| |
| |
| |
Tahar Ben Jelloun
Lof van de vriendschap
Als broeders aaneengesmeed
De vriendschap is een religie zonder God of laatste oordeel. En ook al zonder duivel. Een religie waaraan de liefde niet vreemd is. Maar een liefde waar oorlog en haat verboden zijn, waar stilte mogelijk is. Het zou de ideale bestaanstoestand kunnen zijn. Een vredige toestand. Een noodzakelijke en zeldzame verbintenis. Die van geen enkele onzuiverheid te lijden heeft. De ander tegenover je, het wezen dat je liefhebt, is niet alleen een spiegel die jou reflecteert, het is ook je gedroomde andere ik.
De volmaakte vriendschap zou een soort gelukkige eenzaamheid moeten zijn, gereinigd van gevoelens van angst, van afwijzing en van isolement. Het is niet simpel een verhaal van verdubbeling, waarbij je beeld van jezelf door een filter gaat, een onderzoek ondergaat dat de gebreken en fouten ervan uitvergroot en de goede eigenschappen verkleint. De blik van een vriend zou ons ons eigen beeld streng maar rechtvaardig moeten tonen. De vriendschap zou dan bestaan in naadloze wederkerigheid, bestuurd door hetzelfde principe als de liefde: het respect dat we aan onszelf verschuldigd zijn opdat anderen het ons op een natuurlijk manier kunnen betonen.
Bewust in stand gehouden misverstanden, verkeerde interpretaties, onterechte toeëigening van een gevoel, beoordelingsfouten, verschillen van inzicht - aan al die dingen lijdt de vriendschap; dat is de slechtst begrepen zaak van de wereld. Het woord is banaal gemaakt. Er wordt bijvoorbeeld gezegd: ‘Dat zijn vrienden.’ Als je nader kijkt, ontdek je dat het gewoon gaat om collega's die iemand sympathiek vindt. Er worden wel pogingen gedaan om verschillende woorden te gebruiken voor verschillende vormen van vriendschap: kameraadschap, relatie, gezelschap... maar laten we vaststellen dat er vaak over vriendschap wordt gesproken waar het slechts om oppervlakkige relaties gaat die weinig betekenen en geen consequenties hebben.
Om over vriendschap te kunnen praten, hoef ik geen werken uit de grote bibliotheken te gaan napluizen. Al zijn die er natuurlijk wel - ik denk met name aan het boek van Cicero en aan hoofdstuk xxviii van de Essais van Montaigne. Ik keer gewoon terug naar mijzelf, maak een
| |
| |
reis in mijn herinnering. Ik vertel u de verhalen van mijn vriendschappen als fantastische of banale verhalen, verrassend of doodgewoon.
Ik heb in mijn leven de raad van Cicero opgevolgd, die ons opdraagt de vriendschap hoger te stellen dan alle andere menselijke zaken. ‘Er bestaat werkelijk niets natuurlijkers en niets verdraagt zich even goed met het geluk als met het ongeluk.’
Op de koranschool had je geen tijd om vrienden te maken. Wij werden 's morgens afgeleverd bij de kleine moskee in de buurt. We trokken onze schoenen uit, we gingen op de harde matten zitten en herhaalden eindeloos de koranverzen van die dag. We moesten de Koran uit ons hoofd leren. De Meester - fqih - droeg de eerste regel voor en wij zeiden hem die in koor na. Dat was vervelend en vermoeiend. Wat voor plezier kan een kind van vijf jaar erin vinden, koranverzen uit zijn hoofd te leren waarvan hij de betekenis niet begrijpt? Bovendien hadden wij geen speelkwartier. Het duurde de hele morgen zonder onderbreking. Om twaalf uur gingen wij de school uit en hoopten er nooit meer terug te komen. Maar 's middags waren we er weer, dan profiteerden we van de slaperigheid van de fqih om te zeggen wat ons voor de mond kwam.
De jongen die naast mij zat had een vriend kunnen worden. Hij hield de plaats naast hem altijd voor mij vrij en zat net als ik te trappelen van ongeduld als het middaguur naderde. We hadden hetzelfde gevoel over deze gedwongen leertijd, maar dat konden we niet tegen onze ouders zeggen.
De fqih had een stok die lang genoeg was om de kinderen wakker te maken die achterin de klas in slaap vielen. Wij vonden hem niet aardig. Het was een kwaadaardige oude man. Zijn baard was dun en smerig. Hij keek altijd kwaad. Je vroeg je af waarom eigenlijk. Hij had in elk geval een hekel aan mijn buurjongen, Hafid, die een abnormaal groot hoofd had. Hij nam hem kwalijk dat hij niet hetzelfde was als de andere kinderen. Dat was een houding die ik niet begreep.
Wij, Hafid en ik, hadden goede vrienden kunnen worden als de dood hem niet in de loop van het jaar had weggenomen.
Op een ochtend kwam de fqih niet. Wij gingen naar huis. Ik had Hafid ook niet gezien. Al snel ging het gerucht rond: ‘Hafid is dood! dat komt doordat het water in zijn hoofd zich met bloed heeft vermengd; de fqih is erheen gegaan om hem voor te bereiden op de hemel, want kinderen worden engelen als ze doodgaan. Ze hoeven niet het laatste oordeel te ondergaan.’
Sinds die dag ben ik bang voor de fqih die de doden komt wassen.
| |
| |
Ik wilde niet dat zijn hand de mijne aanraakte. Ik vermeed ook hem de hand te kussen, zoals de regel was. Ik ging er altijd als een haas vandoor, tot op de dag dat hij me te pakken kreeg en me dwong zijn beide handen te kussen, handpalm en rug. Ik wreef langdurig mijn lippen af om de geur van de dood weg te krijgen. Ik was ervan overtuigd dat de hand van de fqih die op het hoofd van Hafid had gelegen, de dood had opgelopen zoals je een verkoudheid oploopt.
Ik telde de dagen die me scheidden van school, de andere school, waar je niet alles uit je hoofd hoeft te leren, waar je pret kunt hebben op het speelplein, waar je tijd hebt om vrienden te maken.
Mijn eerste vriend was een jaar ouder dan ik. We zaten niet op dezelfde school. We hadden elkaar in de zomer ontmoet, in Ifrane, waar mijn tante een tweede huis had (de zomer in Fès is ondraaglijk). Hij had blond haar, hij was tenger en elegant. Ik herinner me niet meer onder welke omstandigheden we elkaar hadden leren kennen. We zagen elkaar elke middag op een plek waar de bron een waterval vormde. We waren serieus, we spraken over school, over onze familie en zelfs over de toekomst van ons land, dat net zijn onafhankelijkheid had herkregen. We waren te serieus en we gedroegen ons als volwassenen.
Ik was in die tijd verliefd op een nichtje met blauwe ogen. We spraken daar afstandelijk over. Hij zei tegen mij: liefde bestaat alleen in het huwelijk, daarbuiten is het alleen maar film en ziekelijk gedoe. Wel, mijn hartstocht voor beelden en voor de film dateert uit precies diezelfde tijd.
Als ik me nu die vriendschap herinner, weet ik dat hij op een leugen gebaseerd was. Hij was een jaar ouder dan ik, maar leek jonger. Ik zat net in de tweede. Toen ik hem vroeg in welke klas hij zat, antwoordde hij ‘de derde’, op een toon van ‘dat spreekt toch vanzelf’. En ik antwoordde zonder na te denken ‘ik ook’. Ik heb die leugen een heel jaar volgehouden. We schreven elkaar brieven. Hij vertelde me van de boeken die hij voor school las en ik haastte me naar de bibliotheek om Franse boeken te lenen, die ik op mijn beurt probeerde te lezen om de discussie gaande te houden. Twee zomers later schreef ik hem een lange brief waarin ik de waarheid opbiechtte. Het lukte me niet meer de gevolgen van mijn leugen te dragen. Ik gaf er de voorkeur aan me ervan te ontdoen. Dat was het einde van die vriendschap. Ik kreeg van hem geen enkele brief meer. Ik begreep dat vriendschap geen enkele onzuiverheid verdraagt, zelfs niet een klein leugentje uit trots. De les luidde in het kort als volgt: ik heb een vriend verloren omdat ik tegen hem heb gelogen.
| |
| |
Dat leugentje van een kind van dertien jaar zou me lang achtervolgen, zó sterk zelfs dat de waarheid voor mij een waar geloof werd met ernstige consequenties. Systematisch de waarheid zeggen is immers niet altijd wenselijk: niet alle waarheden zijn goed om gezegd te worden.
Mijn tweede vriend was in alles mijn tegendeel: speler, avonturier, verleider die hij was liet hij de meisjes fantastisch naar zijn pijpen dansen. Nourredine was wat je noemt een mooie jongen, aardig en opgewekt. Op het lyceum hoorde hij tot de slechtste leerlingen. Hij ging graag met mij om, omdat hij mijn serieuze en ernstige manier van doen wilde ‘breken’ en mij mee wilde slepen in de wereld van frivoliteit en feestvierderij. We hielden alle twee van films. Hij praatte alleen maar over acteurs (hij identificeerde zich graag met James Dean en Errol Flynn), ik was geïnteresseerd in regisseurs en producteurs. Hij zei: ‘Ik heb een film van John Wayne gezien,’ ik: ‘Ik heb een film van John Ford gezien, of van Howard Hawks.’
Bij mij thuis waren er geen sigaretten en zeker geen alcohol. En uitgaan na een bepaald uur was er 's avonds niet bij. En ik nam mijn lessen op het lyceum zeer serieus. Nourredine vertelde graag van zijn avonden en schepte op over de vrouwen die hij veroverde. Hij beweerde dat hij Irène Papas en Dalida had verleid, toen die Tanger aandeden. Ik luisterde jaloers naar hem. Mijn verlegenheid belette mij hem te volgen op zijn tochten. Terwijl ik van meisjes droomde, ontdekte hij hun lichaam en verzamelde liefdesbrieven. Toen ik op een dag verliefd werd, dreef hij de spot met mij. Ik voelde me gekwetst, omdat ik ontdekte dat Nourredine nooit naar anderen luisterde; dat hij alleen maar een publiek nodig had om zijn ijdelheid te kunnen botvieren. Zonder ruzie met hem te maken nam ik afstand van hem, overtuigd als ik was dat vriendschap niet kon bestaan als je niet naar elkaar luisterde. Ik had heel lang naar de verhalen geluisterd die Nourredine mij vertelde, terwijl hij niet in staat was iets van zijn tijd te geven aan iemand die hij als zijn vriend beschouwde.
Vandaag is Nourredine een andere man. Een vermoeide verleider, oud voor zijn tijd. Wij zien elkaar bij toeval, eens in de drie of vier jaar, dan praten we over banaliteiten. Iedere keer herinnert hij me aan de tijd dat hij jaloers op mij was, omdat ik lang haar had en twee romans per week las.
In diezelfde tijd ging ik naar de bioscoop met Boubker, een jongen die klein van stuk was, heel precies en bezitterig. Zijn gedrag maakte een vreemde indruk op mij. Ik was een beetje bang voor hem. Hij praatte over zijn moeder, dat die door zijn vader in huis werd opgesloten. Ik herinner mij dat hij me nooit bij hem thuis uitnodigde, terwijl hij vaak bij mijn ouders kwam.
| |
| |
Op een dag hoorde ik dat zijn moeder gek was geworden en dat hij daar nooit overheen was gekomen. Hij was tiranniek. Hij was soms wreed tegen katten. Ik voelde me bij hem niet op mijn gemak. Hij terroriseerde mij, dat was geen vriendschapsrelatie.
Ik begreep toen dat vriendschap niet gebaseerd kan zijn op angst of overheersing. Ik verwijderde mij van hem zonder werkelijk met hem te breken.
Ik had me niet vergist.
Dertig jaar later is diezelfde man een steunpilaar van de moskee geworden, een zuivere, keiharde intégrist. Hij heeft zijn baard laten groeien. Elke keer als hij een aardig meisje ziet dat Europees gekleed is, roept hij dat Gods bliksem haar moet treffen.
Als ik hier nu zijn beeld oproep, is het omdat het hem niet aan intelligentie ontbrak, en zelfs niet aan humor. Zijn bezetenheden, zijn angsten, zijn tegenslagen hadden mijn sympathie voor hem gewekt. Ik moet zeggen dat ik niets heb gedaan om hem te helpen zich te bevrijden uit die lange tunnel waar hij door de problemen in zijn familie in was beland.
Er was niets dat mij voorbestemde om Lotfi's vriend te worden. We zaten niet op hetzelfde lyceum; we woonden niet in dezelfde buurt en onze families kenden elkaar niet. Hij kwam uit een oude familie uit Tanger. Ik kwam uit Fès, en mijn vader koesterde niet al te veel sympathie voor lieden uit Tanger. Hij vond ze lui en niet erg aangenaam in de omgang.
Lofti hield van jazz en ik van film. Hij verkondigde overal zijn hartstocht voor vrijdenkers als Voltaire en Anatole France, terwijl ik God om vergeving vroeg vanwege de omgang met zo'n individu. Hij hield van grappen en luidruchtige feestjes; en ik vond dat van slechte smaak getuigen. Hij zei hardop alles wat hij dacht; en ik verpakte mijn ideeën in aardige formuleringen. Hij was altijd platzak; en ik een beetje minder dan hij. Hij nam de Amerikaanse film niet serieus; en ik schreef scripties over Orson Welles en ik was een van de gangmakers van de film-club van Tanger, in de Roxy-bioscoop. Hij was marxist (een traditie van broer op broer) en ik vluchtte in de romantiek. Hij had - en heeft nog steeds - veel gevoel voor humor. Ik helemaal niet. Hij was onverschrokken; ik was behoedzaam. Hij maakte de meisjes aan het lachen; ik verveelde ze met mijn belachelijke gedichtjes.
Ondanks al die verschillen ervoer ik Lotfi niet als mijn tegendeel. We waren verschillend, maar ‘compatible’. We luisterden naar elkaar. Onze
| |
| |
vriendschap was op een lichte toon begonnen. Niets was ernstig. We konden overal om lachen. Hij kon overal onbeperkt mee spotten. Alles was onderworpen aan zijn ironie. Die vrijheid beviel me wel.
Hij heeft me niet alleen geleerd naar anderen te luisteren, maar ook van jazz te houden.
We gingen samen naar een Spaanse pianist die in het Amerikaanse cultureel centrum werkte. We luisterden eerbiedig naar platen van Duke Ellington, Count Basie, Miles Davis, Dizzy Gillespie en anderen. We hadden onze jazzclub bij meneer Abrinés, die zijn hartstocht voor de muziek had vervangen door die voor alcohol.
Zodra het over muziek ging, werd Lotfi serieus. Als meneer Abrinés teveel had gedronken, gingen we naar Lotfi's huis om naar klassieke muziek te luisteren. Hij kende de levens van de grote componisten, kon verschillende uitvoeringen van deze of gene symfonie met elkaar vergelijken. Hij was een echte melomaan: hij maakte indruk op ons zonder onze onwetendheid te benadrukken. Je vroeg je af waar hij al die dingen die wij niet wisten had geleerd. Zijn broers hadden de liefde voor de muziek op hem overgedragen zoals ze hem de virus van het militantisme hadden doorgegeven.
Ik had een kindertijd zonder muziek gehad. Mijn ouders kenden alleen de Andalusische muziek die op bruiloften werd gespeeld. We hadden wel een radio-aansluiting, maar luisterden nooit naar jazz. Lotfi stelde de platenverzameling van zijn familie te onzer beschikking, waarmee hij een speciale betekenis gaf aan onze relatie.
Ik van mijn kant probeerde hem te interesseren voor de film. Verloren moeite. Hij verveelde zich in de donkere zalen. Hij hield zelfs niet van westerns - omdat de helden daarin altijd goed en mooi zijn en de schurken laf en lelijk. En hij vond zichzelf niet mooi. Hij zei dat de film de mensen het stomme idee bijbrengt dat mooi gelijkstaat aan goed en fysieke lelijkheid daarentegen gelijk aan slecht. Dat ergerde hem het meest in de film. En ongelijk had hij niet. De film, en vooral de Amerikaanse, is gebaseerd op de simpele opvatting die het grote publiek kent en toejuicht: heldendom moet gestalte krijgen in schoonheid, terwijl lafheid en wreedheid van de gezichten af te lezen moet zijn. En Lotfi's gezicht wekte niet onmiddellijk de sympathie.
Toen schonken we daar geen aandacht aan. De meisjes lachten om ons. De enige gelegenheid om ze het hof te maken was op de surprise-parties die meestal werden georganiseerd door vrienden van de Franse klas. Wij werden daar zelden uitgenodigd. Nourredine was de enige Marokkaan die stelselmatig werd uitgenodigd. Hij was groot, knap en een uitstekende danser. Hij kon heel goed een publiek vermaken - en
| |
| |
hij kon gemakkelijk voor een Europeaan doorgaan.
Lotfi en ik waren doorsnee. De meisjes zagen ons niet staan. De enkelen waar we wel mee in gesprek kwamen onthielden zelfs onze naam niet of maakten er maar wat van: Lotfi werd Lofti en ik werd Ta Ar.
Met Lotfi praatte je niet over vriendschap. We ontmoetten elkaar vaak in een groep. We gingen picknicken. Het was de tijd van de liefdes. Hij stelde een lijstje op van de tien gebreken van zijn vriendinnetje. Ik schreef gedichten aan mijn eerste liefde. Ik herinner me een figuur die lang en heel mager was, nauwe jeans droeg en zich Elvis liet noemen. Maar wij noemden hem Bonestaak omdat hij zo mager was of de Rifain vanwege zijn herkomst. Hij schaamde zich omdat hij arm was en nodigde ons nooit bij hem thuis uit. Zijn egoïsme en zijn gierigheid maakten het uiteindelijk voor ons lastig met hem om te gaan. Maar wat wij hem zeker niet vergaven was dat hij zich schaamde voor zijn ouders.
Bij onze groep hoorde ook Hassan, die zat te gapen tijdens de muzieklessen en diplomaat wilde worden. Het was een sympathieke jongen. Hij maakte ons aan het lachen door zijn vrijmoedigheid, zijn aristocratische uitdrukkingen en zijn neiging tot luiheid.
De tijd is de beste bouwer van vriendschappen. Hij is er ook de getuige en het geweten van. Wegen gaan uiteen en kruisen elkaar dan weer.
Na het lyceum is Lotfi economie gaan studeren, daarna aan de opleiding voor toerisme. Hij is naar Frankrijk gegaan. Ik ben in Rabat gebleven. Maar al gauw kwam er een beproeving die ons weer samenbracht.
Een paar jaar eerder hadden wij een vakbond van middelbare scholieren opgericht die verbonden was met de Marokkaanse Studentenvakbond, een linkse, sterk gepolitiseerde organisatie die aan de oorsprong stond van de opstand van scholieren en studenten in Casablanca, Rabat en ander steden, in maart 1965. (We hadden dus een voorsprong van drie jaar op de mei '68 van de Fransen, die trouwens in nog een opzicht verschilde van de onze: de Marokkaanse demonstranten werden veel harder aangepakt door politie en leger. Er waren enkele tientallen slachtoffers. Het exacte aantal doden en gewonden is nooit bekend geworden.)
Eind oktober van hetzelfde jaar vond de ontvoering en later de verdwijning plaats van Mehdi Ben Barka. Een jaar later werden we door het leger opgeroepen voor militaire dienst; de dienstplicht bestond in die tijd niet, maar hij werd door generaal Oufkir ingesteld om de vijfennegentig leden van de scholieren- en studentenvakbond te straffen.
Zo ontmoetten we elkaar dus weer, Lotfi en ik, zomer 1966 in de ka- | |
| |
zerne van El Hajeb, waar we als gevangenen werden behandeld, als opstandelingen die heropgevoed moesten worden en die discipline moest worden bijgebracht. Het gevoel voor humor van Lotfi, zijn neiging om met alles de gek te steken en moeilijke ogenblikken luchtig op te vatten, hielpen mij zeer de eerste negen maanden door te komen van die gevangenschap vermomd als militaire dienst. De volgende twaalf maanden waren we gescheiden. Hij bleef in El Hajeb. Ik werd samen met anderen naar de onderofficierenschool van Ahermoumou gestuurd, ten noorden van Taza - een school die verbonden is met een trieste herinnering, want van die plek vertrok commandant Ababou, met zo'n duizend soldaten, naar Skhirat voor zijn poging tot een staatsgreep van 1971.
Het waren commandant Ababou en zijn vertrouweling adjudant Akka, die ons in El Hajeb ontvingen, met tondeuses in de hand om ons kaal te scheren. Het was in feite een korporaal die elke paar minuten op de grond spuugde, die mij om twee uur 's morgens kaal schoor. We moesten vernederd worden, gestraft.
Die eerste beproeving - een cadeautje voor onze twintigste verjaardag - heeft ervoor gezorgd dat we elkaar beter leerden kennen, en vooral dat we onze discussies over cultuur, politiek en de liefde voor meisjes konden verrijken.
Toen wij het heropvoedingkamp verlieten, waren we veranderd. We waren volwassener geworden gedurende die achttien maanden waarin een aantal militairen had geprobeerd ons te breken en ons te laten betalen voor onze keus van jonge politieke opposant.
Elk op zijn eigen manier hebben we onze studie weer opgenomen.
's Zomers zagen we elkaar terug.
Later ging Lotfi van Montpellier naar Parijs. Hij werkte terwijl hij studeerde. Hij was actief lid geworden van de communistische partij. Hij verkocht aan immigranten het partijblad Al Moukafih.
Mijn eerste gedichten werden in dat kamp geschreven. Lotfi intereseerde zich niet voor poëzie. Al onze discussies waren politiek. Ik schreef in Souffles, het tijdschrift dat was opgezet door de dichter Abdekkatif Laâbi. Het gedwongen verblijf in het leger had mij een soort brevet van ‘links activist’ bezorgd. In werkelijkheid interesseerde de politiek mij niet zo. Ik ging om met kunstenaars, schrijvers, academici. Een nieuwe wereld waarin ik ontdekte dat vriendschap weliswaar mogelijk was, maar daarom nog niet gemakkelijk.
vertaling: willem van toorn
|
|