Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Jacq Vogelaar
| |
[pagina 29]
| |
door een zompig weiland van hot naar haar dabberdeGa naar eind2- voor Taats' relaasGa naar eind3. doet Holtermans kastje nauwelijks terzake.
Holterman was om half drie van huis gegaan, op de fiets, dat ging twee keer zo snel als de tram. Volgens zijn berekening zou hij op het Weesperplein voor drieën in de metro zitten, om half vier in het amc zijn en om vier uur terug in de stad, waar hij op dat tijdstip een afspraak had. Taats zat inderdaad om vijf voor drie in de metro, richting Gein. Op het Amstelstation duurde het tien minuten voordat het verderging, kort voor het volgende station stond de metro een tijdje stil, reed langzaam verder, stopte weer, een stem deelde mee dat er enig oponthoud was; niemand keek verbaasd. Op het volgende station, waarvan Taats de naam niet wist noch zag, was er een grote toestroom van scholieren en mensen die waarschijnlijk van hun werk kwamen. Ook nu duurde het weer even voordat de reis verderging, tot Van de Madeweg. Die naam zei Taats wel iets, maar vraag niet wat. Nadat de deuren zich gesloten hadden, deelde na enige tijd de stem mee dat men minstens een minuut of tien geduld moest hebben, omdat er brand in een seinhuisje was uitgebroken en men doende was het euvel te verhelpen. Zei hij euvel? Alom werden mobiele telefoons getrokken, moeders gaven kinderen thuis opdrachten, kinderen meldden vertraging, er werden apparaten geleend om doktoren en andere instanties op de hoogte te stellen; driekwart van de inzittenden bleek in een netwerk van contacten, afspraken en verplichtingen te zitten. Taats zag over de plattegrond van de metro een vibrerend web gesponnen worden; en Taats zag het tijdstip van zijn eigen afspraak in de stad naderen. Mensen wilden uitstappen, maar de | |
[pagina 30]
| |
deuren bleven dicht; sommigen begonnen luidruchtig te protesteren. Tegen wie? Er was geen functionaris te zien, en de stem liet zich pas om vier uur weer horen: de trein ging niet verder, de storing (het euvel dus) was voorlopig niet verholpen; of iedereen (eenieder) maar naar ander vervoer wilde omzien. Het station Van de Madeweg bleek van elk ander vervoer verstoken. Dat wist kennelijk iedereen, zoals iedereen blijkbaar ook wist waar er ander vervoer te vinden was. Toen Taats als een van de laatsten het station uitkwam zag hij een lange stoet reizigers - treinreizigers kon je ze natuurlijk niet meer noemen - ergens heen trekken, naar ergens heel ver weg, leek het. De stoet, die hem aan Go down, Moses deed denken - een eindeloze kolonne negers op weg naar de Jordaan -, wist precies waar het heen moest. Bij zoveel vastberadenheid kon Taats alleen maar meelopen, zij het dat hij een steviger pas en misschien ook meer haast had dan de anderen zodat hij van de ene rij van drie vier personen naar de andere opschoof, zich verwonderend over de ontspannenheid van de gesprekken, alsof ze dit dagelijks meemaakten: tot aan de Van de Madeweg met het openbaar vervoer, daarna wandelend door de woestijn van een industriegebied. En niet alleen leken al deze duizenden mensen elkaar te kennen, ze hadden ook allemaal dezelfde bestemming én het geloof dat doel samen te bereiken. Wie liep er voorop? Wie had de leiding of althans de kop genomen? Hij wist niet eens welke richting hij op zijn eentje uit had gemoeten, hij wist niet eens waar de uitgang van de Bijlmer lag. Hij herkende het silhouet van de Arena, maar het lopen hier ging niet om de sport. Een ander, waarschijnlijk het volgende metrostation liet men in de verte liggen. Er stonden op de perrons nog wel enkele mensen te wachten, maar het was duidelijk dat er helemaal geen metro meer reed. De sneltreinen die af en toe langsdaverden reden over een ander spoor. De stroom reizigers kronkelde als een rivier door het kale land en de loop ervan ging zijn natuurlijke weg, en soms liep die over een fabrieksterrein, zonodig tussen gebouwen door, waar mensen verbouwereerd stonden toe te kijken, misschien vooral verbaasd dat de mensenmieren of -sprinkhanen niet alles op hun weg vernielden of dwars door hun kantoor of magazijn liepen. Station Bullewijk, las Taats op de voorgevel waarvoor de mensenmenigte zich over allerlei bushaltes verdeelde. Naar het amc kon je niet. Zich aansluitend bij mensen die hij herkende als degenen die het ziekenhuis hadden gebeld, stelde hij zich op voor een bus naar station Bijlmer. Zolang hij zich maar bewoog, zich verplaatste - al wist hij nog steeds niet waar het een en ander lag. In een derde bus wist hij zich mee naar binnen te wringen. De tocht ging door kaal land, maar eindigde, na enkele grote lussen - voor sommigen lag | |
[pagina 31]
| |
daar hun eindpunt, voor hen was er niets aan de hand - toch bij het beloofde station Bijlmer, gelegen tegenover een gigantisch blauw decorstuk. Was dat de Amsterdamse Poort? Poort voor wie of wat, en wat lag erachter? En hoe verder? Er reden bussen, naar Haarlem, Schiphol, Hilversum, misschien wel Groningen en Maastricht. Ze stopten niet, de meeste waren of propvol of helemaal leeg, en als ze stopten was dat omdat de dienstregeling dat eiste of omdat ze niet verder konden. Ook taxi's waren al vol. En geen mens, bij welke halte ook, wist waar een bus naar het amc te vinden zou zijn. Taats, die nog nooit bestudeerd had hoe de Bijlmer, die toch tot de stad behoorde, in elkaar stak - de uithoek heette officieel zelfs geen Bijlmer meer maar Amsterdam z.o., had, de enkele keer dat hij zich er met de auto in gewaagd had, een flat nooit rechtstreeks bereikt, hoewel hij toch het alfabet kende Zelfs bij benadering wist hij niet waar hij globaal station Bijlmer, laat staan Bullewijk, moest situeren; hemelsbreed lag het ergens tussen station Amstel en Holendrecht. Taats hoorde hoe twee vrouwen, die elkaar niet kenden, bespraken hoe je te voet naar het amc kon komen. De oudere vrouw met kortgeknipt grijs haar en een accent van vermoedelijk Zeeuwse afkomst vertelde de andere vrouw, jonger en met een grote tas over haar schouder, dat als je door de poort ging, het niet meer dan een kwartier of twintig minuten lopen was. Naar het amc? mengde Taats zich in het overleg. Daar is het amc, ja, je ziet het van hieruit liggen. De belettering maakte het tot het enige herkenbare gebouw in de wijde omtrek. Wat Taats verontrustte was dat hij het van even dichtbij ooit vanaf het terras van uitspanning De Voetangel had zien liggen, en dat was altijd nog zo'n kilometer of vijftien geweest. De vrouw kende de weg, ze was vaak op de fiets die kant uit geweest; zij werd natuurlijk de gids van het drietal. Achteraf betreurde Taats dat zijn vertrouwen hoofdzakelijk gebaseerd was geweest op haar provinciale tongval: iemand van buiten die hier woonde en fietste, wist het gegarandeerd beter, was zijn positieve vooroordeel. En wat was een kwartier lopen? Een kippeneindje; en het kon niet missen, je zag het ziekenhuis zo liggen. Na vijf minuten stak zijn gebruikelijke argwaan de kop al op. Zo gedecideerd als de leidster ook was, haar kordaatheid kon niet verhinderen dat ze opeens over een vluchtheuvel tussen twee druk bereden rijstroken liepen, achter elkaar om niet te worden aangereden. Een trottoir was er niet, ook geen zijstraten. Na tien minuten stuitten ze op een massief ogend flatgebouw, waar ze óf rechts óf links moesten, het amc lag erachter, en de vrouw had wel eens linksom gefietst, maar dat was een heel eind en ging ook niet naar het amc, en rechtsom, tja, dat wist zij ook niet een twee drie. In elk geval was alles om en bordjes waren er niet, wel he- | |
[pagina 32]
| |
melsbrede voor auto's; fietsers werden hier niet verwacht en voetgangers hoorden hier niet, hooguit mensen die vanuit de flat een ommetje maakten. De Zeeuwse liep nog wel voorop, maar ze was geen leidster laat staan gids meer; ook zij was zoekende geworden, al was onduidelijk waar zij eigenlijk heen wilde. Taats was amc-er, de andere vrouw had in haar schoudertas een enorm boekwerk over scheepvaart dat ze naar een patiënt ging brengen; de Zeeuwse was onderweg en hield aan haar overtuiging vast dat je er ook te voet kon komen, zeker toen ze ikea zag, dat voor haar een oase van bekendheid leek, vandaaruit was de wereld weer herkenbaar. Daarvoor moest je eerst een wei over in de richting van de snelweg, maar vanaf ikea wist ze het weer precies. Meneer, meneer, kwam een zwart jongetje achter hen aangelopen, meneer, ik heb een probleem. O ja? zei meneer Taats. Ja, ik loop al uren rond en ik ben de weg kwijt en thuis zit mijn vader te wachten en ik ben al te laat; ik heb dus een groot probleem. Ik denk, zei Taats, dat hier meer mensen met een probleem rondlopen. Ja maar, ik heb een groot probleem, ik moet om vier uur thuis zijn, mijn vader zit te wachten en die wordt kwaad... Waar moet je heen? Naar huis, meneer. Waar staat dat huis? In Gein, meneer, maar hoe kom ik in Gein, want de metro doet het niet meer. Dat weet ik, jongen, waarom dacht je dat wij hier lopen. Als je wilt, ga je met ons mee, wij zoeken ook. Waar loopt u naar toe, meneer? Naar Holendrecht, jongen, naar het amc, althans dat is de bedoeling. Kijk, daar ligt het amc. Mag ik met jullie mee, meneer? Jij mag met ons mee, jongen, maar weet je wel waar je heen wilt, want Gein ligt veel verder. Dat weet ik, meneer, maar ik ben de weg kwijt, en ik moet naar huis. Ja jongen. Links was een dicht bos van struiken. De snelweg waar de wei op uitkwam was te druk om levend over te steken. Op naar ikea. Maar tussen hen en ikea lag een sloot, een sloot zo breed als een slotgracht voor het kooppaleis, en nergens een brug. Langs het water liep een karrespoor dat leidde naar een tunnel onder de snelweg door, om daar dood te lopen. De enige uitweg was een vaag pad tussen de struiken op de steile berm langs de snelweg richting het Gooi. Hier kreeg de Zeeuwse de stuipen. Nu wist ze het echt niet meer, ze ging ook niet meer verder - verder van huis? - ze wilde terug, een andere weg zoeken dan in het donker een bos in. Taats, het getut beu, werd even kordaat als korzelig: Ik ga langs de weg verder, we moeten het spoor tegenkomen, dan vinden we vanzelf Holendrecht. De exleidster maakte rechtomkeert, slootafwaarts. De overgebleven drie gingen zonder iets te zeggen verder, zich een weg banend door struiken, bergen afval dat door automobilisten de berm in geflikkerd was; boven liep een afraste- | |
[pagina 33]
| |
ring met prikkeldraad aan de bovenkant; nergens een doorgang. Daar liepen we, vertelde Taats, achter elkaar, van boompje naar boompje, ik voorop, en ik zag ons met de ogen van een voorbijkarrende automobilist: een grijzend heerschap, voor zich uit vloekend, een donker jongetje, mekkerend, en een vrouw die geduldig het jongetje af en toe vanuit de achterhoede moed insprak. Het jongetje wou opgeven maar wist niet hoe: volgens mij is er een weg rechtsaf bij het volgende viaduct, dat ken ik, maar het is nog zo ver... En ik heb een probleem, mijn vader zit thuis te wachten en ik ben niet op tijd thuis.. Ik denk dat niemand van ons op tijd thuis is, jongen. Jouw vader is hier niet, die zit lekker thuis en als hij ongerust wordt, belt hij toch naar de metro! O ja, dat is een idee. Taats kon zich goed voorstellen dat ze zo nog uren, zelfs de hele nacht door zouden lopen, achter elkaar aan, als een rijtje ganzen, langs een niet eindigende weg, rondjes lopend door een Bijlmer die al groter en groter werd, en met de dag zouden ze met hun plastic zak en schoudertas meer op zwervers of vluchtelingen gaan lijken - dit was de straf, om mensen als hij eens en voor altijd in te peperen dat dit een moderne stadswijk was waar je je niet zomaar op de bonnefooi te voet in waagde. Deze wijk was er een voor metro, bus, auto, laagvliegend vliegtuig of helikopter. Tegen zeven uur, het was inmiddels aardedonker, bereikten ze een derde viaduct, waar inderdaad een spoor overheen liep en bovendien het hekwerk beschadigd was zodat ze er overheen konden klimmen om vervolgens over het grind langs de rails naar het licht te lopen. De richting was goed, ze zagen immers het baken amc, alleen leek het verder weg dan daarvoor. Als Holterman het kastje nu op het lijf gedragen had, zou de uitslag onmiddellijk tot het advies van een kunsthart hebben geleid. Af en toe raasde een trein voorbij, een personentrein als een stormvlaag, een goederentrein als oorverdovende ketelmuziek op de cadans van ‘Nog lange niet, nog lange niet’. Als een klein treintje liep het drietal - Taats voorop, achter hem de vrouw en het jongetje wisselend van positie - na een half uur station Holendrecht binnen. Het perron lag aan de overkant van de rails en er was geen enkele doorgang van het taluud naar beneden. Van boven zagen ze op het plein voor het station een menigte mensen die het station in wilden maar door een hek werden tegengehouden of in drommen op de bus stonden te wachten. Zij moesten het spoor over om het station uit te komen, maar, vroeg Taats zich hardop af, staat er stroom op? Hoogspanning op de derde rails tussen de wielrails of op de kniehoge leiding ernaast? Er reed dan wel geen metro omdat er een storing was en de gewone treinen hadden een bovenleiding, maar dat sloot niet uit dat er tussen de metrorails een elektrische kabel lag waarop de metro | |
[pagina 34]
| |
liep - in grote steden een aanlokkelijk middel voor zelfmoordenaars. Dat zei Taats en zo nog het een en ander dat de twee, die zich meer en meer als moeder en zoon waren gaan gedragen niet wensten te horen; of ze zagen het probleem niet, ze hadden alleen oog voor het perron aan de overkant en het trappetje waarlangs je er bovenop kon komen. Het jongetje had de meeste haast en ging het eerst, de vrouw volgde en Taats keek eerst toe of zij de overkant haalden voordat ook hij afdaalde en overstak. Mooi, zo'n leeg station en dat te verlaten door een hekwerk dat verbaasde mensen in uniform op een kier openden om een drietal dat uit de lucht kwam vallen, want de metro reed al vele uren niet meer, uit te laten. Hoe kom ik nu thuis? Ik heb nog steeds een probleem, een groot probleem, mijn vader weet niet waar ik ben... Weet je wat, jongen, ga naar die politieauto daar en zeg tegen die agenten dat je vader thuis ongerust op je zit te wachten, of ze je kunnen helpen? Nee, nee, geen politie, daar kan mijn vader helemaal niet tegen. Heeft jouw vader eigenlijk telefoon? Hoezo? Dan kun je hem hier opbellen en vraag je hem of hij je op station Holendrecht komt ophalen. Ja, mijn vader heeft telefoon. Dan bel je hem toch op. Ja, ja, wat een goed idee, ja mijn vader bellen dat ik er nog niet ben, dat is een idee. Maar er is hier geen telefoon; hebt u een telefoon? Nee, ik heb geen telefoon, jongen, maar dan loop je toch even mee naar het amc, daar zijn telefoons in de hal. Helemaal daarheen? De jongen had al zeker drie uur gelopen; van het metrostation naar de ingang van het ziekenhuis was driehonderd meter. Ja jongen, helemaal daarheen, maar dan heb je ook geen probleem meer. Goed, meneer. Taats kreeg een lichte aanval van vervangend vaderschap en vroeg het jongetje toen ze langs de oliebollenkraam kwamen die daar in de winter staat of hij iets wou eten, een oliebol, appelbeignet of puddingbroodje. O nee, meneer, liever niet, dan moet ik kotsen. In de hal liep het jongetje achter de vrouw aan naar een telefoon; Taats ging de lift in om zijn Holterkastje weg te brengen en vond de hartafdeling uiteraard gesloten. Om half negen bereikte hij per bus de stad via Oost, nadat de noodbus een oriëntatierit door de halve provincie had gemaakt. Bij de tramhalte waar hij lukraak uit de bus stapte wist hij niet eens welke kant hij uitmoest. Was dit wel dezelfde stad als die hij zes uur daarvoor verlaten had? Misschien kon hij maar beter gaan lopen, bedacht Taats. |
|