| |
| |
| |
K. Michel
Een verzameling steengedichten
Een van de opmerkelijkste gedichten die Wislawa Szymborska heeft geschreven heet ‘Gesprek met een steen’. Het is een soort toneelstukje voor twee personages. In het gedicht klopt de dichteres op de deur van een steen en vraagt om binnen te worden gelaten omdat zij rond wil kijken in zijn binnenste. ‘Ga weg,’ zegt de steen. ‘Ik ben hermetisch gesloten.’ Zij klopt vervolgens weer op de deur van de steen en probeert hem te bewegen om open te doen, zij zou zo graag door zijn paleis willen wandelen om daarna ook nog een bezoek te brengen aan het blad en de waterdruppel. Zij is nieuwsgierig maar heeft weinig tijd. En om de steen te vermurwen brengt zij vervolgens haar sterfelijkheid te berde. Maar de steen behoudt zijn ongenaakbaarheid en riposteert dat hij van steen is en noodzakelijkerwijs zijn ernst moet bewaren. ‘Ga hier weg. Ik heb geen lachspieren.’ Zij laat zich niet door zijn afwijzing uit het veld slaan, klopt weer aan en vraagt hem voor de derde keer om open te doen. Maar de steen antwoordt onverstoorbaar dat er voor haar geen plaats is. ‘Mijn hele oppervlak keer ik jou toe / mijn hele binnenste wend ik van je af.’ En zo gaat het vraag- en antwoordspel nog een tijdje door. Zij blijft beleefd en bescheiden haar wens formuleren en de steen blijft haar afwijzen. Hij hoont de smaak van haar gebrekkige zintuigen en hij verwijt haar het zintuig om deel te nemen te missen. Als getuigen roept hij het blad aan, de waterdruppel en de haren op haar eigen hoofd, die zullen zijn kritiek beamen. Tot slot antwoordt de steen op haar laatste verzoek om open te doen: ‘Ik heb geen deur.’
Het is om verschillende redenen een wonderlijk gedicht. Allereerst doet het denken aan een sprookje waarin iemand aanklopt bij een paddestoelhuisje (of zoiets). Ten tweede is de zin waarmee de steen wordt aangesproken (‘Ik ben het. Doe open.’) er een die gewoonlijk gereserveerd is voor intimi, terwijl zij de steen helemaal niet kent. En ten derde gaat het gedicht over ernstige kwesties (toegang tot de levenloze materie, kennis van het niet-menselijke bestaan) die op bijna kinderlijke wijze ten tonele worden gebracht. De toon is luchtig en de herhaling van het vraag- en antwoordspel heeft iets komisch terwijl het verlangen dat wordt verwoord een tragisch verlangen is omdat het nooit bevredigd
| |
| |
zal worden. Zij wil binnendringen in de materie, in het zijn van de wereld, en dat zal haar niet voor en niet na haar dood lukken. Op onnadrukkelijke wijze toont Szymborska hier een ontoegankelijk universum dat geen mededogen kent (en ook niet kan lachen), een universum dat het lot van de mensen volkomen koud laat.
Wat ik erg goed vind is dat Szymborska de steen een stem geeft, hem ongegeneerd antropomorf maakt maar hem tegelijkertijd geen krimp laat geven, hij houdt al sprekend voet bij stuk en is keihard in zijn afwijzing van de toenaderingspogingen. Szymborska voert een levendige dialoog op zonder daarin de steen zachter of toegankelijker te maken. De steen laat zich niet vermurwen. (Blijft overigens de vraag hoe groot de steen eigenlijk is.)
In het werk van een andere Poolse dichter, Zbigniew Herbert, tref je ook een steengedicht aan dat toevallig óók in het begin van de jaren zestig werd gepubliceerd. Maar Herbert doet iets heel anders in ‘Een steentje’ dan Szymborska in haar ‘gesprek’; hij stelt het steentje voor als een ding waarvan je een les kunt leren. Op droge toon presenteert hij het steentje als een volmaakt wezen, als een voorbeeld van autonomie. Het is ‘aan zichzelf gelijk’, ‘nauwkeurig gevuld met de betekenis van steen’ en het bewaakt zijn grenzen. Voor Herbert is het kleine onopvallende steentje een toonbeeld van stoïcijnse kracht omdat het niet uit balans wordt gebracht door hartstocht of begeerte en omdat het zijn lot ondergaat zonder zich daaraan te onderwerpen. In het gedicht wordt stilzwijgend geïmpliceerd dat dit allemaal niet geldt voor de mensen en dat zij dat eigenlijk wel zouden moeten leren. Hoe belangrijk de les van het steentje geweest moet zijn voor Herbert valt enigzins op te maken uit een gedicht dat hij dertig jaar later publiceerde (Verzamelde gedichten pag. 503) en dat een eerbiedige lofzang is op zijn leermeester Henryk Elzenberg. Daarin staat een strofe die gelezen kan worden als een soort post scriptum bij het steengedicht:
Onze tijd was werkelijk een door een dwaas verteld verhaal
Jouw strenge vriendelijkheid en zachte kracht
Leerden me hoe ik in de wereld kon overleven als een denkende steen
Geduldig onverschillig liefdevol tegelijk
Deze steengedichten van Szymborska en Herbert blijken bij nadere beschouwing geen uitzonderlijke gevallen want als je er eenmaal op gaat letten dan ontdek je dat verrassend veel dichters een gedicht hebben geschreven waarin een steen de hoofdrol speelt. Een zeer divers gezelschap blijkt in allerlei talen steengedichten te hebben geschreven; ge- | |
| |
dichten van dichters die men meestal onder de brede paraplu van het modernisme groepeert. Waarom dat zo is zou ik niet kunnen zeggen. Voor zover ik weet zijn er nog geen studies over dit onderwerp verschenen. Ik ken alleen een (ongepubliceerde) scriptie van de neerlandicus Rob van Rossum en een door hem samengestelde lijst van een kleine tweehonderd steengedichten. En ik ken het visionaire stuk ‘Opmerkingen over materie-poëzie’ dat Paul Rodenko vlak voor zijn dood publiceerde (opgenomen in Verzamelde essays en kritieken deel 3, 1992) waarin hij een aantal lapidaire opmerkingen maakt over het verschijnsel steengedicht.
Wie er is begonnen met het schrijven over stenen weet ik niet. De stenen duiken heel even op in het gedicht ‘Fêtes de la faim’ van Rimbaud dat de regels bevat: ‘Si j'ai du goûte, ce n'est guères / que pour la terre et les pierres.’
Een van de eerste moderne steengedichten moet ‘In het midden van de weg’ geweest zijn van de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade. Toen het in 1928 verscheen, kreeg het een welwillende ontvangst maar tien jaar later werd het mikpunt van een aanval op het modernisme. Er ontbrandde een polemiek die jarenlang duurde. De geschiedenis van die pennenstrijd heeft August Willemsen uitvoerig beschreven in het essay ‘Vijftig jaar aanstoot’ dat is opgenomen in de bundel De taal als bril (1987). Een ander beroemd steengedicht dat niet onvermeld mag blijven is ‘De strandkei’ van Francis Ponge dat helaas te lang is om te citeren maar dat de geïnteresseerde kan vinden in de bundel Namens de dingen (1990).
Ach, de verleiding is groot om de hele inventarislijst van het steengedichtenmuseum door te nemen, maar dat is onbegonnen werk. Als een eerste introductie volgt hier een kleine selectie van steengedichten.
| |
| |
| |
Wislawa Szymborska
Gesprek met een steen
Ik klop op de deur van een steen.
Ik wil bij jou naar binnen gaan,
overal bij je rondkijken,
met jou mijn longen vullen.’
‘Ik ben hermetisch gesloten.
Zelfs aan stukken geslagen
zullen we hermetisch gesloten blijven.
Zelfs fijngewreven tot zand
zullen we niemand binnenlaten.’
Ik klop op de deur van de steen.
Ik kom uit louter nieuwsgierigheid
die alleen het leven kan bevredigen.
Ik heb me voorgenomen door je paleis te wandelen
en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken.
Ik heb voor die dingen niet veel tijd.
Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren.’
‘Ik ben van steen,’ zegt de steen,
‘en moet noodzakelijkerwijs mijn ernst bewaren.
Ik heb geen lachspieren.’
Ik klop op de deur van de steen.
Ik heb gehoord dat je binnen grote lege zalen hebt,
onbezichtigd en vruchteloos mooi,
verlaten en zonder echo van enige voetstap.
Geef toe dat je daar zelf niet veel van weet.’
| |
| |
‘Ja, grote en lege zalen,’ zegt de steen,
er is alleen geen plaats.
Mooi, wellicht, maar dat gaat de smaak
van jouw gebrekkige zintuigen te boven.
Je kunt me leren kennen, maar ervaren nooit.
Mijn hele oppervlak keer ik jou toe,
mijn hele binnenste wend ik van je af.’
Ik klop op de deur van de steen.
Ik zoek in jou geen toevlucht voor altijd.
Ik heb zelf ook een huis.
Mijn wereld is een terugkeer waard.
Ik kom en ga met lege handen.
En als bewijs dat ik hier werkelijk was,
kan ik slechts beschikken over woorden
die niemand zal geloven.’
‘Je komt er niet in,’ zegt de steen.
‘Je mist het zintuig van de deelname.
En er is niets wat dat vervangen kan.
Zelfs een tot alziendheid aangescherpte blik
baat je niets zonder het zintuig van de deelname.
Je komt er niet in, hebt er nauwelijks een idee van,
bezit nauwelijks zijn kiem, de verbeelding.’
Ik klop op de deur van de steen.
Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten
voor ik in jouw huis mag komen.’
‘Als je mij niet gelooft,’ zegt de steen,
‘vraag dan het blad, je zult hetzelfde horen.
Vraag het de waterdruppel, zijn antwoord luidt net zo.
Vraag het tenslotte een haar op je eigen hoofd.
Een lach zwelt in me aan, een reusachtige lach,
maar ik weet niet hoe ik hem moet lachen.’
| |
| |
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik heb geen deur,’ zegt de steen.
vertaling: gerard rasch
| |
| |
| |
Zbigniew Herbert
Een steentje
met de betekenis van steen
met een geur die nergens aan herinnert
niets opschrikt noch begeerte wekt
zijn juist en niets dan waardigheid
ik voel een zwaar verwijt
wanneer ik het in mijn hand houd
zijn edele lichaam doordringt
- Steentjes zijn niet te temmen
ze zullen ons tot het einde toe aankijken
met een rustig en heel helder oog
vertaling: gerard rasch
| |
| |
| |
Carlos Drummond de Andrade
Midden op de weg
Midden op de weg lag een steen
lag een steen midden op de weg
midden op de weg lag een steen.
Nooit zal ik die gebeurtenis vergeten
in het leven van mijn zo vermoeide netvliezen.
Nooit zal ik vergeten dat midden op de weg
lag een steen midden op de weg
midden op de weg lag een steen.
vertaling: august willemsen
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Esther Jansma
Mijn kind is een rivierkei, een pauze,
voortgeduwd - dat klotsend holle
van steen op steen - door water.
En water is de tijd natuurlijk:
zacht massief waaronder slijt
wat weerstand biedt, stil ligt.
Verdriet: een lange, lange val naar zee.
| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Een min een
I
De vooroude stenen van Caillois vragen om a en o
en halen verhalen van ver
de stenen die de Asse te lezen geeft
spreken niet eens voor zich
een grijze stroom van nullen en enen
wordt het a gekaatst zonder weerga
en zeg mij na: hier is geen Ka
hier is het niets elk jaar anders
niet alleen het water het heldere troebele water
maar zelfs de regels van de loop telkens
wanneer de rivier zich herschrijft
zonodig uitwijkt in diagonale halen
in blind blinkend spiegelschrift
daar past een leesteken (geen punt) nu
voor de een talloos vele, andere telkens
als een vraag zonder taal of teken weerkeert
| |
| |
II
Wat een zwerven ging voorbij
voordat deze afgeronde hartsteen
Uit het verband van de velen
verwijdering vertaald heet verraad
van rook in een kringloop
de weg andermaal afgedwaald
O wat oogt de kei verraderlijk
| |
| |
| |
Tomas Tranströmer
Verder landinwaarts
Op de grote invalsweg naar de stad
wanneer de zon laag staat.
Het verkeer neemt toe, kruipt.
Het is een trage glinsterende draak.
Ik ben een van zijn schubben.
Plotseling staat de rode zon
recht voor de voorruit en
en een schrift wordt zichtbaar
woorden in onzichtbare inkt
wanneer het papier boven het vuur wordt gehouden!
Ik weet dat ik ver weg moet
dwars de stad door en daarna
verder, tot het tijd is om naar buiten
te gaan en lang in het bos rond te zwerven.
In het voetspoor van de das te lopen.
Het wordt donker, slecht zicht.
Daar, op het mos, liggen stenen.
Een van de stenen is kostbaar.
hij kan het donker doen oplichten.
Hij is een schakelaar voor het hele land.
Kijk naar hem, raak hem aan...
vertaling: j. bernlef
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Paar in steen
Kan dus een steen spreken; ja, als we wisten waarvan.
Toen we nog geen steen waren, alleen nog een vraag,
maar zo vanzelfsprekend dat ze niet werd gesteld,
zoals een steen niet spreekt, als een verstrooide hand
haar streelt, en haar vergeet, terwijl hij nog streelt.
En als we geen steen meer zijn, alleen een herinnering,
maar al zo vanzelfsprekend dat elk spoor is gewist,
zoals de regen niet spreekt die haar huid aanvrat,
de zon die haar verdorde, de wind die haar verwoei.
Maar nu we dit zijn, een paar dat zichzelf omarmt in
steen, dit gebaar zo vanzelfsprekend als alleen
een steen spreekt, maar waarvan dus, van onze angst,
van ons verlangen, om een te zijn, uiteen te vallen.
| |
| |
| |
Hans Faverey
Steeds als er iets aan komt
hoort er iets geweest te zijn.
Hoe het begint te waaien.
Dat het niet gaat liggen.
Soms is er ineens het dreigende.
Ik roep: ga liggen; het geeft geen
krimp. Als het dit is, dan is dit het:
zo lang als het zich duurt. En de steen
die ik wilde werpen wordt de steen
de bij mij behouden steen. Ach,
strelen om gestreeld te kunnen
worden; gestreeld te worden om
te kunnen strelen. Het zijnde
| |
| |
| |
Lars Sjögren
De steen
Met ogen die geen ogen zijn
in zichzelf gesedimenteerd
heeft hij een ander houvast dan wij.
zijn onrust is niet minder dan de onze.
Net als wij overwintert hij en vindt nieuwe zomers
zijn lichaam veroudert voortdurend
maar of het om één jaar gaat of duizend telt minder.
verwordt hij tot niets dan een oog
verwordt hij tot niets dan een oog in ontbinding.
Met mijn oog zoek ik het oog van de steen
met mijn tong zoek ik de tong van de steen
maar komen elkaar niet nader.
Stilte zal tegen stilte tekeergaan.
Pas wanneer onze bloedvlekken zo oeroud zijn als die van de steen
en niets dan vergetelheid rest
en onze oorschelpen gelijk aan die van de steen zijn
zal er een natuurlijke stilstand ontstaan.
Maar toch zal opgehitste stilte
vertaling: j. bernlef
| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Bivak
steenarend biddend daarboven.
Donkere slaap tot de morgen;
waaronder een mens als een sprinkhaan
als bekkens vol dauw in de dalen
als schorpioenen verstijfd in het grint.
door winden van zee weggeblazen,
in diepe kommen vliegen en dwergberken,
kniehoge wilgen talmend in schaduw
met toeven van rakelings licht.
Zwenkend op de steenvlakte
water dat struikelt in plooien en geulen.
Wilde en duistere schaamspleet,
door damp uit een gistende bedding
| |
| |
voor het dunhuidig huis, stil
uit een voormenselijk heden.
bij Narssarssuaq, 1972
| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Kom
Stenen hebben een hart van brand.
De tweede regel is verdampt
in wind zo hard dat ik in elke hand
De eerste regel ging verloren
in mist boven de weg, rook-
Vuurslag, geweld van vallen.
Ontelbaar maal toeval, gestapeld
wegwijzer naar meer, verder, altijd
dezelfde afval van stenen en verzen.
Wie de weg volgt, over puin klimt
groeit met de berg bij elke stap.
Wie afdaalt van de kraterrand
zeult met gemis aan binnenkant.
ik laat mijn stenen waaien.
| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
De steen
Voor de Hoeder, en Zeis van 't stof en voor Hathor
Stel je de eenzaamheid voor
van de steen langs de weg, onder de weegbree
De steen draagt de wereld en de ziel van 't heelal
Hij is een zaadkorrel in een smidse gesmeed
waar niemand van weet. De mens is geen steen
Maar als ringsteken en radslaan, doodslaan
zijn opdracht wordt en de duizend drekkarren
uitrijden over de stille plantages
en de stenen wagens verpletteren het veld
en ze de Styx omleiden over het veld,
't slakkenhuis voor slachtbank speelt,
de pissebed een groen evangelie predikt
aan de stad als de 8800 kruisen
Leg de Zwaluwlucifers met zwarte vleugels
in Lucifers non-descript Kabinet terug
Misschien als het zó te laat is,
zeg misschien, als het zó te laat is,
gasconnades baljuw en drost,
lafheid oppermachtig, kogelvissen...
dat gekreun opklinkt onder de weegbree
‘de aan de weg groeiende, zich sterk uitbreidende plant’
dat de steen door ontferming bewogen
materie wordt met een kloppend warm hart
(vergeet niet, vele harten waren gedoofd
als in de ijskoude smidse van een dode smid)
en de stof door ontferming bewogen
wordt werkzaam en snel als een wit systeem, een sterk hart
en de verworpen vaalt, door ontferming bewogen
en de hoeksteen, gedeeld en ondeelbaar
worden electronendragers en dragen ons
(Epicurus, eindelijk juichen je atomen!)
en bevechten het morsdode koudmakende stof
en hemel en aarde boven de afwerkplek
| |
| |
en de goede zon en de goede maan,
rillend onder haar vuilnis, en de gesternten
...en de zeeën, alle hemelen en zeeën
...wind, tijd en geest en stroming
...wind, tijd en geest en stroming
karnen de vervloekte uithoek en redden
de opgesloten vonken, de verhandelden
...handelen is geen denken, raasdonders
zinken en blikken nakroost van verhangen zaad...
en de onzichtbare stad stijgt op, stijgt op
verlaat, verlaat het hakblok
snelt opwaarts uit de zandstorm
En het ruimteschip stijgt op
Van het rolklaverveld, van het beenderenveld
Uit de weegbreevelden langs de weg
Van de niet vertrapte golven en landen
en ver van de ijzermijnen daar bij Kiruna
(‘Breek het glas Lapin Kulta
op het einde van de Molecuulmannen,
Ver van de kerfstokken, blindenstokken, rietstaven
trekt duizelingwekkende weegbreevelden
en stijgt vaderland van het Klein Hoefblad
voorbij, het Schip De Hoop
O de blijdschap van het ruimteschip
tienduizenden vonken en zielen aan boord
naar de Harpenaar en Snaar
1969-1999
|
|