van Hacking lijkt door heel wat teksten van Walser bevestigd te worden, juist wanneer het om lopen gaat. Neem de beginpassage van het hier besproken verhaal ‘De wandeling’. ‘Treurig, door verdriet en zware gedachten terneergedrukt’ zit de dichter in zijn ‘Schreib- oder Geisterzimmer’ boven een leeg blad papier te
| |
| |
piekeren en te somberen, maar koud heeft hij zijn kamer verlaten, wordt op straat de wereld meteen een dansfeest: ‘de ochtendlijke wereld die zich voor mijn oog ontvouwde, leek mij zo mooi als zag ik haar voor het eerst’. Het woord ‘manisch’ lijkt voor de stemming waarin de dichter tijdens zijn wandeling verkeert (letterlijk: in alle staten) en voor de cavalcade van verrukkingen, verrassingen, vervoeringen die hem wacht, voor wat hij denkt, voelt en beleeft niet minder dan voor de bewoordingen die hij er in de tweede ronde op papier voor kiest, welhaast een eufemisme.
Ik zei dat de dichter als hij al lopend en genietend allengs de hoogte krijgt - brooddronken, is een ander woord - een serie beproevingen te doorstaan krijgt, met de maaltijd bij mevrouw Aebi als toppunt van zachte terreur en de confrontatie met de belastinginspecteur als triomf van redekunst, waarna hij bijna als een ander mens (de dichter is immers van hogerhand als een Jan Modaal erkend) als herboren zijn wandeling vervolgt. ‘Daar ik in genade ontslagen was, spoedde ik mij vol vreugde heen en was weldra weer in de vrije natuur, waar zich verrukking en een gevoel van vrijheid van mij meester maakten en mij meesleepten. Na menig dapper doorstaan avontuur en min of meer zegevierend overwonnen hindernis kom ik eindelijk bij de reeds lang aangekondigde spoorwegovergang.’
Het is ook precies op dit punt in het verhaal dat er een overgang plaats vindt.
Voor de gesloten overweg staat een pak volk te wachten, terwijl het grondig gemonsterd wordt door de corpulente baanwachtersvrouw (vrouwen zijn bij Walser bijna altijd walkures of nimfen). Maar de verzameling toevalllige passanten verandert op slag in ‘volk’ zodra de voorbijsuizende trein vol militairen blijkt te zitten: inzittenden en ‘nutteloos burgerpubliek’ begroeten elkaar als patriotten. En meteen is de stemming opgeklaard, waaraan ook de dichter van harte deelneemt: ‘Mijn wandeling werd steeds mooier en groter. Hier bij de spoorwegovergang vond zoiets als het hoogtepunt of centrum plaats, vanwaaruit het zachtjes weer zou dalen, dacht ik bij mezelf.’ - Met de avond voorvoelt hij dat er afscheid en weemoed in de lucht zit. Maar even is alles hemels - letterlijk: Jezus lijkt zojuist opgestaan en in de omgeving tussen de mensen rond te gaan. Alles wordt anders, ‘de wereldziel heeft zich geopend en alle kwaad, pijn en verdriet stond op het punt te verdwijnen, fantaseerde ik. (...) Al het toekomstige verbleekte en het verleden smolt weg. Op het gloeiende ogenblik gloeide ik zelf. (...) Aandachtig keek ik naar het kleinste en bescheidenste, terwijl de hemel zich hoog verhief en zich diep leek te bukken. De aarde werd een droom; ik zelf was een innerlijk geworden en liep als in een innerlijk rond. Al het
| |
| |
uitwendige vervaagde en alles wat ik tot dusver begrepen had was onbegrijpelijk. Terwijl ik op de begane grond stond, stortte ik in de diepte, waarvan ik op dat ogenblik inzag dat ze het goede was (...) Ik was mijzelf niet meer maar een ander, maar precies daarom juist mijzelf. In het zoete liefdeslicht meende ik in te kunnen zien of te moeten voelen dat de innerlijke mens de enige is die waarlijk bestaat.’
Ik had bij wijze van commentaar bepaalde zinsdelen kunnen onderstrepen waar de moeten zichtbaar zijn van de dwang die de dichter zichzelf aandoet om koste wat het kost te geloven wat hij zichzelf hier voorspiegelt. Hij wil per se in de zevende hemel zijn en zolang zijn wil sterk genoeg is om hem te doen zweven, valt hij niet - maar hij weet zelf maar al te goed dat vallen gewoon een kwestie van tijd is; en als hij op dat moment door de grond zakt, is dat natuurlijk, geëxalteerd als hij is, het beste wat hem kan overkomen. Wat ik stilistisch als stuiteren omschreef - om niet te hakkelen een tweede, derde woord van gelijke strekking toevoegen, voortgang en uitstel tevens - betekent op het wandelen van de dichter toegepast: struikelen en doorlopen om niet te vallen, of huppelen, springen, zonder dat de loper de realiteit uit het oog verliest dat zijn gespring misschien niets anders dan een horizontale vorm van vallen is. In een ander element getransponeerd zou je kunnen zeggen dat hij beseft dat hij over ijs loopt dat zo dun is dat hard dóórlopen de enige manier is om er niet door te zakken - dóórpraten dient hetzelfde doel: de volgende teleurstelling vóórblijven. Wat stijl heet blijkt zo een existentiële aangelegenheid.
Vaak is de typering van Walter Benjamin aangehaald, uit een glosse die Benjamin in 1929 over Robert Walser schreef: ‘Wil men het blije en beklemmende aan Walsers figuren in één woord vatten, dan kan men zeggen: ze zijn allemaal genezen.’ Om te weten waarvan hij ze genezen acht, moet ik de vorige zinnen ook citeren: ‘De tranen die ze huilen zijn proza. Want snikken is de melodie van Walsers praatziekte. Daaruit valt op te maken waar zijn geliefde personages vandaan komen. Uit de waanzin en nergens anders vandaan. Het zijn figuren die de waanzin achter zich hebben en daarom van een zo verscheurende, totaal onmenselijke, onverstoorbare oppervlakkigheid blijven.’ Ik lees het werk toch anders: wat Benjamin als achter de rug beschouwt, waarvan Walsers figuren bijkomen en waaraan ze liever niet herinnerd worden, staat hun, vrees ik zoals ze dat zelf vrezen, nog te wachten. Elke volgende situatie, elke volgende ontmoeting, elke blik, elke gedachte, elke zinswending kan een katastrofe blijken te zijn. Elke zin is daarom uitstel van executie, bezwering om het zingende kraken van het ijs te overstemmen: o wat is het hier mooi, wat fantastisch, moge dit eeuwig duren - maar ondertussen vindt er al een ramp plaats. Het doel van deze zinnen
| |
| |
is dan ook vooral in beweging te blijven, de val vóór te blijven, de catastrofe die niet te voorkomen is, zolang mogelijk op te houden.
Ik zie in dit proza nergens genezing of zelfs maar troost, er is niets voorbij, niets doorstaan, het ergste moet nog komen, zoals de oude spreuk luidt: ‘En een stem sprak: lach en wees blij, het kan nog erger; ik lachte en was blij - en het werd erger.’ - Genezen klinkt bovendien achteraf nogal ironisch omdat wij weten wat Benjamin niet kón weten, dat Walser precies op dat tijdstip in een psychiatrische inrichting belandde, waar hij nooit meer uit zou komen. De gronden waarop Walser werd opgenomen, waren op z'n zachtst gezegd dubieus, de manier waarop niet minder. De psychiater van Waldau, Walter Morgenthaler, had weinig tijd toen zus Lisa haar broer kwam afleveren, maar zag zijn vluchtige diagnose de volgende dag niettemin afdoende bevestigd toen Walser op de vraag of hij stemmen hoorde ja zei. Later zou Walser vertellen dat hij voor het eerst stemmen is gaan horen toen hij eenmaal in de inrichting zat, en dat hij de vraag aanvankelijk heel anders had geïnterpreteerd. Hij had het zelf helemaal niet over stemmen gehad, hij hoorde ook geen stemmen van buitenaf, maar in zijn binnenste klonken er woorden, die van een innerlijke dialoog - zo was het als hij schreef, en schrijvers horen in hun hoofd altijd stemmen. In een verhaal als ‘De wandeling’ is de lezer getuige van dat stemmenspel van de dichter, zo hij zelf al niet de tweede stem daarin vertolkt.
Het is trouwens nog maar de vraag of de inrichting voor Walser niet minstens evenzeer een toevluchtsoord is geweest als opbergplaats. De ziekte, of liever het als zieke behandeld worden, was ook een oplossing, bij gebrek aan beter. Wat Walser in de gesprekken met Carl Seelig over Hölderlin zei (zie elders in dit nummer), zou een indicatie kunnen zijn. Maar dat is speculatie; bij Walser is het toch al gevaarlijk om de omzwervingen van zijn personages met het lot van de schrijver te verwarren. Daarover zei hij: ‘Niemand is gerechtigd zich ten opzichte van mij te gedragen alsof hij mij kent.’ (‘Das Kind [iii]’)
Na dit zijpad terug naar het verhaal, waar de dichter zozeer van binnen gloeit dat het is alsof hij in zichzelf rondloopt - zijn binnenste nog de enige realiteit die telt. Maar het is moeilijk te zeggen waardoor hij nu eigenlijk in vervoering raakte. Is het door het gevoel dat hij deel uitmaakte van een enthousiaste groep mensen? In ‘Reisebericht’, een ander, iets eerder geschreven verhaal uit dezelfde bundel Seeland, gebruikt Walser ongegeneerd ettelijke keren het woord ‘schwärmen’, dat zeker bij hem iets anders betekent dan het Nederlandse ‘dwepen’ - ‘enthousiast vertellen’ komt er dichterbij, zoals ‘Schwärmerei’ bij Walser goed door het woord ‘geestdrift’ gedekt wordt, en ‘Schwärmer’, zoals
| |
| |
in de vertaling van Musils toneelstuk Die Schwärmer gebeurd is, een ‘fantast’ mag heten. Een citaat uit ‘Reisebericht’: ‘U ziet dat ik schwärme. Ik durf echter te stellen dat ik mij zou moeten schamen als ik zoveel moois, goeds, zuivers en lieftalligs gezien zou hebben zonder daarbij niet één keer geschwärmt, gezwelgd of van genot bijna mijn verstand verloren te hebben.’
In de overwegscène van ‘De wandeling’ wordt zoals hier de exaltatie, het hemelse gevoel, louter door een opeenstapeling van woorden opgewekt. Dronken van woorden is de dichter bereid alles te vergeten, het hele verleden en zelfs de toekomst, maar hij blijft bij troost door tenminste de kleine dingen niet uit het oog te verliezen. In een ander verhaal zegt Walser: ‘Fantasten zijn met weinig, ja zelfs vaak al met het allerkleinste gelukkig.’ Daarmee in overeenstemming - het gaat om dezelfde maatvoering - is dat de dichter een en al innerlijk wordt; al het andere is (even) droom - een mooie omkering: niet wat hij zich voorstelt is een droom, maar wat hij wegdenkt.
In een scène als deze is alles dubbelop. Ik noemde dat boven Walsers bewuste overdrijvingstactiek. Behalve een manier van denken en uitdrukken is het ook een manier van kijken: de dichter ziet alles letterlijk dubbel. De extase waartoe de dichter zich door zelfsuggestie heeft gebracht verschaft hem het volgende beeld. ‘Wat ik zag was net zo arm als groot, net zo klein als belangrijk, net zo bekoorlijk als bescheiden en net zo goed als warm en lieflijk.’
Hij ziet twee huizen die gezellig vlak naast elkaar staan, het ene maakt ook uiterlijk zijn naam waar, café ‘In de beer’, het andere een soort peperkoekhuisje van Hans & Grietje. Zoals Walser het beschrijft is het niet na te vertellen, daarom vertaal ik het hier maar: ‘Het tweede huis leek met zijn zichtbare lieftalligheid en kleinheid een kinderlijk mooi plaatje uit een prentenboek, zo wonderlijk en bekoorlijk zag het eruit. Rondom het huisje leek de wereld volkomen goed en mooi te zijn. Ik werd meteen als het ware tot over mijn oren verliefd op het beeldschone huisje en zou er dolgraag meteen zijn binnengegaan om mij er te nestelen en in te kuilen, en mij in het toverhuisje voor altijd woonachtig en zodoende goed te voelen; maar juist de mooiste woningen zijn jammer genoeg meestal bezet, en wie voor zijn veeleisende smaak een passende woning zoekt, vergaat het slecht, omdat wat leeg staat en te krijgen is vaak afschuwelijk is en grote weerzin wekt. Het mooie huisje werd zeker door een alleenstaand vrouwtje of grootmoedertje bewoond, daar zag het naar uit en rook het ook naar. Wanneer het mij is toegestaan, vermeld ik verder dat op het woninkje muurschilderingen of fresco's prijkten, die op vrolijke, fijnzinnige wijze een Zwitsers alpenlandschap voorstelden, waarop een Berns hooglandhuis stond, maar
| |
| |
dan geschilderd. Het schilderstuk was goedbeschouwd niet bijster mooi. Te willen zeggen dat het om een kunstwerk ging, zou te gek zijn. Maar ik vond het niettemin aardig. Zo eenvoudig en simpel als het was, bracht het mij zelfs in verrukking. Mij verrukt eigenlijk elk schilderstuk, hoe onbeholpen het ook gemaakt is, omdat elk schilderwerk mij ten eerste aan ijver en vlijt en ten tweede aan Holland doet denken. Is niet alle muziek, zelfs de schamelste, mooi voor degene die van het wezen en het zijn van de muziek houdt? Is niet ieder mens, wie dan ook, hij mag nog zo slecht en onaangenaam zijn, voor een mensenvriend beminnelijk? Dat een geschilderd landschap midden in het werkelijke landschap curieus, pikant is, zal niemand kunnen bestrijden. Het feit dat een oud moedertje in het huis woonde, daar pinde ik mij echt in genen dele op vast. Maar het verbaast mij waarom ik hier woorden als “feit” in de mond durf te nemen, hoewel alles om mij heen zacht en vol natuur dient te zijn, net als de gevoelens en voorgevoelens van een moederhart. Overigens was het huisje grijsblauw geverfd en het had lichtgroene luiken, die leken te lachen, en in de tuin geurden de mooiste bloemen. Boven een lust- of tuinprieeltje hing en boog zich met verrukkelijke gratie een rozelaar en rozestruik vol mooie rozen.’
Zo kan ie wel weer, al vervolgt de dichter zijn wandeling even vrolijk met te zeggen: ‘Aangezien ik niet ziek, maar gezond en monter ben, wat ik van ganser harte hoop en beslist niet betwijfel, kwam ik, rustig verder lopend, bij een landelijke kapperszaak, maar eigenlijk heb ik geen reden mij met de inhoud en eigenaar daarvan in te laten, omdat het volgens mij nog helemaal niet dringend nodig is mijn haar te laten knippen, hoewel zoiets misschien heel leuk en aardig kan zijn.’
De vrije associatie verleidde Walser soms ook tot meligheid, vooral wanneer hij wat langer doorging; de korte vorm paste hem beter. En in dit verhaal heeft de dichter wanneer hij in zijn extatische momenten bij het kleinste van het kleinste stilstaat maar zichzelf verbaal voorbijholt, daarna ook voor het grootste deel zijn kruit verschoten. Hij ziet ook zelf in dat hij zich heeft laten meeslepen, zoals hij, op z'n minst tijdens het schrijven, zo blijkt uit allerlei bij- en tussenzinnetjes, daarna heel goed besefte dat het op het randje was hoe hij zich daar aan speculatie te buiten ging; vergelijking met de eerste versie laat zien hoeveel adjectieven en pleonasmen Walser zelf al bij herschrijven geschrapt heeft. Dubbelop zijn ook de bijgedachten - zoals over het gebruik van het woord ‘feitelijkheid’ - en de onderonsjes met de lezer - zoals het dreigende ‘dat zal niemand kunnen bestrijden’, hij bedoelt: laat niemand het wagen - maar het is een strategische verdubbeling, al was het maar om zijn ideeënvlucht in te dekken tegen sceptisch commentaar. Niet in de laatste plaats beschermt de dichter zich tegen zijn eigen reflexieve
| |
| |
blik; misschien verdedigt de wandelaar zijn geestdrift tegen de ontnuchterende geest die verslag van de dagtocht uitbrengt en er commentaar op levert.
De dertien pagina's die nu nog volgen zijn een soort nadieselen, nasputteren, nadenken, napraten - ‘Het begint nu op mijn wandeling, heb ik althans de indruk, langzamerhand te avonden. Het stille einde is, denk ik, niet meer zo ver.’ Later zal hij nog zeggen dat een schrijver niet bang hoeft te zijn voor herhalingen, omdat de natuur en het menselijk leven immers van herhalingen aan elkaar hangen. Dezelfde zelfverdediging ten aanzien van herhaling en variatie is te vinden in twee andere loopverhalen uit de genoemde bundel Seeland, ‘Reisebericht’ en ‘Hans’, die beide hetzelfde stramien vertonen als ‘De wandeling’ en kortere herhalingsoefeningen lijken - zoals zoveel teksten van Walser, zou ik eraan kunnen toevoegen, en Walser wist dat.
Op het laatst begint de dichter nog over zijn hele leven na te denken, wil hij zich bij iedereen voor zowat alles, voor al zijn doen én laten, verontschuldigen, en opeens moet hij denken aan de oude, verlaten man die hij enkele dagen geleden voor dood in een bos heeft zien liggen. In gedachten legt ook hij zich vermoeid terneer, maar de gedachte aan een jong fris meisje houdt hem tenslotte op de been. Hij herinnert zich dat het meisje inmiddels, omdat hij verder geen moeite voor haar heeft gedaan, op reis is gegaan. ‘“Heb ik bloemen geplukt om ze op mijn ongeluk te leggen?” vroeg ik mij af, en de bos bloemen viel uit mijn hand. Ik was opgestaan om naar huis te gaan, want het was al laat en alles was donker.’ - Zo eindigt ‘De wandeling’.
Als ik op ‘De wandeling’ terugzie, heb ik nog één vraag en haal daarvoor een vrij willekeurige passage aan, waar de dichter door het bos loopt: ‘Van tijd tot tijd drong van buitenaf een of ander zwak rumoer door in de afzondering en verrukkelijke, aangename duisternis, een klap, gefluit of ander geluid, welke verre galm de geluidloosheid die er heerste alleen maar versterkte. Ik zoog de stilte naar hartelust op en dronk haar, slurpte haar als het ware op. In deze volledige geluidloosheid liet hier en daar een vogel uit het lieftallige, heilige verborgene zijn vrolijke stem horen. Ik stond stil en luisterde. Plotseling beving mij een onuitsprekelijk levensgevoel en een daarmee verbonden, met kracht uit de blije ziel te voorschijn komend gevoel van dankbaarheid. De dennen stonden daar als zuilen en in een wijde omtrek bewoog zich helemaal niets...’ - Wat heeft de dichter nu al met al gezien tijdens zijn wandeling? Het is een en al natuurpracht wat de klok slaat - de natuur straalt, fonkelt, gloeit, sjirpt, tjilpt, toont, laat zien, tovert voor ogen,
| |
| |
biedt uitzicht op of wat al niet, het zijn des dichters termen - maar wat laat de tekst van ‘De wandeling’ werkelijk zien? De gekwadrateerde, opgepoetste en in een kunstzonnetje gezette woordenschat van een driestuiversromannetje of toeristische folder. De wandeling mag dan in de geest van de dichter een hoge vlucht nemen, op papier is het een listige aaneenschakeling van scènes - epifanieën, zo men wil - van zinnen en woorden, zijpaden en bijgedachten, een arrangement dat je reinste natuurbeleving voorspiegelt terwijl er geen spoor van directe waarneming en spontane beleving te bespeuren valt. Niet alleen wemelt het van wendingen als ‘het schijnt dat’, regelmatig staat een scène in de conjunctief of blijkt de optatief de wijs die de tocht bepaalt. Kort na de zojuist aangehaalde boszinnen begint een nieuwe alinea als volgt, ik vertaal het maar in onmogelijk Nederlands: ‘Nu kome en verschijne een uitspanning, en wel een heel charmante, bekoorlijke, geflatteerde herberg, vlak bij de rand van het bos gelegen waar ik zojuist uitkwam, een herberg met een heerlijke tuin vol verkwikkende schaduw.’ Volgt een uitweiding vol superlatieven en een omschrijving van het soort wandeling dat hier in het spel is en dat de dichter ervan weerhoudt het ‘lustprieel’ binnen te gaan, om aldus te besluiten: ‘Alle serieuze mensen die dit lezen, zullen ongetwijfeld van harte met zijn kloeke beslissing en zijn goede wil instemmen.’
De dichter zegt het zelf: het is alsof hij in zijn eigen innerlijk rondloopt. De lezer kan dat aanvullen door vast te stellen dat deze wandeling zich afspeelde op papier, zoals alles alleen echt bestaat in woorden. Walser zou de eerste geweest zijn om deze conclusie met verve af te wijzen en te bevestigen. Een laatste citaat uit een brief van hem aan Max Rychner: ‘Als ik er af en toe spontaan op los pende, dan zag dat er voor doodernstige lieden misschien een beetje raar uit; maar ik experimenteerde op het gebied van de taal, in de hoop dat er in de taal een ongekend stukje leven schuilging dat ik graag te voorschijn wilde lokken.’
|
|