| |
| |
| |
Henk Simons
Een archaïsche glimlach
Fragmenten
82 de lichtbak
Tijdens het rustuur loopt Yves verloren rond over de afdeling. Er is niets dat z'n aandacht gaande houdt, of het moet die mug zijn, die zich glansloos vast danst in de plooien van een glasgordijn en als een getergde ballerina haar lichaam opspant voor een natura morta. Het moest er eenmaal van komen, denkt hij, dat ze haar grenzen kende en ophield de kinderen te terroriseren met haar ongrijpbaar gejammer.
Er ligt daar een mansbreed gangetje, voor iedereen die er thuis is een demarcatielijn die die psychologische Sahara in tweeën snijdt, met aan de ene kant de balie, de apotheek, de grote zalen en de speelkamer, aan de andere kant de isolatieboxen. Slechts zelden valt daar een woord te beluisteren. Het is er gewoonweg te smal om naast elkaar te lopen en als er al iets taboe is in een ziekenhuis, dan is het wel praten achter iemands rug. Op het einde van deze doorsteek, voor zover je van een begin en een einde kunt spreken, ligt de artsenkamer, geschaduwd door de behandelkamer. Het is het zenuwcentrum van de afdeling. In deze ruimte van een neutrale helderheid spoelen de nieuwe feiten aan, door een onzichtbare hand worden ze aangereikt in kreukvrije briefomslagen van folio-formaat, als om ze nog meer gewicht te geven.
Langs de blinde muur zijn vellen papier uitgerold, die ze volgeschreven hebben met notities en geometrische figuren. Pijltjes en strepen, doorhalingen en kolommen in diverse kleuren suggereren een ontdekte samenhang. Ze gaan tot aan de rand van het blad, ieder trekt in z'n handschrift een eigen spoor over de landkaart van de dagelijkse aporie, hij is de kamer al voor meer dan de helft gepasseerd, wanneer een blauwgrijze weerschijn door de dunne stof van de gordijnen hem uit z'n lethargie schudt. Het is alsof een regendruppel plotseling op een wimperhaar tikt. In de lichtbak hangt als een zwarte doos van een aangetast lichaam de foto van een tors, waaruit de warmte van de lamp het laatste vocht heeft getrokken. Hier en daar een plukje wit dat uit de kieren van het zwart ontsnapt. Het kind heeft de luiken van haar huid naar
| |
| |
beneden gelaten en alle lampen ontstoken. De dove hemel en hel van elke mens. De halo van de oplichtende botten dompelt de voorwerpen in de kamer in een raadselachtig antraciet. Twee zwarte platen, tegen elkaar gelegd, tarnen een borstkas open, terwijl de lichtbak zoemt en naar adem zoekt.
Hij wist wat er vooraf was gegaan.
Met het oog van een filatelist tuurden ze, het hoofd geheven, over dit gebinte van een meisje van acht en volgden de kartelingen van het tere weefsel. Geen enkel geluid tijdens deze bevroren morgen, toen deze kleine tors over de tong ging. Onder de druk van hun blikken stolde de siddering van de trilharen en bleven de longblaasjes achter als stukjes bergkristal. In de diepe plooien van het licht schuilen woorden die hem binnenvallen... In de miljarden lotsbestemmingen van de mensen tellen geen jaren... Uiteindelijk zijn wij allemaal al eeuwen tijdgenoten... en daarbij, alles komt goed... maak je niet ongerust... dat is slecht voor je bloeddruk... temper je onmacht... adem je wel vanuit de buik... denk aan de lessen van Hadewijch... mij doet het uithangen van mijn corpus geen pijn... allez kom, het ergste heb ik deze week weer gehad... volgende week ga ik lekker weer tekenen bij Marcel... Ga nou maar... Nog steeds die nauwelijks waarneembare weerschijn, die onverdunde smaak van geconfituurde levensvreugde. Iemand komt naar voren, de anderen kijken aandachtig toe en zien hoe hij achteloos en tegelijk uiterst precies de plek markeert, waar het springzaad van de kanker knapte. Een verzadigd rood. Het zweeft en trilt en schommelt en flikkert in het holle zwart en grijs van de omgeving. Eens was er niets aan de hand. Nu staat er dat rondje. Later wordt in een ongemakkelijk commentaar, in een syntaxis waaruit de irrealis haar kansen verspeeld heeft, uitgelegd waarom. Nu woelen in hem andere vragen om hun plaats. Waarom hebben ze de lamp niet uitgedaan? Wat wordt er open gelaten? Is er dan niemand die het waagt de deur open te rammen en naar binnen te stormen om de foto onklaar te maken?
Hij schrikt van zijn eigen stupiditeit en kijkt in de richting van de kindertekeningen aan de overkant. Hij hoort stappen en schrikt. Het is Nina. In hem smeulde nog een oude veenbrand na. Ze draagt tegenwoordig een bril en neuriet een onbekend lied. Aan het einde van de gang gaat ze links af, waarschijnlijk is ze op weg naar een van de boxen.
Zou ze gezien hebben dat ik naar binnen keek? Dat ik loop als een wassen beeld? Ach nee, ze heeft geen oog meer voor je. Denk nou niet dat ze zich afvraagt wat je hier moet.
| |
| |
Toch ervaart hij het als een verademing haar weer te zien. Sinds de zoveelste dip is er iets geknakt in de sfeer, in de manier waarop ze zich tegenover hem opstellen. Het is alsof zijn aanwezigheid iedereen in de weg staat. Alsof het personeel door gebaren en versluierde woorden hem duidelijk wil maken dat zij hun beste kruit verschoten hebben. Hij kon zich er iets bij voorstellen.
Het was nog warm toen Yves die avond over de brug liep naar het familiehuis. Vogels zongen nog de longen uit hun kelen. Het late bezoek haastte zich naar het metrostation. Van de viskraam en het bloemenstalletje waren de luiken neergelaten. Het plein van de busremise was leeg. Het is het tijdstip dat een vakantiekracht van ‘Het Oude Gashuis’ de parasols van het terras oprolt, ze op z'n schouder neemt en opbergt in het magazijn.
Yves draaide onmiddellijk het nummer van Edna om te melden dat er opnieuw foto's gemaakt zijn. Dat er nog geen uitslag is, maar dat alles verder naar wens verloopt. Binnen een week zijn ze weer terug thuis. In de centrale woonkamer beneden is het rustig. De overgekomen broertjes of zusjes van de patiënten zijn al naar bed. Het speelgoed is weer opgeborgen in het wandrek. Enkele ouders kijken naar het journaal dat bijzonderheden geeft over het verloop van de coup in Moskou. Er zijn speculaties over de rol die Gorbatsjov in het geheel zou hebben gespeeld. Een van de samenzweerders heeft zich een kogel door het hoofd gejaagd. Hij stond op de tweede rij van de groepsfoto en gaf toen al de indruk niet in de goede afloop te geloven. Beelden met Jeltsin die op een tank klautert. Hij wordt door de correspondent ter plekke getipt als de man van de toekomst.
In een hoek van de kamer zit Irina. Ze komt uit Oezbekistan. Met haar rug naar het journaal bestudeert ze een folder van de hema. Haar belangstelling gaat vooral uit naar kleding en bijouterieën. De drie weken dat ze hier is hebben een totaal andere vrouw van haar gemaakt, maar haar bruine ogen spreken nog van dezelfde treurigheid als toen ze hier met haar zoontje aankwam. Vandaag heeft ze zelfs haar haar opgestoken en ze draagt op een knalgeel t-shirt een rood sjaaltje om haar hals. Maar ze vlooit de reclameblaadjes niet alleen uit op koopjes van textiel en mode. Ook speelgoed voor Nikolay en schrijfwaren hebben haar aandacht. Iedere avond noteert zij aan hetzelfde tafeltje in een gekartonneerd schoolschrift wat de dag haar gegeven heeft, na een half uur legt ze het dagboek op haar schoot en leest ze prevelend op wat ze geschreven heeft. Het klinkt als pure poëzie. Dan trekt haar mond een beetje scheef en nemen haar korte dikke vingers haar hoofd bij het le- | |
| |
zen van de regels mee op de golven van haar expressieve taal. Soms snottert ze. Het gaat niet goed met Nikolay. Om de twee dagen praat ze met een vrouwelijke tolk bij, die haar komt opzoeken op de afdeling en het contact onderhoudt met de behandelende artsen.
Ze kijkt op haar nieuwe polshorloge en bergt het dagboek en de folders op in een plastic tas. Zo aanstonds gaat ze terug naar de afdeling, want op de oneven dagen slaapt zij op zaal bij haar zoon. Een week geleden deed ze haar verhaal.
| |
83 de klerenkist
‘Bij ons in Oezbekistan,’ vertelde ze, en haar eenzame basstem borrelde op uit het grondwater van een ziltige adem, ‘bidden mensen op klaarlichte dag tot de bomen die ouder zijn dan de bergen. Wanneer een kind langdurig ziek is, binden we smalle reepjes stof in de hogere takken van heesters die in de kant van de weg groeien. Dat is ons antwoord op het falen van de dokters. Het is het bewijs dat de vertwijfeling het rood uit onze lippen heeft afgezogen en dat alle hoop is opgebruikt. We hebben genoeg van hun eeuwige excuses, dat de medicijnen op zijn en dat de bevoorrading van de apotheken een kwestie is van dagen.’
Ze liet haar blik dwalen door de zaal. Haar ogen flitsten op van vastberadenheid. Ze schoof de rechterhand onder het hoofdkussen van Nikolay.
‘Het worden, geloof me, meestal weken. Maar goed, dat kunt U toch niet begrijpen... Als ik zie, wat hier allemaal kan.’
Haar leeftijd is moeilijk te schatten, ze is gedrongen en heeft een hoekig gezicht; in het begin droeg ze donkere rokken die tot diep over de knie vielen. De hele dag loopt ze op witte gympies. Soms gaat ze aan het voeteneind staan van het bed, dan plant ze de handen in haar zij, alsof ze van verbazing haar ongeloof wil retoucheren. Misschien denkt ze aan de lange voettochten naar de stad, aan haar moeder die alleen achter bleef, aan de vluchtige kus bij het afscheid, je hoorde haar niet spreken over andere kinderen.
Ze schilde een appel voor haar zoon en veegde haar handen af aan haar rok. Zelf eet ze weinig. Ze leeft blijkbaar op de eindeloze stroom van haar onbegrijpelijke woorden.
Ze liep naar de wastafel, maakte een washandje vochtig en legde het op het voorhoofd van haar zoon. Bedachtzaam en stroef vervolgde zij haar verhaal. ‘Wij zelf worden niet oud, maar het wreedst is de angst
| |
| |
dat we vroeg of laat een kind moeten begraven. Onze mannen zijn zelden thuis. Toen ik beviel van Nikolay, was die van mij met de noorderzon vertrokken. Misschien heb ik daarom het kind niet kunnen geven wat het nodig had. Nog steeds dat schuldgevoel. Ik moest blijven werken, ook toen hij al ziek was. En ik had een heilige schrik dat ik het niet aankon. Mijn angst. Zo venijnig en hardnekkig als de uitgedroogde zaadlijsten van een grote klis. Je trekt en je pulkt en je scheurt, maar er blijven altijd vezels aan je kleren steken.’
Ze lachte wrang en wendde zich af, gesmoord door een lot dat als stuifzand tot diep in de poriën van haar gevoelens voort kroop.
‘Ieder kind heeft bij ons zijn eigen kist. Daarin bewaren we vanaf de eerste dag alle kledingstukken die ze ooit droegen en die niet meer passen. De kist van Nikolay staat onder de vensterbank in de opkamer, onder de schaduw van een tamme kastanje. Toen we vertrokken heb ik ze afgedekt met een vilten deken. Vilt verwarmt 't bloed, zeggen ze, vilt zwengelt de honingpomp van het jonge leven aan.’
Toen Nikolay zieker werd en mager, scheurde ze een reep uit de mouw van zijn windjack. Kaarsrecht, precies langs de gestikte naad. Van de schouder tot aan de manchet. Het was het jack dat hij droeg op z'n eerste schooldag. Zij bracht hem toen naar de stad, samen met haar vader.
Haar adamsappel trilde, alsof ze iets onuitsprekelijks wegslikte. De tolk reikte haar een glas water aan en gebaarde met een handbeweging om het verhaal af te breken. Maar Irina wilde graag verder. Vooral toen ze zag dat Nikolay sliep.
Wie haar nooit hoorde spreken, zou uit de volgende elegie begrijpen, dat hier iemand aan het woord was, die zich niet thuis voelde op de dansplaats van de pose.
‘Excuseer me dat ik even moest slikken, maar als ik aan mijn vader terugdenk, krijg ik altijd een brok in de keel. Ja, mijn vader,’ zei ze, ‘geen gram kwaad zat er in die man. Wat heb ik niet met hem gewandeld, toen de bomen nog kaal waren, toen ons dorp nog vol was van de krachtige geuren van zijn jeugd. Hij zou nu zestig zijn.’
Ze greep naar haar handtas aan de voet van het nachtkastje en haalde een fotomapje te voorschijn. Het zijn foto's in zwart-wit. Ze schuift de eerste foto uit het plastic mapje en betast met haar vingertoppen het korrelige fotopapier. Voor een klein raam dat vervat is in kozijnen met uitgesneden arabesken staat een tengere man. De omlijsting van het raam is scherper dan de gelaatstrekken van de vader. Het is een man op rijpe leeftijd die vergroeid is met zijn archaïsche omgeving. Hij kijkt meer in de richting van de magere hond naast hem dan in de camera. Zijn rechterarm hangt ontspannen langs het lichaam. Vlak voor de op- | |
| |
name heeft hij stevig aan de sigaret getrokken, want er kringelt een lange rooksliert op tussen zijn vingers.
‘Mijn vader was mandenvlechter. Ik ben de oudste, ik heb nog een broer, Dzamolidine, hij heeft deze foto's gemaakt. Toen hij begon,’ zegt ze met het hoofd naar achteren gekanteld, ‘moest hij zuinig omspringen met de chemicaliën. Dat kun je volgens hem nog zien aan de verticale strepen door het beeld. Binnenkort gaat hij voor een reportage naar Semipalatinsk. Het moet daar verschrikkelijk zijn. Hij wilde er niet veel over zeggen.’
Ze geeft een tweede foto door. Daarop is meer te zien van het huis, het heeft een laag aflopend dak en een wilde wingerd staat op het punt het raam van de eerste foto te overwoekeren.
‘Alles wat op de foto's staat is verdwenen, in één klap,’ zei ze, ‘de aardbeving moet hooguit een minuut hebben aangehouden. Ze hebben hem onder het puin vandaan gehaald, zo plat als een vijg. Samen met Nora, de hond. Allebei gestikt, zeggen ze, en daarna onder de vloer van de zolder bedolven.’
Ze vouwde een tweede mapje open, haar hoofd neigde naar achteren. Ze kneep de ogen een beetje dicht. Haar hand begon gejaagd langs de plastic flapjes te fladderen, alsof ze in paniek naar iets dierbaars zocht.
‘Juist ja, hier heb ik 'm, dit is de laatste foto van Nora.’
Ze wrijft met de mouw van haar trui over de foto. ‘Honden zijn als soldaten,’ zei ze met dichtgeknepen keel, ‘een dode hond hoopt dat hij ooit terugkeert als mens.’
Er viel een vage stilte, alsof ze op vragen wachtte hoe het verder ging, waar zij was op het moment van de ramp, of Nikolay toen al ziek was.
‘Ik mis nog steeds dat huis,’ zegt ze, ‘en het trillen van de populierblaadjes en de zware geur van zijn handen, wanneer hij voor de familie zwarte bessen geplukt had. Mijn moeder had wat schrammen aan d'r voeten.’
Langzaam en leeg borg zij de fotomapjes weer op tussen haar papieren. Daar zat ze weer, met de benen stram tegen elkaar. Haar blik gleed over de spijlen van het bed naar het raam en weer terug langs de twee bedden aan de andere zijde van de zaal. Een jonge vrouw met blond opgestoken haar en in een zwart plastic jasje legde de Flair op de vensterbank. Even later stond ze op en hing een kaart op boven het hoofd van haar dochter. Het prikbord achter het bed van Nikolay was leeg.
‘Sinds die tijd begon Nikolay te huilen, elke dag, urenlang. Elke dag werd ik om vier uur 's ochtends wakker. Dan riep ik m'n moeder. Die
| |
| |
bleef bij hem, wanneer ik naar de fabriek ging. We maakten knoopjes van parelmoer, heel kleine knoopjes die ze op een andere afdeling op witte jassen naaiden.’
Ze vertelde hoe zij verzwakt door de rouw om haar vader en vertwijfeld door de geheimzinnige ziekte van Nikolay in de korte pauzes in de kantine zat, hoe ze worstelde met de vraag of hij nog beter werd. Tenslotte nam de familie haar toevlucht tot een eeuwenoud ritueel.
‘Wat ik ook probeerde, ik kon met geen mogelijkheid Nikolay's naam op de reep van de mouw schrijven. Mijn vingers stonden krom van de kramp. Tenslotte heeft mijn broer de tekst van het gebed op de reep stof geschreven, in Oost-Indische inkt. Zonder te vlekken.’
‘Vooral,’ zei de tolk, ‘omdat haar broer het altijd goed met Nikolay heeft kunnen vinden. Het huilen hield op wanneer zijn oom in de buurt was. Toch was hem het eerst opgevallen dat Nikolay niet meer het jongetje van een half jaar geleden was, hij was lusteloos en hij at slecht.’
‘Er was al weken geen wind,’ zo vervolgde Irina, ‘ondertussen kreeg Nikolay zwarte vlekken op z'n armen en benen. En er was te weinig bloed in de stad. Ik ging naar de opkamer en haalde het windjack uit z'n klerenkist. Het voelde warm aan en ik kreeg hoop. Ik riep de mannen van de familie bij elkaar voor de loting. U moet namelijk weten dat lang geleden een goddelijke wind in de oren van ons voorgeslacht een verbod heeft ingeblazen. Nooit mogen wij een ladder gebruiken. De wind zou ongevoelig blijven voor een reep stof die met behulp van een ladder in de top van een boom was opgehangen. Dit wist ik van de vader van mijn vader en hij had het weer van zijn grootvader. Evenmin mocht een vrouw uit de familie in een boom klimmen.’
Op een avond werd er geloot. De mannen schreven hun naam op een spanen reepje, dat ze op de bodem van een aarden pot legden. De moeder van het kind rammelde met de urn. Er vielen drie namen uit, het vereiste aantal. Bij windstilte binden ze, in elkaars handen staande, de mouw in de hoogste tak van een tamarisk en zingen met volle stem de tekst in de richting van de avondzon. Drie maal herhaalden zij de woorden op de mouw, als een litanie, bestemd voor de andere windrichtingen.
‘Toen stak er een wind op, we liepen terug, achterwaarts, zolang totdat wie van ons de scherpste blik had, uitriep, dat de reep tak geworden was.’
Op dat moment werd Nikolay wakker. Hierbinnen, op zaal, was niets te merken van een aanwakkerende wind. Irina draaide zich om naar het nachtkastje.
Je zag dat zij opgewonden was. Ze zocht naar de draagbare radio.
| |
| |
Met een klik sprong de bovenkap open. Ze drukte op de play-toets, maar de recorder was geblokkeerd. Met alle zelfbeheersing die zij kon opbrengen, wachtte zij totdat het bandje was teruggespoeld.
‘Misschien zijn door de harde wind de letters van zijn naam door elkaar gehaald. Misschien heeft de wind het gebed verhoord van iemand anders in het dorp. Toen Nikolay nog zieker werd, wisten we dat de wind ons alfabet geweigerd had.’
Op een dag viel alles uit haar handen, collega's op het werk volgden haar met ontzette ogen. Ze wilden haar helpen, maar ze wisten niet hoe. Ze vormden een comité, dat moest onderzoeken of Nikolay in een kinderziekenhuis in Moskou kon worden behandeld.
Op het bandje zingt een vrouwenstem.
‘Dit is een populair liedje in Rusland,’ zegt de tolk, ‘het is de klaagzang van een aangeschoten fazant. Je kunt, ook al ken je niets van de taal, horen hoe ze ligt te spartelen in een sloot. Op school heb ik er een tekening van gemaakt, die de juffrouw op de binnenkant prikte van de deur van ons klaslokaal. Later droomde ik van een studie aan de kunstacademie, maar via mijn man ben ik in Amsterdam gekomen.’ Ze keek langs hem heen; met haar brede jukbeenderen, haar gladde gelaat en de dun belijnde wenkbrauwen deed ze hem denken aan een foto van Yma Sumac, die hij een tijd terug in een dummy plakte. Ze moest altijd al mooi geweest zijn. Die middag droeg ze belletjes van geslepen glas in de oren. Het was glas van een kleur die hij nog niet vaak gezien had, een ultramarijn, dat scherp contrasteerde met de roodachtige glans over haar haren.
Eerst mompelden haar lippen de tekst mee uit een vervlogen jeugd, als zocht ze nog naar de juiste woorden, maar even later schakelde haar stem over op het volume van een berceuse. Ze knikte naar Nikolay en zocht toen zonder enig voorbehoud de nabijheid van Irina's stem. Samen zongen zij, uitgezwaveld van een plotseling gedeeld verdriet, de ballade van de fazant.
‘Toen kwam de verlossing, ik werd op het bureau van de directeur genodigd. Nooit eerder was ik op dat kantoor. Langs de wanden stonden enkele stoelen, in het midden een bureau van donker mahonie. Het bureaublad was ingelegd met een schaakbord. Er kwam weinig licht naar binnen, dat herinner ik me nog heel goed. Daarom brandde de bureaulamp. Op het bureau stond verder een vaas gele rozen.’
‘Alles is geregeld,’ zei hij met een zekere trots in zijn stem, ‘wij hebben contactpersonen in Holland. Morgenavond staat Uw vliegtuig klaar.’
| |
| |
‘De controleurs op het vliegveld keken streng. Toen we het vliegtuig instapten, voelde ik me als een slak die traag in het huisje van een ander kruipt. Het was pikdonker toen wij uit Tasjkent vertrokken. Ik bleef alsmaar naar buiten kijken en het goddelijke wit van de melkweg vervulde mij met grote dankbaarheid. We vlogen boven de woedende wolken, boven de afgegraven bergen, waar ze blijven zoeken naar goud. De ziekte van mijn kind schoot me naar een andere planeet. In de diepte lag een verbitterd landschap, daar heeft mijn broer 't vaak over, maar ik begrijp niet altijd wat hij bedoelt.’
| |
84
Er was een brief van Hadewijch. Ze was afgestempeld in Malcesine.
‘Dat is aan het Gardameer,’ mompelde hij, ‘wat heeft ze daar in godsnaam te zoeken in het hoogseizoen?’ Hij scheurde de omslag aan de bovenkant af in reepjes. Nog steeds hetzelfde briespapier. Lichtblauw. ‘Zeker afgekeken van de jurk van Jomanda.’ Hij schrok van z'n schalkse spot.
Lieve Yves,
Ik ben met Ludo en een ouder echtpaar al een dag of vier in de buurt van het Gardameer. Ik wist dat je voor lange tijd in Amsterdam zou zijn. Hopelijk heeft de post geen al te grote vertraging. Het is daarom dat ik je per brief schrijf. Brieven krijgen bij topdrukte voorrang, zeggen ze. Feitelijk vond ik 't een tikkeltje gênant om je vanuit verlof te schrijven, maar je kent Ludo. Waarom zou ik afzien van een sympathieke ingeving?
Ik denk regelmatig aan jullie. Het kan je misschien helpen dit hele proces te zien als een ontvelling. En iedere nieuwe huid is het symbool voor een herrijzenis. Dat is thuiskomen bij je zelf.
Vanmiddag zijn we in Sirmione geweest. Alleen Ludo kende het van een studiereis uit z'n Humanioratijd. Hij loodste ons met de koppige voortvarendheid - ge kent dat - uit het zog van de massa's volk. We liepen langs de boorden van het meer tot aan de zwavelbronnen. Op het einde van de landtong liggen de zogenaamde grotten van Catullus. Maar ze waren jammer genoeg die dag voor het publiek gesloten. Vlakbij troffen we een schattig kerkje, dat maakte alles weer goed. Yves, daar hing een sfeer, niet te geloven! Pure eenvoud, ja dat is het, denk ik, pure eenvoud, een paar oude banken, een kaal houten plafond, als in een schuur. We hebben een kaars opgestoken voor Lidewyde. Ik laat je absoluut zeker de foto's zien van de fresco's, misschien kun je ze ge- | |
| |
bruiken voor je werk, de twaalf apostelen op een rij naast elkaar. Sommige zijn volledig weggekapt. Heel sereen. Heel wat anders dan die prenten van Breugel, waar je vorig jaar mee kwam afzakken. Ik geloof nog altijd dat je me toen wilde choqueren. Bon, dat is geweest.
Trouwens, hoe staat het met het stiltecentrum? Is de Madonna weer terecht? Weet je waaraan ik me stoor, aan de hypocrisie van vele intellectuelen, ze lopen hier kerk in, kerk uit, we zagen het in Verona, en ze maken mij niet wijs dat dat louter uit kunsthistorische belangstelling is, zoals jij altijd beweert. Bij lange na niet, zonder het met evenveel woorden te zeggen, zijn zij zoekende, ik vind nu niet de juiste woorden, we hebben dit onderwerp al vaker aangesneden. Wat je probeert te ontkennen is je bestemming.
Morgenavond gaan we naar een opvoering van Aida in de Arena van Verona. Het lijkt mij een hele belevenis!
Yves, wij wensen je nog veel innerlijke kracht en toewijding, en blijf denken aan mijn raad: ‘aanvaard het leven, er is geen slachtoffer, geen winnaar. Sta daarom één keer per dag stil bij de eenzaamheid, de verwarring en de onwetendheid van jezelf.’
Veel stilte, Hadewijch.
‘Eenzaamheid, onwetendheid van jezelf,’ verzuchtte hij.
Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Het metrostation lag verlaten. De nacht had zich inmiddels als een collage van röntgenfoto's over de omgeving uitgespannen. Hier en daar lichtte een straatlantaarn de duisternis bij met een onbestemde lichtkrans, een rood dat overging in een vaag violet. Hij schoof de gordijnen dicht.
‘De duisternis staat aan het roer van de geschiedenis,’ schreef Ceronetti. Opnieuw zag hij de foto in de lichtbak en in zijn oren gonsde de stem na van Edna die zo vermoeid klonk. Het is een kwestie van aftellen, was zijn troost, over vier dagen zijn we weer thuis, maar je wist het maar nooit hier.
Hij kleedde zich uit en haalde het beeld terug van Nina, hoe haar lichaam bewoog onder dat hagelwitte werkpak. Even later viel hij in slaap met het verwaterende beeld van een danszaal.
| |
85
...En de nacht is een dochter van Chaos.
Die nacht was 't alsof een gore hand me uit bed wilde duwen. Vóór mij lag het plein van de Vogelenmarkt.
‘Het heeft lelijk gedaan vannacht,’ zei Zwarte Jef, ‘de gevel van De
| |
| |
Gouden Vogel stond te zwiepelen in de lucht. Alle pannen van het dak.’ Hij hakte zijn japkes in kleine stukken. ‘Lakka, lakka, bolla,’ roept hij. Hij stond achter een klein tafeltje, dat bomvol witte puntzakken lag. Het was een grote man, met smalle, zwarte handen en altijd in een wijde gabardine en met een vilten hoed op zijn gladgeschoren schedel. Aan zijn voeten stond een kartonnen valies met zijn handel voor de hele dag. Overal kwam men hem tegen, op jaarmarkten en kermissen en ook bij ons bij de Sluitingsprijs. Nooit een kraam gehad. Alleen op dat opklaptafeltje. Anijsbollekes. ‘Goe voor de dikke billen.’ Hij lacht tegen de kinderen. Meer vodden dan vogelen, vandaag den dag.
In de lucht hangt een grote, glazen bol, die gevuld lijkt met opgevangen regenwater. Er staat een touw gespannen, maar waar ik ook kijk en zoek, nergens tref ik de hand die het koord van de glazen ballon vasthoudt. Af en toe duikelt de ballon naar beneden, tot vlak boven de nokken van de marktkramen. Ik tuur tegen een straf weerlicht in en probeer te ontcijferen wat er op de wand van het glas staat geschreven.
natrium lees ik... natriumcarbonaat
op mij staat geen maat...
Kinderen zingen een liedje:
Komt uit het patersvat...
Daar was Jeanneke uit Zandvliet, die garnalen staat in te pakken in vergeelde nummers van de Vlaamsche Kunstbode, tijdschrift voor kunsten, letteren en wetenschappen. ‘Ik sta hier in plaats van mijne man, want die is aan de Blauw Hoef van z'n tripteur gevallen. Strontzat, meneer, dat is elke week hetzelfde met dieje vent van mij, als hij met garnot z'n ronde in Holland gedaan heeft. Dan gaat hem om de andere week met die mannen van de douane naar het Rozenhof. Begrijpt ge?’
Ze draait zich om, loopt traag een steile trap op, haar benen gehuld in grofmazige netkousen tot aan d'r grote geheim en blijft omkijken naar het volk voor haar tafel als een hoer uit de Vrouwenstad van Fellini.
‘Waar kijkt ge naar, zeg manneke?’
‘In die doos ligt de Post.’
‘Wie leest er nou 's nachts. Bederf uw ogen maar niet. Vooruit, pak 'n rolmops mee voor uw dochter. Ik heb van Valentine van de overkant gehoord dat ze na al die kuren een gans andere smaak in haar mond had gekregen. Ze is er goed doorgekomen, Valentine,’ en ze gebaart
| |
| |
naar een kraam met kunstbloemen en fantasieringen. ‘Zuur neutraliseert de chemo,’ zegt ze, ‘Valentine, en ajuinen zijn ook goed.’
Dat is precies tante Bernadette. Die is toch al jaren dood, bij God. Waar komt die vandaan? Midden op straat gooit ze een rol drukkerspapier voor zich uit en knipt er dunne repen uit, die ze met een zwarte viltstift in vierkante vakjes verdeelt. Zij schudt met haar hoofd, alsof ze zich na het langdurig liggen weer in gang moest draaien. Onder het knippen speelt dat eeuwig vettige tongetje van haar om de lippen. Toen ze door de Gust verlaten was, kreeg ze 't aan de lever en de doctoren van de polder gaven haar de raad om met drinken te stoppen. Ze begon een winkeltje in loterijbriefjes en pronostieken op de baan naar Hoevenen. Ze was dag en nacht open.
‘Het is allemaal voor de blinden,’ roept ze, zoekend naar haar tweede adem. ‘Altijd prijs.’
Nu dat ze verrezen is op de dag van de Zeven Bazuinstoten, kan ze me niet meer zien, de gierige tang. Gelukkig maar, denk ik, want dan zou ze weer beginnen te lamenteren over de strapatzen van de Gust. ‘Met z'n vieze boekskes en z'n pompoenenkop. Wat 'n bok! Een echte De Paepe.’ Ik hoor het haar zeggen.
Terwijl ik ga zitten voor een kist met gedraaide balpoten, druppelt een straaltje regenwater van het dekzeil over mijn rug. Onmiddellijk pikken grijze kalkoenen en Izegemse koekoeken de steentjes op uit mijn hemd. Nergens zijn er manden of korven te bekennen.
De beving is nu op z'n hevigst. In de kerk van Herkenbosch duikelt Sint Joseph van zijn sokkel en breekt zijn nek. ‘Het rampenscenario voldoet niet,’ roept iemand uit de diepte. Op het doksaal blijft, ongehinderd door de druk der efemere driften, het gemengd koor Vivace, de Profundis van Gounod doorzingen, halen de krachtige stemmen der bassen het stucwerk van het plafond neer, dat neerkomt op hagelwitte partituren. Het licht is uitgevallen. Ook mijn ogen gaan achteruit. Min twaalf, bij de laatste controle. Vind dan maar 'ns de juiste maat. Gelukkig staat aan de overkant het Korsettenpaleis van de gezusters van Hemeldonck.
Breed hangt Rosalie met haar worstarmen over de toog van hun marktwagen, wiebelt met haar kont op de maat van de wind en boort onder dekking van de aan de bovenrichel van de kraam bevestigde etalagepoppen met haar blik diep in het kruis van de passerende mannen.
‘Wat staat ge daar te gluren,’ zegt ze lijzig. En mee zwiept een rukwind de deur van haar paskamer open. En daar staat tante Bernadette zich in de spiegel te bekijken en te bevoelen. Borsten als van aangestampte
| |
| |
aarde. Nu baart Aarde, de zus van Chaos, de hemel. Waar blijft Sint Jozef? Ze draagt moedwillig, naar 't schijnt, alleen een hoed met veren.
‘Hoe kom ik bij de Kruidtuin?’ vraag ik onderdanig.
‘Trek eerst deze nistel door al die haken,’ gebiedt ze, ‘ik heb me allang niet meer kunnen omdraaien.’
Aan de draad wil maar geen einde komen.
‘Ge gaat naar 't paviljoen zeker?’
‘Wat is daar te zien?’
‘Daar zit de Zwarte Madam van Borgerhout. Lang geleden had ze hier een kraam met scheermeskes, pincetten en manchetknopen, ze verkocht ook tinnen plakettekes tegen de koppijn. Nu legt ze de kaarten voor ongelukkige mensen, iedere nacht, de Tarot van Marseille, zeggen ze. Ik ben er 'n keer geweest, ja, toen 't slecht ging tussen mij en de Gust, toen ik zot werd van al dat piekeren over dat bokkige gedoe van die kerel. Ge kunt nooit weten.’
‘Bloedzuigers zijn 't, die kaartlegsters, allemaal.’
‘Maar wat is er met Uw stem?’ vraagt ze, ‘dat klinkt precies niet zuiver.’
‘Dat is van de nystatine. Die heeft kloven in mijn mond geslagen. Het slijmvlees, begrijp je?’
‘Maak dat de kat wijs, nee meneer, dat komt van de stress, die werkt altijd 't eerst op de stembanden. Of van de onrust, wat denkt ge?’
staat er onderweg te lezen aan de voet van Gilliams.
‘Een glaasje nachtschade, my darling?’ Mooi is ze, de Verblinding, dochter van de trillende Nacht, in 't gebroken licht van een openspringende stokroos. Met de huidkleur van een uitgekookte garnaal. Ze houdt me staande, haalt een pakje amc-sigaretten uit haar handtas en tuit haar lippen. Ik schudde het hoofd, naar 't schijnt.
‘Kom, kom, niet zo principieel. Je hebt toch vertrouwen in al die vuiligheid?’ Ze strijkt een lucifer af. ‘A propos, Henk-Jan is aan één oog blind geworden. Door de medicijnen. Dat hebben ze nog nooit meegemaakt, hoorde ik ze zeggen.’
Mijn voet probeert een soort bordje in de border te raken, maar schiet telkens een meter te kort. ‘Heb je nou eindelijk de maagdenpalm gezien, in de serre?’
| |
| |
‘Nee, alleen de beelden van de Kreupele en de Blinde.’
‘Ach ja, van de Soukalski. Albert Soukalski, schitterend dat witte laken.’
Ze maakt de ene sigaret aan met de andere, rookt met diepe halen, waarbij zij haar hoofd schuin naar achteren houdt, alsof ze het genot wil verlengen. Ze begint te neuriën, eerst zacht, dan aanzwellend en op de maat van het Phrygisch notenschrift deint haar ranke lijf de hymne der toverkruiden:
Hemoglobine, asparaginase van omhoog,
Stalagmieten tot in de eeuwigheid...
Op het moment dat een aardbeving de nacht doormidden sneed, dat in het zuiden heiligenbeelden naar beneden stuikten en kerken en gevels en weiden openscheurden, plukte zij een koperen spiegel uit een kronkelende tak van de overvloedig dragende kweepeer en bestoof het lange haar met de zware parfum van Bulgari. Meteen vloeide er uit haar poriën een zachte geur die de storm van de droom tot bedaren brengt.
| |
86 Admetos
Wild in het rond graaiend was Yves wakker geworden. Zijn handen voelden warm aan en waren opgezet van het vocht. Als een mol draaide hij zich om en keek op de wekradio. Half negen. Op de radio was een man aan het woord die de treinkaping bij Wijster had meegemaakt. Op de vraag van de interviewer hoe hij nu tegen die tijd aankeek, zei hij zonder enig voorbehoud: ‘U zult het vreemd vinden, maar ik kan niet anders zeggen dan dat die gijzeling me uiteindelijk meer goed dan kwaad heeft gedaan. U moet niet vergeten dat we als het ware in een dodencel zaten. Dan trekt je hele leven aan je voorbij. Je leert relativeren. In die trein heb ik al afscheid genomen van het leven. Maar ik moet toegeven dat mij af en toe een schuldgevoel parten speelt. Als ik bedenk dat ik veilig aan de raamkant zat, toen ze m'n buurman mee naar buiten namen. Het voelt nog altijd aan alsof ik z'n leven gestolen heb. Maar goed, wat heeft de duur van een leven te maken in het licht van de eeuwige stilte die ons wacht?’
Yves drukte het geluid weg en stapte uit bed. Zijn hart klopte onregelmatig. Hij was er niet gerust op. Hij schoof de gordijnen open en staarde afwezig naar buiten.
| |
| |
Was zo'n toeval mogelijk? Het was alsof de woorden van de man uit de trein de droombeelden op de achtergrond moesten drukken.
Een gestolen leven... in het vel van een ander zitten... en andersom het eigen oude leven afstaan... Hij kende dat. Vroeg of laat speelt bij iedere ouder van een ongeneeslijk ziek kind, misschien vanuit de oerlaag van de onsterfelijkheidsgedachte, de onvervulbare wens om het eigen leven in te wisselen. Het met Thanatos op een akkoordje gooien.
Meteen moest hij denken aan Guido. Hoe zou het met de film staan die hij ging maken? Over Alkestis nog wel. Ge weet het maar nooit met die gasten van Suykerbuyk. Van die halve artiesten, alleen in hun eigen gat voor vol aangezien. Ook de Louis, zijn broer, die de tuinen bijhield van het gesticht was niet altijd te volgen. De Apollinaire van de Polder.
Het zal een half jaar geleden zijn dat de Guido 't Swaentje binnenviel. Hij stampte de sneeuw van zijn laarzen, hing zijn zwarte jas over de leuning van een stoel en ging zitten aan de grote tafel. Op de kop van de tafel. Tegenover het schoonste schilderij van de stad. De Golf van Napels, met op de achtergrond een slapende Vesuvius. Er was redelijk wat volk in het café, het was zaterdag, de winkels in de stad hadden een half uur geleden hun deuren gesloten en het was nog te vroeg om naar huis te gaan. Guido keek wat verdwaald rond, zijn gezicht was getekend door de jaren, zijn huid gebasaneerd, het type van een zenuwlijder. Vrij snel merkte hij Yves op. Deze gebaarde dat het afmaken van de biljartpartij een kwestie van minuten zou zijn.
Na de middelbare school zagen ze mekaar nog bij openingen en begrafenissen. Guido ging naar de filmacademie, maar mislukte. Hij kon z'n weg niet goed vinden in de grote stad. Toch ging hij niet helemaal voor het vak verloren. Hij maakte reclamefilms voor middenstandsbeurzen en noemde zich directeur van een modellenbureau.
Yves nam zijn biertje van de bovenrand van de lambrisering, liep langs een groepje stamgasten en plantte z'n stoel naast Guido.
‘Yves, ik heb groot nieuws, luister. Ik heb een stipendium gekregen. Voor een film. Weet ge nog dat we op school de Alkestis lazen?’
‘Dat is lang geleden, Guido, het was onze eerste tragedie.’
‘Van Euripides. Dat verhaal ga ik verfilmen, maar dan in de trant van Pasolini of die andere gasten. Op de Vogelenmarkt heb ik de vertaling opgeduikeld. Een dun boekske uit de Klassieke Galerij.’
‘Maar hoe zit het met het scenario? En... Heb je al spelers?’
‘Het is te zeggen, ik heb nooit iets van die dramatiek meegekregen, akkoord.’
| |
| |
‘Wat wil je, we lazen tien, soms twaalf regels per les.’
‘Ik vond dat Grieks razend lastig.’
‘Dat telde voor ons allemaal, alleen de Albijn, maar allez, dat was een geval apart.’
‘Ik zie nog die bladzijde, dat ze om beurten aan 't woord waren.’
‘De stichomytie bedoel je.’
‘Gij kunt 't weten.’
‘Die koorlieden vertaalde 'm zelf, de Jappe.’
Jappe, zo noemden ze de leraar Grieks, van zijn eigen naam heette hij Jean Baptiste Nottebart, een rijzige Jezuïet, met dikke brillenglazen in een donker omrand montuur, hij droeg dag in dag uit dezelfde vale toog. Het moet 'n straffe roker geweest zijn, zo bruin waren de vingers van zijn rechterhand.
‘Ja, die waren 't schoonst.’
Het stuk handelt over de verwarring in en rond het huis van Admetos op de dag dat zijn vrouw Alkestis afscheid neemt van hem en de kinderen. Even tevoren heeft zij besloten, in ruil tegen haar man, te sterven.
Admetos is een veehoeder met de eigendunk van een lokale vorst. Die arrogantie was alleen maar toegenomen, sinds hij Apollo tijdens een stage op de ranch had begeleid. Maar ook Apollo had boter op z'n hoofd. Hij manipuleerde regelmatig de natuur. Zo zorgde hij ervoor dat alle ooien van Admetos een tweeling wierpen en hij voerde de schikgodinnen dronken toen ze op het punt stonden de levensdraad van Admetos door te knippen. Het waren tijden dat niemand geboren werd of stierf.
|
|