| |
| |
| |
Allard Schröder
Gesprek over bloemen
Gezeten achter het grote, eikenhouten bureau keek de jonge vrouw naar de oude die op de drempel van de studeerkamer was blijven staan. De oude droeg steunkousen, maar ze vroeg niet of ze mocht gaan zitten. Haar vaalblonde, maar nog krullende haar was hier en daar, onverwacht meisjesachtig, uit het strenge kapsel gesprongen. Hoewel het niet meer wilde glanzen, was de oude er duidelijk trots op; af en toe schikte ze het zorgvuldig tot het zat zoals ze het wilde.
Verstrooid probeerde de jonge vrouw zich haar voor te stellen als iemand van haar eigen leeftijd, maar het beeld van de gestalte die voor haar geestesoog verscheen wilde niet scherp worden.
De oude droeg een donkerblauw mantelpak met rechte schouders, een flonkerende broche van stras sloot de witte blouse bij de hals. Tijdens de kerkdienst en op de begraafplaats had de jonge vrouw haar al opgemerkt en haar toegeknikt; ze kende haar van vroeger.
‘Ik blijf staan als u het niet erg vindt,’ zei oude toen haar een stoel werd gewezen. Vroeger moest ze dikke, ronde wangen van blozend, elastisch vlees hebben gehad, waardoor haar dunne mond nog kleiner leek dan hij al was. Die gelaatstrekken waren overigens niet alleen kenmerkend voor de oude, de meisjes uit de streek hadden nog steeds zulke wangen, ook hun monden waren nog altijd klein.
‘Ik heb hier altijd gestaan,’ zei de oude. ‘De Hauptmann heeft me in deze kamer ook nooit gevraagd of ik wilde gaan zitten.’ Ze keek om zich heen, alsof ze steun zocht bij de zware, eiken meubelen en de kleine, verkleurde dingen. ‘In andere kamers wel, maar nooit hier.’
De jonge vrouw glimlachte. De oude noemde haar oudoom, die ze die middag hadden begraven, steeds Hauptmann, hoewel hij als Oberst afscheid van de dienst had genomen. Later, rond zijn vijfenzestigste - de jonge vrouw wist het niet precies wanneer - was hij in de war geraakt. Niet langer wetend wie hij was had hij in dit donkere huis zijn dagen gesleten; voor de laatste daarvan was hij overgebracht naar een verpleegtehuis, waar hij deze week, zonder dat iemand erbij was geweest, als negenentachtigjarige uit het leven was weggeslopen. Een week daarvoor nog was de jonge vrouw als enige nabestaande bij zijn ziekbed geroepen.
| |
| |
Ze had haar oudoom niet herkend. Zijn hoofd had achterover in de kussens gelegen, hij had niet meer de kracht gehad zijn mond te sluiten. De zuster spoot er af en toe wat glycerine in, maar hij scheen het niet te voelen. Achter een vlies van snot zochten zijn verschoten ogen verwonderd het plafond af. Hij wist niet dat hij bezoek had.
Hij had al zo sterk naar zijn aanstaande dood geroken dat het de jonge vrouw moeite had gekost om zich over hem heen te buigen en in het gezicht te kijken dat ze als kind zo had liefgehad. Toch had ze hem vluchtig ergens op de klamme huid gekust. Ooit hadden de broze beenderen van zijn schouders haar rondgedragen, op de kinderlijk opgetrokken knieën had zij paardje gereden. Ze werd overvallen door een gevoel van weemoed bij de gedachte dat hij, haar enige band met haar zonovergoten jeugd, er straks niet meer zou zijn. Zij zou dan de laatste zijn die zich die dagen nog zou herinneren, zij en de oude op de drempel, die altijd in de keuken was gebleven als de jonge vrouw en haar moeder bij de lievelingsoom op bezoek waren.
Hilde heette de oude. Toen de Oberst weduwnaar was geworden was ze bij hem ingetrokken. Om redenen die de jonge vrouw niet had begrepen, had haar familie zich van hem afgekeerd, alleen haar moeder was met haar kind naar het huis gekomen waar ze het bij oom Ulrich op schoot had gezet - wellicht alleen maar omdat haar ouders dat ook met haar hadden gedaan.
De oude Hilde, die haar nu zwijgend als altijd op de drempel van de studeerkamer stond aan te kijken - wachtend op haar bevelen zo leek het - zou zich haar nog wel herinneren. Daarom had de jonge vrouw haar na de begrafenis aangesproken om mee te gaan naar het huis. Herinneringen waren er op te halen en de oude Hilde moest toch afscheid nemen van het huis, waarin ze zolang gediend had?
Een welwillende geste. Er was al een opkoper besteld, die het pand al over enkele dagen zou leeghalen, waarna het zou worden verkocht. Daarmee had de jonge vrouw niet getalmd, zo was haar aard niet. Hoezeer ze haar oom ook had gewaardeerd, ze stond zich niet toe sentimenteel te zijn. De tijden waren veranderd dat vrouwen als weke, snikkende schepsels de dood verwerkten. Zij was een gevreesd advocate. Al was er dan wel die weemoedig makende herinnering aan een jeugd in witte jurken en oudoom Ulrich die haar had rondgedragen en geliefkoosd.
Tijdens de begrafenis hadden de mensen uit de omgeving de elegante jonge vrouw aangegaapt, maar weinigen wisten wie die dame was, die de sleutel van het grote huis naast de kazerne had gehad.
Hilde wist het. ‘Die dame is Eva Scherling,’ had ze een kennis uitgelegd, ‘het lievelingsnichtje van de Hauptmann. Hoewel: eigenlijk is ze een achternichtje.’
| |
| |
Na de begrafenis was ze de jonge vrouw gevolgd tot op de drempel van de studeerkamer.
‘Nu is alles van u, hè?’ merkte ze op. Ze wist dat de overledene zijn gehele bezit aan zijn achternichtje had nagelaten. De advocate meende iets gemelijks in haar stem te hebben gehoord maar gaf voor het niet gehoord te hebben; ze glimlachte toegeeflijk en vroeg of Hilde het niet jammer vond dat ze hier misschien wel nooit meer zou komen.
Zoekend keek de oude de kamer door, alsof haar iets ontgaan was waardoor ze zou willen blijven.
‘Misschien,’ zei ze. ‘Maar dat zult u wel niet begrijpen. U weet ook niet zoveel van hier.’ Het klonk nu niet gemelijk, eerder verwonderd. ‘U bent hier minstens vijftien jaar niet geweest.’
Schouderophalend gaf de jonge vrouw toe dat dat inderdaad zo was, maar haar oudoom had toen al niet meer geweten wie ze was. De oude knikte.
Eva Scherling voelde zich onbehaaglijk. Had ze iets fout gedaan? Voor de oude uit was ze door de hoge deuren naar binnen gegaan; goedkeurend had ze zich bekeken in de grote spiegel, die in de hal stond, daarna had ze de ronde gedaan langs de tien kamers die het huis telde. Bij elk vertrek prees ze zich gelukkig dat ze in een tijd was geboren die niets meer te maken wilde hebben met bruin linoleum, vervaagde Perzische tapijten en opgewreven eikenhout. Voldaan en met een vleugje euforie stelde ze vast dat ze een nieuwe, lichtere wereld toebehoorde, een die weinig verwantschap had met deze, waarin haar oom door duisternis omhuld was weggedeemsterd. Toegegeven, het interieur dat ze had aangetroffen was somberder en zwaarder geweest dan ze zich herinnerde. Was haar geheugen dan zo slecht? Of kwam het door de tijd, die alles donker had gemaakt? Enfin, al dit beklemmende hout zou met de opkoper meegaan, alleen de manshoge, staande spiegel in de hal zou ze meenemen. Van het geld dat het huis zou opbrengen had Eva Scherling zich voorgenomen een villa in Toscane te kopen.
De oude Hilde keek de jonge vrouw uitdrukkingsloos aan, alsof ze wachtte op een opdracht om aan het werk te gaan. Bleek licht scheen op de lambrizering, in het vertrek rook het ineens naar oud papier. Om het gesprek niet dood te laten lopen zei de advocate minzaam: ‘Je was hier al in dienst toen mijn oudoom hier naartoe werd overgeplaatst, hè?’
De oude schudde het hoofd. ‘Nee, zo was het niet. Dat was mijn moeder. Ik ben hier al geweest, toen ze net met de bouw van de kazerne klaar waren.’
Eva Scherling herinnerde zich het barakkencomplex, dat een paar honderd meter verderop aan de bosrand had gelegen. Op het parkeer- | |
| |
terrein stonden, sommige al half ontmanteld, rijen Amerikaanse legertrucks in de regen te verroesten. Het grote, bakstenen hoofdgebouw, dat over de braakliggende velden uitkeek, had als enige twee verdiepingen; de oudoom had er zijn hoofdkwartier gehad.
‘O ja? Ben je toen al hier geweest?’
‘Ja, in deze kamer.’
‘En wanneer was dat dan wel?’ vroeg Eva Scherling met verstrooide welwillendheid.
In gedachten keek de oude naar de reproductie van de Dürergravure, de ridder en de dood voorstellend, die naast de deur naar de salon hing. Onwillekeurig volgde de jonge vrouw haar blik. Een prul voor de opkoper.
‘In 1936, toen ik tien was.’
De mobiele telefoon van de advocate ging. Het gesprek duurde niet lang. Toen ze de telefoon weer opborg, vervolgde de oude: ‘Dat was de dag dat de Führer de kazerne kwam openen. Het was feest in het dorp.’
De advocate voelde een stijve glimlach op haar gezicht. ‘Je bedoelt...’
‘Ja, de Führer. Hij hing altijd daar, naast de deur, waar nu die tekening met dat geraamte hangt.’
Quasi verveeld keek Eva Scherling naar buiten, waar een maartse tuin wegrotte onder de zuidenwind. In Italië bloeiden de citroenbomen al.
‘Ik moest aan de Hauptmann getoond worden, omdat ik de bloemen moest geven.’
‘De bloemen? Voor wie...?’
‘Voor de Führer. Die kwam immers om de nieuwe kazerne te openen? Twee weken daarvoor nam mijn moeder me mee hier naartoe. De Hauptmann wilde me zien. Hij zat waar u nu zit. Ik moest in het rond draaien voor zijn bureau. Zo.’
Tot verbazing van de jonge vrouw spreidde de oude haar armen uit en draaide haar plompe lichaam onverwacht licht en sierlijk wiegend om haar as waarbij haar rok een beetje uitwaaierde zodat hij een beetje op een tutu leek. Verrast lachte de oude in zichzelf, genietend van haar onverwachte lichtvoetigheid.
‘De Hauptmann bekeek me van alle kanten,’ zei ze toen ze weer bij adem was. ‘Hij kneep me in mijn wang en zei dat het goed was dat ik blond haar had, daar hield de Führer van. Ik wist niet wie dat was. Toen haalde hij een tijdschrift tevoorschijn met kleurenfoto's van de Führer en legde me uit dat dit de man was die het leven van iedereen in Duitsland zou veranderen. Dat soort dingen zei hij die dag dat ik hier voor het eerst was.’
| |
| |
‘Maar dat is allemaal wel lang geleden,’ zei Eva Scherling. Ze voelde zich niet op haar gemak, het woord ‘Führer’ benauwde haar. Misschien omdat het in de werkkamer van haar oudoom niet eens zo misplaatst leek.
De oude scheen haar niet gehoord te hebben. Haar ogen waren donker van concentratie, een gestage stroom aan woorden kwam haar nu over de lippen, alsof ze lang in haar hadden opgesloten gezeten en nu bevrijd een weg naar buiten zochten.
‘Toen bekend werd dat ik de bloemen zou geven, werd ik in het dorp nagewezen. Ik begreep dat ik trots hoorde te zijn, maar toch moest ik het tijdschrift dat ik had meegekregen nog goed bekijken om te zien wie hij was. Op school werd ik gepest door de jongens van de grote boeren, weet u, maar het hoofd lette er nu op dat dat niet meer gebeurde. Een van die jongens probeerde het toch en kreeg waar iedereen bijstond een klap in het gezicht; alleen omdat hij het meisje had willen treiteren dat straks bloemen aan de Führer zou geven. Ik was ineens iemand.’
Haar ogen kregen iets dromerigs. ‘Dat waren goede dagen. Steeds maar weer keek ik in het tijdschrift om hem te zien. Al mijn geluk had ik aan hem te danken. Ik hield van hem omdat ik de bloemen mocht geven. Ik alleen. Dankzij hem kreeg ik nieuwe kleren en mevrouw uw oudtante leerde mij hoe je een Knicks maakt en tegelijkertijd bloemen geeft - dat leerde ze me trouwens niet in deze kamer, maar in die andere.’ Ze wees naar de salondeur onder de Dürerreproductie.
Eva Scherling herinnerde zich haar oudtante, een kleine, vroeg grijze vrouw die nooit in het noorden had kunnen aarden. Ze wist niet beter of zij en de oudoom hadden in dit grote huis jaren langs elkaar heen geleefd - dat was zelfs het kind opgevallen; maar nu bleek ze zich toch ooit de moeite te hebben genomen om de oude Hilde uit te leggen hoe je hem bloemen moest geven. Eva Scherling wist niet beter of haar oudtante was een zachtaardige vrouw geweest, die van planten had gehouden en van kinderen, die ze niet had kunnen krijgen, maar ze had haar nooit over hem horen praten - maar ze had het nooit over de jaren van de vuurstorm. Bovendien: de oude Hilde fantaseerde er natuurlijk maar wat op los. Op haar leeftijd was het geheugen nu eenmaal weinig meer waard. Als advocate had Eva Scherling dat verschijnsel dikwijls genoeg meegemaakt.
Ostentatief keek ze op haar horloge. Hoewel ze de hele dag vrijaf had genomen, achtte ze het nu tijd om naar huis te gaan, ook omdat het huis haar had teleurgesteld. Ze had zich verheugd op haar herinneringen aan haar vakanties en haar oudoom die haar had rondgedragen en vliegers voor haar had opgelaten.
| |
| |
En nu kreeg ze dit.
Abrupt stond ze op van het bureau, maar was niet in staat zich verder nog te verroeren. Alles in huis beklemde haar, misschien omdat het haar van vroeger zo vertrouwd was, maar nu ineens zo vreemd.
Door een brekend wolkendek schenen koude stralen het vertrek binnen, licht uit 1936.
Een zweetdruppel liep langs haar flank.
De oude vrouw scheen de verwarring van de jonge vrouw niet te hebben gemerkt, geheel in beslag genomen door haar verhaal ging ze voort haar geheugen binnenste buiten te keren.
‘We stonden voor het hoofdgebouw op de Führer te wachten. Er waren veel soldaten, die op een rij stonden en er was ook een muziekkapel van het leger met helmen op het hoofd. Ik had nooit een kapel met helmen gezien. U wel? Ik niet. Ik kreeg de bloemen die ik aan de Führer moest geven. Wit waren ze en ze hadden ze met rode linten samengebonden. De Hauptmann was er ook. Hij was nog jong toen, in zesendertig, en knap in zijn uniform en met zijn blinkende laarzen. Hij liep maar heen en weer, keek de weg af... Of hij er al aan kwam. Ik zal het nooit vergeten.’
Hier zweeg Hilde, maar haar blik bleef naar het innerlijk gekeerd, naar de domeinen van haar opbloeiende herinnering.
Gebiologeerd wachtte Eva Scherling tot haar kleine mond weer zou gaan spreken. Straks zou die vertellen dat hij zijn witte bloemen kreeg - daarna was het voorbij en konden ze naar huis.
Gelaten ging de advocate weer zitten, innerlijke dofheid had haar geest zijn scherpte ontnomen.
‘Ik was een kind nog,’ zei de oude vrouw meer tegen zichzelf dan tegen de advocate. Haar stem klonk verwonderd, alsof ze die kant van de zaak eigenlijk was vergeten. Er viel een korte stilte, tot diep in het huis een klok met lange, nagalmende slagen het volle uur aankondigde.
Ze wachtten beiden tot het geluid wegstierf.
De oude vermande zich.
‘Ik stond daar met de bloemen,’ zei ze, ‘in een witte jurk met vergeet-me-nietjes. Ik weet het nog: de zon scheen, de hele dag al waren er scherpe schaduwen geweest en de Hauptmann stond achter mij met zijn handen op mijn schouders. Alsof hij bang was dat ik plotseling zou weglopen. Maar dat deed ik natuurlijk niet, ik wilde de bloemen geven. Met mijn vader had ik het tijdschrift bekeken. Op de foto's had hij de Führer aangewezen, opdat ik hem altijd zou herkennen.’
Toen Eva Scherling naar het dorp was gereden, had ze ernaar uitgekeken het huis binnen te kunnen gaan, er in rond te dwalen, het te inspecteren en in bezit te nemen; nu leek het erop alsof er terloops een
| |
| |
kast met oude geesten was geopend, die zich niet meer lieten vangen. Als Hilde eindelijk bij het ogenblik was aangeland dat ze hem de bloemen had gegeven, zou Eva Scherling de oude wegsturen en alleen haar rondgang langs de kamers van het huis doen om in dressoirs te neuzen en laden open te trekken. Ze had zich verheugd op de familiegeheimen die ze zou ontdekken: een verborgen dagboek, een bundeltje brieven met een zijden lint bijeengebonden, een fotoalbum - in plaats daarvan zat ze nu hier als gevangene van Hilde's geheugen.
‘Er waren veel mensen,’ vervolgde de oude. ‘De kapel speelde zo hard dat ik amper kon nadenken, maar ik voel nog steeds de vingers van de Hauptmann op mijn schouders. Hij droeg mooie, dunne leren handschoenen die dag. Ik wilde dat het voor altijd zou duren, mevrouw Eva. Daar zo te staan met de bloemen, in de zon, met de Hauptmann die achter me stond en de muziek en al die mensen om me heen en iedereen die naar me keek. U weet natuurlijk niet wat dat is.’ Ze zweeg.
De advocate wist wel wat het was. Bij geruchtmakende processen verscheen ze op de televisie, streng in toga, het lichtblonde haar in een koele wrong, helder formulerend in het licht van de lampen. Wanneer die doofden en ze tot zich zelf kwam gloeide haar gezicht na van de opwinding.
‘... er ineens lawaai was.’ De oude was doorgegaan met haar verhaal. ‘Iedereen werd zenuwachtig en ging door elkaar lopen. De Hauptmann kneep in mijn schouders. Eerst kwamen er motorrijders, de kapel ging nog harder spelen; daarop stopte er vlak voor me een zwarte, open auto, de grootste die ik ooit had gezien, zes wielen had hij. Op dat moment duwde de Hauptmann me naar voren.’
Hilde zweeg en dacht na. ‘Wat je dan allemaal nog voor kleinigheden opvalt,’ zei ze daarna verwonderd tegen zichzelf. ‘Uit mijn ooghoeken zag ik het hele dorp staan: iedereen, alle gezichten waren er, van iedereen. Ik kan ze nu nog allemaal opnoemen. Ook de grote boeren. “Toe maar, meisje,” zei de Hauptmann in mijn oor. “Nu niet bang zijn. Dit is de vriend van de Duitse kinderen.” Enfin, u weet wel hoe dat toen ging.’
Eva Scherling schudde het hoofd, heftiger dan ze zich had willen toestaan. Nee, nee, ze wist het niet en ze wilde het ook niet weten. Het verhaal van Hilde was verleden tijd. Oude koeien. Alleen was ze nog steeds niet in staat op te staan van het grote bureau en weg te lopen. Het verhaal van de oude en het licht van 1936 hielden haar waar ze was. Inmiddels had zich ongemerkt een dunne film van vettig vuil over haar huid verspreid, roet leek het, alsof ze dagen achtereen in de trein had gezeten, nachtenlang op smerige stations had rondgehangen, wachtend op aansluiting.
| |
| |
Er blonk nu een helderder licht in de ogen van de oude en haar stem klonk onverwacht triomfantelijk.
‘Ik was die dag het middelpunt van alles. Ik weet het wel, er zijn vandaag de dag andere dingen die het middelpunt zijn, maar toen was ik het, ik alleen.’
‘Ja, ja. En toen heb je hem de bloemen gegeven.’ Eva Scherling ergerde zich aan de stroefheid van haar woorden, ze had ironischer willen zijn om de triomf van de oude te neutraliseren.
‘Nee,’ zei die onverstoorbaar. ‘Zo ging het niet. Ik keek op naar de Führer. Hij was echt degene van de foto's uit het tijdschrift. Hij was voor mij gekomen om van mij bloemen te krijgen. Hij legde zijn hand op mijn wang. Zijn vingers waren koud en droog, maar misschien voelde dat wel zo omdat mijn gezicht heet was en een beetje bezweet.’
Onverwacht had haar lachje iets kokets.
‘Weet u, mevrouw Eva, even was ik bang geweest dat ze niet hem, maar een ander zouden sturen. Wie wil er nu bloemen van een kind als ik. Ja, dat heb ik toen even gedacht, dat alles was opgezet om mij voor de gek te houden. Maar dat was natuurlijk niet zo, het was echt de Führer die daar stond. Hij was de redder van Duitsland, dat had uw oudoom hier, in deze kamer nog tegen me gezegd. Ik zag de lippen van de Führer bewegen, maar ik hoorde niet wat hij zei. Ik zag wel dat hij naar me glimlachte. Ik keek in zijn ogen...’ Hilde dacht na en zei tegen zichzelf: ‘Waren ze nu blauw of bruin? Ik kon het niet zien omdat de zon in mijn ogen scheen.’
Uiteindelijk verloor Eva Scherling haar beheersing. ‘Het woord “Führer” wil ik hier niet langer horen!’ viel ze uit. ‘Je hebt je verhaal nu verteld. Het is genoeg. Ik wil er verder niets mee te maken hebben. Begrijp je? Ik weet niet waarover je het hebt. Ik ben twintig jaar na de oorlog geboren, snap je dat dan niet? Ik heb er geen enkele band mee. Wat gebeurd is, is gebeurd.’
‘Voelt u zich niet goed?’ vroeg de oude geschrokken.
‘Ik voel me best.’ De handen van de jonge vrouw lieten vochtplekken achter op het bureaublad. ‘Ik wil niets met die Führer van u te maken hebben.’
Hilde's gezicht sloot zich.
‘Hij is hier anders ook geweest, op deze plek. Dat heb ik van mijn moeder, die moest hier helpen op de dag van de opening. Thuis heeft ze ons alles verteld. Hij heeft zich hier in uw huis opgefrist en voor de spiegel zijn kleren rechtgetrokken. U weet wel, die grote spiegel uit de hal die u zo mooi vindt en die u wilt meenemen naar Hamburg. Daar heeft hij voor gestaan om naar zichzelf te kijken. Daarna heeft hij hier getelefoneerd. Hij zat in de stoel waar u nu zit, die stond toen ook daar.
| |
| |
Dat zei uw oudoom naderhand altijd: “Dit is de stoel waarin de Führer heeft gezeten.”’
Eva Scherling stond langzaam op, maar terwijl ze overeind kwam voelde ze zich verward, omdat ze even niet wist of ze uit afkeer of uit respect voor hem opstond. Hoe het ook zij, er was een vloek uitgesproken, waartegen ze geen enkel verweer had. Ze wilde terug naar Hamburg, nee, liever nog naar de gedroomde villa in Toscane - maar dat laatste voornemen had ineens iets van zijn glans verloren. Daar zou ze er altijd aan worden herinnerd dat ze dat paradijs aan het huis te danken had, waarin 1936...
‘Je weet toch, Hilde, dat jouw held een monster was?’ zei ze. De woorden klonken haar schril in de oren. Nooit eerder had ze over hem gesproken. Dat deed je niet. Je had wel wat anders aan je hoofd. De oorlogszaken deed collega Koch, die altijd een raar luchtje om zich heen had hangen en de onopgeloste suiker uit zijn koffiekopje lepelde - wat had dat er nu mee te maken?
Hilde haalde verlegen haar schouders op. ‘Een monster? U zegt het, maar ik voel zijn hand nog op mijn wang, ik zie nog altijd hoe hij me aankijkt. Niemand heeft ooit zo naar me gekeken, dat laat ik me niet afnemen. Zo iemand kan toch niet zomaar in een duivel veranderen?’
‘Dat kan. Want dat is gebeurd.’
‘Ik laat het me niet afhemen.’ Ze was beslist. ‘Toen, op die dag, op die plek was hij degene die in het tijdschrift stond. Iedereen dacht er zo over.’ Daarna zweeg ze.
Opnieuw braken de wolken en scheen er wit licht het vertrek binnen. De donkerbruine lambrizeringen glansden dof. Het bureau met de oude zwarte telefoon en het messing schrijfgerief, het vlekkeloze vloeiblad en de bronzen Duitse adelaar die als presse-papier diende waren met de dood van de oudoom hun bestaansrecht kwijtgeraakt; ze hadden zijn leven gedeeld en dat was nu voorbij.
Gelaten zag Eva Scherling het aan.
Een vlaag van misselijkheid. Ze greep zich vast aan het bureau en was zich opnieuw bewust van het vuil dat zich over haar huid had verspreid. Het huis was een val, in 1936 opgesteld om haar in 2000 te vangen.
Hilde glimlachte plotseling. ‘Uw oudoom zei altijd tegen mij, jij bent het meisje dat ooit aan de Führer is gewijd, daarop moet je trots zijn.’
Eva Scherling knikte verstrooid.
Onverwacht vervolgde de oude: ‘U moet het maar zeggen als ik u verveel.’ Al die tijd dat ze had gesproken, hadden haar ronde ogen de jonge vrouw tersluiks in de gaten gehouden.
De advocate glimlachte timide, niet in staat iets te zeggen.
| |
| |
‘U gelooft mij niet, hè?’ vroeg de oude hulpeloos. ‘In die lade daar ligt het tijdschrift met de reportage van de opening van de kazerne. Kijkt u maar gerust. Het meisje naast de muziekkapel, dat ben ik. Uw oudoom staat achter me en uw oudtante staat bij de dames.’
Werktuiglijk trok de advocate de aangewezen lade open. Er lag een oud, zwartwit tijdschrift met ezelsoren. Ze nam het eruit met de bedoeling om het - ‘Hier, mag je houden’ - aan de oude te geven. Onder het tijdschrift lag een ingelijste foto van Adolf Hitler in gezelschap van haar oudoom.
In paniek wilde de advocate de lade weer dichtduwen, maar hij klemde. Ze staarde naar de foto. De oude had gelijk gehad, oom Ulrich was werkelijk knap geweest in uniform - waarom prikten haar ogen nu ineens?
‘Die foto hing vroeger altijd boven de deur, waar nu die prent hangt,’ verklaarde Hilde, wetend wat de advocate onder het tijdschrift had aangetroffen.
Eva Scherling knikte. Zo gek was het toch eigenlijk niet dat zo'n foto in een lade was achtergebleven? Iedereen had toen toch zo'n foto? Dat was verplicht. Zeker als je iemand was als haar oudoom, iemand die gezien was. Hij was hem gewoon vergeten weg te gooien, hij was altijd al vergeetachtig geweest. Ze keek naar de Dürerreproductie, maar zag in plaats daarvan de foto uit de la boven de deur hangen. Op dat moment danste voor haar afdwalend geestesoog een klein blond meisje van vier de kamer binnen. Hoewel Eva Scherling het niet kon horen, zag ze het wel praten en lachen. Haar moeder, die kwam hier natuurlijk al ver voor de oorlog. Ook in 1936. Achter het bureau zat een man in Feldgrau. De pet lag met de handschoenen en het rijzweepje op de hoek van het bureau. Het meisje klom op schoot bij de man, die het optilde, speels door elkaar schudde en dingen in haar oor zei waardoor het moest lachen. Het wees naar de foto boven de deur en wilde van haar ‘oom Ulrich’ weten wie die andere man was. De man in uniform lachte en sprak lang tegen het aandachtig luisterend kind.
Eva Scherling sloot haar ogen om het visioen kwijt te raken. Ze weer openend merkte ze dat een sliert haar zich uit haar onberispelijk kapsel had losgemaakt en voor haar ogen viel. Toen ze hem terugstreek bleef hij aan haar vingers plakken.
‘Wat moet ik met die foto doen?’ vroeg ze hulpeloos af. ‘Wilt u hem hebben? Als aandenken?’ Waarom verscheurde ze hem niet gewoon?
Hilde schudde het hoofd. ‘Hij is nu van u. U kunt er mee doen wat u wilt. U heeft hem geërfd. Ik niet.’
‘Maar ik wil hem niet.’
‘Hij hoort bij het huis.’
| |
| |
‘Dat verkoop ik.’
‘Ja, dat zei u al.’ Het klonk onverschillig, alsof ze het eigenlijk nooit had geloofd. Misschien had Hilde gelijk, misschien zou ze het huis niet verkopen, misschien zou ze nooit in Toscane wonen. Wat had ze daar ook te zoeken? Dit hier, dit was haar thuis, hier lagen herinneringen die haar dierbaar waren. Eiken meubelen, bruin gebeitste lambrizeringen, een foto van hem, onzichtbaar vuil op haar huid, altijd Hilde om haar heen, die verhalen vertelde over vroeger... Als ze zich er toch niet aan kon onttrekken, wat was er dan tegen?
Het was bespottelijk.
‘Wel, Hilde,’ zei ze gemaakt opgewekt. ‘En daarna kwam je in dienst bij mijn oudoom. En als hij nog geleefd zou hebben zou dat nog zo zijn. En daarmee is het verhaal uit. Kom, laten we nu de rest van het huis bekijken.’
Hilde schudde beslist het hoofd. ‘Nee, nee, zo was het niet. Ik kwam hier pas in 1942, toen ik zestien was. Mijn moeder was ertegen, maar de Hauptmann wilde het. Ik ben gebleven tot uw oudtante mij heeft weggestuurd. Daarna ben ik op de kazerne gaan schoonmaken, want uw oudoom had me altijd graag in zijn buurt. Hij wilde niet eens dat ik trouwde. Ja, ik was een knap ding vroeger.’ Een flauwe blos trok over haar gezicht. ‘Ten minste, als je de Hauptmann mocht geloven,’ voegde ze er haastig aan toe. ‘Hij nam me 's middags vaak mee uit rijden in zijn auto.’ Ze aarzelde even en vervolgde schouderophalend: ‘En van het een kwam het ander.’
Eva Scherling merkte dat ze hiermee deelgenoot was geworden van de geheime wereld van Hilde en haar oudoom, een wereld die onder zijn auspiciën was begonnen. Straks, als ze alles van hen zou weten, zou ze de vierde in het verbond zijn. Zij had niet alleen van haar oudoom gehouden.
‘Uw oudtante wist daar natuurlijk niets van,’ zei de oude. ‘Pas toen die stierf kon de Hauptmann me in huis nemen, om voor hem te zorgen. Toen heeft u mij leren kennen, als u met uw ouders op bezoek kwam.’
Helgele dagen in kinderjurkjes, limonadevlekken, en huilerigheid als het donker werd... 's Avonds de warme stem van oudoom Ulrich, die voor haar zong.
Hilde leek even met haar hoofd niet bij haar woorden. Het verhaal had ook bij haar herinneringen opgeroepen, die ze misschien liever had laten rusten. Met een huivering schudde ze het verleden van zich af.
‘Uw oudoom zei later altijd tegen mij: Eva krijgt alles, omdat ze op jou lijkt, Hilde. Ze is blond, net als jij en ze heeft ook een rond gezicht.’
Onwillekeurig legde Eva Scherling haar hand tegen haar wang.
| |
| |
‘“Maar zij heeft hem geen bloemen gegeven,” zei ik dan. “Zij niet. Ik wel.” Dan zei uw oudoom steeds: “Dat is zo. Maar als zij er toen al was geweest had ik haar ervoor uitgekozen, niet jou.”’ Hilde keek naar buiten en zei toen meer tegen zichzelf dan tegen Eva Scherling: ‘Dat begreep ik wel. Ik ben maar de dochter van een kolenbrander, u bent mooi en slank en thuis in de wereld. U was natuurlijk geschikter geweest om de bloemen te geven. Maar ja, u was er nog niet.’
Ze zweeg.
Eva Scherling liet zich terug vallen in de bureaustoel. Het witte zonlicht dat in het kille vertrek viel, was ineens behaaglijk. Ze zag zich in datzelfde licht op het exercitieterrein van de kazerne staan. Het garnizoen stond aangetreden, de muziek speelde, afgemeten bevelen schalden over de betonnen vlakte. Hoewel ze nog een kind was, verwonderde ze zich over de overrompelende luister van het zomerlicht, die alles, de velden, de daken van de kazerne, de blinkende trompetten, de rinkelende schelleboom, de koperen knopen van de uniformjasjes in zijn schijnsel liet glanzen en fonkelen. Achter haar stond haar oudoom. Hij zei iets tegen haar, iets bemoedigends; zijn vingertoppen rustten losjes op haar schouders. Er was het geluk van belangrijkheid, en ook al was de zon te fel door de wolken gebroken en speelde de kapel ook te hard, zodat ze ze niets hoorde, het stoorde haar niet. In haar hoofd heerste een verrukkelijk pandemonium van opwinding, uit haar ooghoeken speurde ze naar de televisiecamera's - die waren er toen toch nog niet? - maar ze kreeg geen tijd ze te vinden, want in de verte naderde met grote snelheid een zwarte, gesloten limousine met getinte ramen, een rijdende zonnebril, zo leek het. Toen de auto voor haar stilhield en hij uitstapte, merkte ze pas dat ze een bos rode rozen in haar handen hield, die door een wit lint werd bijeengehouden, hij liep naar haar toe, het beslag onder zijn laarzen klik-klakte op het beton.
Vergeefs probeerde Eva Scherling 1936 te ontvluchten, maar zoals soms de wakkere geest gevangen kan zitten in een slapend lichaam, waarover het geen macht heeft, zo zat Eva Scherling gevangen in het kind dat nu, naar voren geduwd door een beminde oudoom, hem tegemoet liep. Ze rook het leer van zijn koppelriem en de geur van zijn kleren; hemzelf rook ze niet - tot hij zich over haar heenboog.
Zijn adem streek even over haar gezicht.
Flauwe pepermuntlucht. Mondwater.
Dat was alles.
De muziek speelde harder en harder, alsof ze bij hem in het gevlei wilde komen, de klarinetten jankten, de bombardons gromden. Hij strekte zijn hand naar haar uit en beroerde haar ronde gezicht. Ze was niemand meer, opgenomen als ze was in het licht, de geluiden, de jube- | |
| |
lende mensen en de galmende betonvlakte om haar heen.
Ten afscheid gaf hij haar een tikje op haar wang, een teken waarmee hij haar voorgoed tot zich nam. Ja, ja, hiermee had hij haar voor altijd ingelijfd, nooit zou ze zich nog van hem kunnen losmaken... Als bewijs van haar overgave overreikte zij, Eva Scherling, hem rozen, zinnebeeld van liefde en een eeuwig leven. Daarop klonk een donkere stem met een zuidelijke, rollende ‘r’ en daar was ook de hand weer, die haar nog eens door haar haren streek en haar daarna de bloemen afnam.
Toen was ze weer alleen.
In paniek maakte Eva Scherling zich los uit de roes die op de baan van het zonlicht was binnen gekomen om zich over haar uit te storten.
De oude was verdwenen.
Ze keek het vertrek rond, in de half geopende lade trof haar blik het glimlachende gezicht van de man met het zuidelijk accent, oom Ulrich stond lachend aan zijn zijde.
‘Ik ben Eva Scherling,’ zei ze tegen zichzelf en tegen de openstaande lade, ‘geboren in 1964.’ Maar het gezicht bleef naar haar glimlachen, alsof het haar kende. Was zij niet dat meisje dat hem eens bloemen had aangeboden? Ja, zij was het. Nee, hij vergat geen gezichten.
Toen ze gehaast door de lange gang naar de voordeur liep, werd ze al van ver opgewacht door de grote halspiegel, waarin hij zich ooit had gespiegeld. Het kwam haar voor alsof het glas zijn gestalte al die jaren had bewaard en nu aan haar, de erfgename, prijsgaf. Met elke stap die ze dichterbij kwam kromp ze, tot ze weer een kind van tien was met een bos rozen in haar hand.
Eva Scherling reed de oprijlaan uit. Bij de weg op het passerende verkeer wachtend dwaalde haar blik af naar het kazemeterrein met de verroeste, Amerikaanse legertrucks. In de verte sjokte een kleine gestalte over de betonnen vlakte.
Hilde.
Onwillekeurig dacht Eva Scherling: ‘Daar loop ik.’
Daarna draaide ze de weg op.
|
|