| |
| |
| |
Mohamed Kacimi
Sprekend over Camus
I
Ik heb mijn jeugd gewijd aan één enkel ideaal: Algerije verlaten, weggaan, het vergeten, het verbranden in woorden en in de herinnering. Te veel zon, te veel bloed, te veel zand, te veel geschiedenis en dat allemaal door elkaar.
Algerije, meteen na zijn onafhankelijkheid al tot mythe geworden, leek ons voor mijn gevoel te verpletteren onder het gewicht van zijn voetstuk. Zelfs al voordat het werd opgeëist door de brengers van duisternis die er een goddelijke republiek van willen maken, wilde het zelf het beloofde land van een ideale revolutie zijn, waar wij maar tussen twee mogelijkheden konden kiezen: het onze blinde liefde verklaren en zijn lof zingen, of zwijgen.
Ik ben dus vertrokken, ontdaan van dat eigenaardige land dat aan de mens die er opgroeit zowel zijn luister als zijn ellende geeft.
Had ik moeten blijven en me verzetten, me afzijdig houden of me opofferen?
Verzet en opoffering.
Ik schrijf die twee woorden op en ik proef een smaak van lood, ruik een geur van bitterheid. Er klinkt iets verdachts mee in die lettergrepen. Die woorden zijn zo zwaar beladen met betekenissen, dat ze verpulveren als je ze op een bladzijde laat vallen.
Waar heb ik deze achterdocht opgedaan? Die heb ik opgedaan door de geschiedenis, door mijn geschiedenis, de geschiedenis van een Algerijn die zich na de onafhankelijkheid van de wereld bewust is geworden, en die jarenlang getuige is geweest van de steeds maar groeiende aantallen dodelijke slachtoffers en gewonden, mensen die zich verzetten en mensen die zich opofferden.
Een groot deel van ons Algerijnse drama speelt zich juist af tijdens de jaren die men pleegt aan te duiden als ‘de lyrische jaren’, de jaren van alle illusies. Na honderddertig jaar van kolonialisme, honderddertig jaar twijfel, collaboratie, verzet of afzijdigheid, herkreeg Algerije eindelijk zijn onafhankelijkheid.
| |
| |
De geschiedenis van Algerije lijkt uit de hemel te vallen of op te duiken uit het niets, op een avond in begin november 1954, daarna weigert ze zich te bevrijden van haar oorlogsverhaal, haar heldengeschiedenis. Het was een heroïsch ogenblik dat in luister, intensiteit of drama door geen enkel ander moment in de geschiedenis kon worden overtroffen. Vervolgens werd tussen 1954 en 1962 alles gezegd, gedaan en gerealiseerd. Zeven jaar om de eeuwigheid in samen te vatten, zeven jaar van opoffering en verzet waren genoeg om de rest van de geschiedenis waardeloos te maken. Zo werd de onafhankelijkheidsoorlog het verleden, het heden en de toekomst. Hij overspoelde alles, tot aan het hiernamaals toe.
Later, toen onze generatie die de oorlog niet had meegemaakt, haar eigen ogenblikken van crisis beleefde, van twijfel en frustratie, antwoordde men haar met drommen doden. Het bloed van de martelaren kon altijd worden aangeroepen om onze kritiek op fouten in de actuele wereld te verlammen. Hun dood ontzegde ons het recht op lijden, hun opoffering maakte alle eisen belachelijk.
Iedere keer dat de jongeren van deze generatie riepen dat ze uitgehongerd waren, hongerden naar het woord, naar uitingsmogelijkheden en naar cultuur, werden ze onmiddellijk volgepropt met zerken en grafstenen. Alle doden van de revolutie zijn in onze keel blijven steken.
Anderhalf miljoen martelaren, anderhalf miljoen martelaren. Voor een overheid die ons zo heeft verzadigd met lijken, moet het huidige bloedbad behoren tot de categorie gemengde berichten.
En wie zou zich er dan, als men die jonge generaties de oorlog heeft voorgehouden als de absolute mythe, en het verleden van de fln [de regeringspartij] als de volmaakte verwerkelijking van heden en toekomst, over verbazen dat diezelfde generaties zonder eigen toekomst in de verleiding zouden kunnen komen om op een dag het heldhaftige optreden van de ‘vaders des vaderlands’ te imiteren? Ondergronds gaan zoals die anderen hebben gedaan, zich opofferen zoals die anderen hebben gedaan, zich verzetten zoals die anderen zich hebben verzet? Als de jaren '54-'60 dan eenmaal het orgelpunt van onze geschiedenis zijn, kan niemand de pretentie hebben de gevestigde orde te veranderen zonder dat unieke moment te herhalen. Zonder de grondleggers van de mythe te wraken door hun mythe te doen herleven, zodat ook de geschiedenis zich weer als tragedie kan herhalen. De islamisten hebben hun vijandige kolonisten gevonden, en de militairen hun opstandige fellagha's.
En wij zullen misschien pas toekomen aan de constructie van onze eigen geschiedenis als het eens afgelopen zal zijn met die momenten,
| |
| |
met die historische figuren, als de Algerijnse revolutie eens ophoudt onze horizon te zijn om een moment in de geschiedenis te worden als alle andere, met al zijn pijnlijke gelijkhebberij, zijn misdaden, zijn goede redenen en zijn slechte zaken.
Ik ben opgegroeid in de jaren van Boumedienne. Jaren van ijzer, van lood of van aardolie, jaren waarin een staat zich aangordde om de ziel, het lot en de cultuur van een volk op te bouwen met behulp van fabrieken, havenkranen, coöperatieven en flatgebouwen. Machines waren belangrijker dan de mens en de laatste werd gesommeerd zijn mond dicht te houden en mee te werken aan de opbouw van zijn toekomst.
Toen het moment daar was om aan de mijne te bouwen heb ik Algerije verlaten, tijdens die jaren van het triomferende socialisme waarin Algerije het zo druk had met opscheppen over de luister van zijn verleden (ik bedoel de revolutie), met opscheppen over de komende luister (ik bedoel het socialisme), dat het de steeds maar toenemende ellende in het heden niet zag. Een ellende die geboren werd uit zijn gebrek aan inzicht in de eigen situatie.
Maar heb ik het echt verlaten? Ik durf het niet met zekerheid te zeggen. In het begin van mijn buitenlandse jaren had ik het uit het gezicht verloren. Ik liet mijn wrok, mijn woede en de eenzaamheid waartoe die mij had gebracht, gisten in stilte, en soms in wat ik schreef. Het was het gevoel van een minnaar die het bed van zijn geliefde heeft verlaten en rondzwerft in de ochtendschemering, door de koude straten, met het idee dat hij tekortgeschoten is bij het bedrijven van de liefde; het idee onverschillig te hebben gereageerd op een liefkozing, een woord, of het eigen lichaam.
Daarna heb ik mijn uiterste best gedaan om het in mij tot zwijgen te brengen, het te reduceren tot wat restjes, wat vluchtige beelden, wat stof van een kindertijd waaraan je zelfs geen vorm meer kunt geven.
Toen kwam die gewelddadige inbreuk op mijn rust in de vorm van de nacht van God. Het moment waarop Algerije, nadat het zijn identiteiten had ontkend, zijn wortels doorgesneden, zijn vruchtbare akkers uitgemergeld en zijn bodemschatten uitgeput, de mensen die hebben gestreden voor zijn bestaan als humaan land geofferd ziet worden aan de goden.
Terwijl ik dacht dat ik me bevrijd had van Algerije, explodeerde het plotseling in mijn gezicht. Elke dag emigreert het in mij met zijn lijken en zijn waanzin.
| |
II
In l'Eté à Alger schreef Camus: Dit land leert ons niets, het belooft
| |
| |
niets en biedt geen uitzicht. Het stelt zich tevreden met geven, maar dan ook in overvloed. Met die overvloed doelde hij op de zon die als een vloed over de Algerijnse aarde stroomde en die, in zijn ogen, alle ellende van het drama verbrandde. Het Algerije van vandaag is nog steeds hetzelfde als dat van Camus. Het belooft niets anders dan geweld en het biedt alleen uitzicht op de verheviging van het drama dat zich er afspeelt. Het plaatst me aan de voet van een hoge muur, het is de vraag die zich opwerpt maar die elke vorm van antwoord afwijst. Het is een tragedie die op zichzelf terugslaat, en zelfs de zo alledaags geworden dood is niet meer de ontknoping. Ik citeer Noces, omdat dat de tekst van mijn landgenoot Camus is die mij, als Algerijn, heeft geleerd de weg te vinden naar de schoonheid van mijn geboorteland.
Het is bekend welke hartstochten het hardnekkige zwijgen van Camus tijdens de Algerijnse oorlog heeft losgemaakt. Maar welke positie had men dan gewild dat hij innam, hij die zich in het hart van het misverstand bevond?
Men wilde hem als getuige terwijl hij acteur was in het drama, men wilde dat hij het geweten was terwijl hij deel had aan de totale hartstocht. De Arabieren wilden dat hij namens hen sprak en de Fransen in het moederland wilden dat hij hun woordvoerder was; de eersten waren vergeten dat hij pied noir was, de tweeden dat hij Algerijn was. Een Algerijnse pied noir zonder land, die van de Vlakte van Mitidja niets had overgehouden dan de zon en het zwijgen van zijn moeder. En wat betekenen die aangrijpende bladzijden van Noces, die bezetenheid om de goden te vernietigen, om niets over te houden dan het trillen van de zon en van het licht van Algerije, anders dan het verlangen eindelijk, gevangen in de woorden, voor zichzelf een steen van Tipasa of Djemila te hebben.
Ik moet bekennen dat ik nu geen enkel verlangen koester naar Tipasa terug te gaan, omdat in Tipasa de goden rondwaren, en in tegenstelling tot degenen die Camus was tegengekomen in Noces, spreken deze goden niet in het zonlicht en de geur van alsem, maar schreeuwen ze in de nacht en de geur van bloed. Ik zou niet naar Tipasa gaan, want waar Camus de zon vond als verzetslinie tegen de nacht van de geschiedenis, zou ik er een brandstapel vinden waar de lijken van de verbeelding, van het woord en de liefde zouden worden verteerd.
Ik zal niet, zoals hij, naar Tipasa gaan, maar ik ga naar twee mythen die hem hebben geholpen bij het verdragen van de winter van de wereld die de Tweede Wereldoorlog was: die van Prometheus en die van Sisyfus. Met behulp van die twee zal ik proberen het geraas van de huidige van de Algerijnse nacht te benaderen.
| |
| |
Prometheus blijft het symbool van de vroegste opstand tegen de tirannie van de goden. Welke prometheïsche overtredingen moeten wij vandaag begaan om onze menselijkheid terug te winnen?
Wat Sisyfus betreft, hij is de belichaming van de held die voor het leven hier op aarde heeft gekozen, tegen dat in het hiernamaals. Zijn minachting voor de goden, zijn haat tegen de dood en zijn hartstocht voor het leven hebben hem de marteling opgelegd waarbij het totale wezen wordt ingezet om niets tot stand te brengen. Toch wenst Camus hem als een gelukkig man te zien, omdat hij de uiterste grenzen van zijn droom en van zijn lot heeft bereikt. Er is geen zon zonder schaduw en de mens moet de nacht kennen.
Arabische nacht, nacht van de islam. Welk zonlicht is er te vinden in de schaduw van de goden? Hoe kun je op adem komen onder de rotsblokken van de hemel?
| |
III
Kort na de Tweede Wereldoorlog publiceert Camus een essay: Prométhée aux enfers. Hij voorspelde daarin dat als Prometheus in ons midden zou terugkeren, de mensen hetzelfde zouden doen als de goden van eertijds: ze zouden hem aan de rots vastklinken uit naam van het humanisme waarvan hij het vroegste symbool is. Volgens Camus heeft onze eeuw de prometheïsche vrijheid geperverteerd, ze aanbidt de machines terwijl ze de schoonheid in ballingschap drijft.
Nu zijn de zaken veranderd, de bezetenheid van God heeft die van de machines vervangen. De gaven van Prometheus worden niet eens meer onderzocht, het is zijn gebaar zelf dat wordt verworpen. Hij was opgestaan tegen de orde van de goden om de mens het vuur te geven, de kunst, de technieken, de dromen en de taal; en zie hoe de mensen van tegenwoordig zich inspannen om zich te ontdoen van alles wat ze van deze brenger van het vuur hebben gekregen. De aarde leegmaken om de hemel te vullen, de mens plunderen om de goden met giften te overladen, dat zou het devies van het fundamentalisme moeten zijn; en het fundamentalisme vergist zich niet als het zijn aanvallen richt op de kunstenaars, de intellectuelen, de denkers.
Maar waar begint de ketening van onze Arabische Prometheus, dateert onze tragedie van gisteren of zou ze misschien teruggaan tot onze wortels, tot de bronnen van onze geschiedenis? Ik meen dat in de gebieden van de islam de ketening van Prometheus het eerst heeft plaatsgevonden in de taal. Als voor het jodendom de openbaring voortkomt uit de obsessie met bepaalde plekken en met het doorkruisen van de ruimte, als ze voor het christendom haar oorsprong heeft in de personificatie
| |
| |
van God, in zijn menswording, dan huist God voor de islam in de uiterst gevoelige ruimte van het imaginaire Arabisch, dat wil zeggen in het woord.
Wij hebben deze Koran geopenbaard in helder Arabisch (Koran). Geen sprake hier van een tocht door de Rode Zee, noch van een wonderbaarlijke visvangst, de grootheid en de waarheid van God openbaren zich in de onvergelijkelijke luister van de taal. De Koran is onnavolgbaar en zelfs als alle schepselen van de wereld, mensen en djinns, samen zouden werken om iets vergelijkbaars tot stand te brengen, zouden ze dat niet kunnen (Koran).
De openbaring heeft plaatsgevonden in de taal en het Arabisch is daardoor zowel de Ark als de Tempel van het Verbond geworden, de eeuwige woning van de Eeuwige. De last van die ingreep laat zich raden: God wilde de Arabieren op hun eigen terrein verslaan, zij hadden hun taal tot grote bloei gebracht door haar te wijden aan de cultus van het gedicht, en die taal kwam God in bezit nemen door haar te reserveren voor de manifestatie van zijn wezen en zijn macht. Toen God het woord tot die hoogte had gebracht, werden de dichters overbodig, of beter gezegd: ze moesten concurreren met dat niet te overtreffen woord.
Volg hen niet, want zij zeggen wat zij niet doen, zegt de Koran. Misschien zijn de onbeschrijfelijke misdaden tegen hen in onze tijd wel te verklaren uit die oorspronkelijke veroordeling: de dichter houdt zich bezig met verbeelding en wat hij zegt geeft niet de werkelijkheid weer. En wie de fantasie verbiedt, verbiedt de mens zijn omzwervingen in de geest en zijn verbeeldingswereld. Om van die schok te bekomen, zal het Arabische denken een eeuw nodig hebben. De Koran had zich gepresenteerd als gedicht in proza, en een eeuw lang durfde niemand meer in die vorm te schrijven; alles wat zo werd geschreven waagde zich te dicht bij de heilige tekst.
Het zou tot de achtste eeuw duren voordat er eindelijk een profane prozatekst kon ontstaan; en die kon, wat vast geen toeval mag heten, ontstaan in een ontkenning van het religieuze. Het eerste meesterwerk van die literatuur danken we aan Ibn Al Muqaffa (die stierf in 757), een tot de islam bekeerde aanhanger van Zaratoestra, die de Indiase fabels van Bidpai in het Arabisch vertaalde.
Ibn Al Muqaffa formuleerde, en wel in 750, zijn afwijzing van het dogma als volgt:
Ik stelde vast dat de godsdiensten en de religieuze doctrines zeer talrijk waren. Verschillende volkeren hadden ze als erfenis van hun voorouders gekregen. Elk van hen beweerde dat hij het bij het juiste eind had en de weg van de rechtvaardigheid volgde. Mij leek het duidelijk dat ze, door zich zo te gedragen, hun hartstochten volgden en zich in de
| |
| |
taal daarvan uitdrukten, niet in die van de redelijkheid. [...]
Ik houd mijzelf dus verre van alles wat te maken zou kunnen hebben met moord en geweld tegenover andere mensen. Ik heb bewust het besluit genomen niemand te onderdrukken en mij niet van leugens te bedienen. (De macht en de intellectuelen.)
Ibn Al Muqaffa werd ervan beschuldigd een tekst te hebben willen schrijven die mooier was dan die van de Koran, en ter dood veroordeeld. Volgens de traditie werden zijn ledematen één voor één afgehakt en voor zijn ogen in het vuur gegooid. Ik wil maar zeggen dat het geweld van vandaag al een heel lange voorgeschiedenis heeft.
Dat gebeurde, zoals ik al zei, in de achtste eeuw; maar in de negende zou de geschiedenis van het Arabische denken een beslissende wending nemen dank zij Al Ma'mun, een Abassidische kalief die wetenschappelijk onderzoek bevorderde en vertalingen van de grote werken uit de Griekse en Arabische cultuur; hij stichtte in Bagdad ‘Bayt al Hikma’, het Huis van de Wijsheid. Onder zijn bewind werd de rationalistische doctrine van de Mu'tazilah [letterlijk: ‘zij die apart staan’] tot staatsdoctrine verheven.
Volgens de ‘mu'tazilieten’ was de Koran geschapen. Tegenwoordig stelt de algemeen aanvaarde orthodoxe doctrine dat de Koran in wezen niet-geschapen is. Uit deze periode van het verzet van de rede tegen de religie, van de mens tegen het dogma, noem ik slechts twee namen.
Die van Rawendi, schrijver van het helaas verdwenen Boek van de smaragd, waarvan ons slechts een paar niet-vertaalde fragmenten zijn overgeleverd. Het is een vernietigende kritiek op profetieën in het algemeen en op die van de Profeet in het bijzonder. Religieuze dogma's, zegt de schrijver, zijn onaanvaardbaar voor de rede; als de natuur ons de rede heeft gegeven die ons in staat stelt het Goed van het Kwaad te onderscheiden, waar is dan de religie voor nodig? Als ze bevestigt wat de rede ons al heeft getoond, biedt ze pleonasmen, als ze het tegengestelde zegt, is ze rede-loos. En om die uitspraken te maskeren, legt Ibn Al Rawendi ze in de mond van fictieve Brahmanen.
Een tweede prometheïsche figuur speelt een belangrijke rol in deze eeuw: Celle de Razi (850-925) wordt beschouwd als de grootste medicus van de islamitische wereld. In tegenstelling tot andere mohameddaanse aristotelici ontkende Razi de mogelijkheid van een verzoening tussen religie en filosofie. Volgens hem waren alle mensen van nature gelijk, en konden de profeten dus niet pretenderen dat ze geestelijk en intellectueel superieur waren; de wonderen van de profeten zijn bedrog of horen thuis in het domein van de vrome legenden, stelde hij, de gods-
| |
| |
diensten zijn de enige oorzaken van de oorlogen die de mensheid teisteren, ze staan vijandig tegenover verkenningen en wetenschappelijk onderzoek. De zogenaamde Heilige Schriften zijn waardeloze boeken. De geschriften van de Ouden, Plato, Aristoteles, Euclides of Hippocrates hebben de mensheid een veel grotere dienst bewezen dan alle profeten. (Badawi, l'Histoire de l'Athéisme en Islam.)
De wereld is mooi en daarbuiten bestaat geen enkel heil, riep Camus uit in Noces. De verleiding van de hemel weerstaan door een beroep te doen op de aarde, het menselijke, een rede heruitvinden die ons kan beschermen tegen het goddelijke totalitarisme. En daarbij denk ik ook met nostalgie aan ‘Lumières’, nostalgie om die blinde, cynische dichter Abu Al Maari die in de elfde eeuw in Syrië kon uitroepen:
Uw godsdiensten zijn de leugens van de Ouden
Ze zeggen dat de tijd spoedig zal sterven
Dat de dagen buiten adem zijn
Luister niet naar die kampioenen van de oplichterij
De mensen zouden willen dat er een imam opstond
Om het woord te richten tot een stomme menigte
Bedriegelijke illusie - er is geen andere imam dan de rede
Zij is bij dag en bij nacht onze gids.
Ik beweer niet dat God ontkend moet worden om de Arabische mens geboren te doen worden. Ik vraag alleen dat men in deze goddelijke wereld een beetje ruimte schept voor de mens, opdat die zal kunnen getuigen van zijn eigen wezen, van zijn uniciteit, van zijn woord, opdat hij zijn verwarring of zijn verlangen zal kunnen uitschreeuwen zonder de doodstraf te riskeren of de straf van het stilzwijgen. Want zelfs binnen de religieuze literatuur is er ruimte te vinden geweest voor vrijheid, voor verzet, voor momenten waarop de mens belangrijker is geweest dan het geheiligde dogma.
Ik ben de waarheid, ik heb de verplichte eredienst aan God afgezworen, en dat afzweren is voor mij een plicht, ook al is het voor de moslims een misdaad. Zo sprak de mysticus Hallaj (857-922) in Bagdad, voordat hij werd onthoofd door degenen van wie de soortgenoten nog steeds zitting hebben in de religieuze tribunalen van Algiers, van Kaïro, van Islamabad of Teheran.
| |
IV
Op het somberste dieptepunt van de geschiedenis houden de mensen met een prometheïsche geest, zonder hun werk neer te leggen, een blik
| |
| |
gericht op de aarde en op het gras dat zich niet in zijn groei laat stuiten. [...] Als wij ons erbij neer moeten leggen dat wij leven zonder de schoonheid en de vrijheid die zij symboliseert, is de mythe van Prometheus één van degene die ons er altijd aan zullen herinneren dat elke verminking van de mens niet anders dan tijdelijk kan zijn, en dat we niets voor de mens doen als we het niet voor de hele mens doen. (Camus: l'Eté.)
Méér dan de opstand tegen de goden heeft dit lange verzet zin voor ons, net als die bewonderenswaardige wil niets af te zonderen of uit te sluiten, die altijd de zielepijn van mensen heeft kunnen verzachten en dat zal blijven doen.
Op die woorden van Camus zou ik willen antwoorden met de zang van Ibn Arabi (1165-1240), de Andalusische mysticus:
Mijn hart is in staat tot alle vormen
Het is klooster voor de monniken
Tempel voor de godenbeelden
Schrijfplankje voor de Torah en boek van de Koran,
Ik ben de godsdienst van de liefde
Overal waar de rijdieren zich heen begeven
Is de liefde mijn godsdienst en mijn geloof.
(Rawendi, Interprète des désirs)
Die woorden van vrijheid, woorden die een opening wijzen, zijn voor mij gelijk aan de bruyère [de wilde heidegebieden] die Camus wilde behouden om het misbaar van de geschiedenis te vergeten; en als ik nu Razi herlees, maak ik dien zin van Camus tot de mijne: Laten we leren de herinnering aan de bruyère te bewaren. Zullen we de moed hebben in onszelf Ibn Al Muqaffa, Rawendi, Razi, Ibn Arabi of Hallaj te laten herleven?
En het heden? zal men mij vragen. Ik zou met recht zeggen dat het de nacht van al het levende is, van het denkbeeldige en van het woord, en in dat duister hoor ik onze dichter Adonis roepen: In de Arabische taal is nog maar één woord blijven leven: God.
Een van de drama's van de islam is, dat hij Voltaire vóór Calvijn heeft verwekt.
We moeten ons voorstellen dat Sisyphus gelukkig is, vraagt Camus van ons aan het einde van het essay dat hij aan die mythe heeft gewijd. Voor Camus is de mens gelukkig op het moment dat hij heeft geleerd
| |
| |
de hoop op te geven. Als hij zich heeft bevrijd van de illusie van een hiernamaals, zich bewust is van het gegeven dat hij sterfelijk is, hervindt hij zijn koninkrijk.
Mythen zijn gemaakt opdat de verbeelding ze tot leven wekt, dus ik stel mijzelf de vraag: welk licht zou ik nu kunnen laten schijnen uit de Algerijnse nacht? Welke verborgen vreugde kan mijn rotsblok mij schenken, ons rotsblok van bloed en moorden? Elke dag opnieuw, al meer dan dertig jaar lang, tillen wij die enorme steen op, duwen wij hem moeizaam omhoog langs de helling van onze onafhankelijkheid.
En elke dag opnieuw ontdekken wij het geweld van sommigen en de haat van anderen, elke dag geeft ons een nieuwe kans om te ervaren hoever zij willen gaan in de ontkenning van de mens, sommigen om de mythe van de revolutie niet te verloochenen, anderen om deel te hebben aan de mythe van de hemel. Elke dag wordt in ons een steeds scherper vorm van helderziendheid ontwikkeld, die ons wapen is tegen de nostalgie van sommigen en de heilsverwachting van anderen. Wij zijn sterker dan ons rotsblok, omdat wij weten dat ons lot niet wordt bepaald in het mystieke verleden van onze aarde, noch in de toekomst van God. Als we kunnen volhouden, zal deze Algerijnse nacht eindigen met onze verlossing van de Geschiedenis én de Openbaring, om ons tot mensen te maken in de zin van Camus, dat wil zeggen de kracht die uiteindelijk altijd de tirannen en de goden met elkaar in evenwicht houdt.
Mohamed Kacimi is een Algerijns schrijver die is uitgeweken naar Parijs. Hij publiceerde een groot aantal romans en gedichtenbundels, waarvan de meest recente zijn: Le Secret de la Reine de Saba (1999), Le Jour dernier (1995), Parole après Sumer (poëzie, vertaling samen met Guillevic, 1995) en Mémoire verticale (poëzie 1994). Voor het theater schreef Kacimi o.a. le Vin, le Vent, la Vie, dat Ariane Mnouchkine ensceneerde voor het Festival van Avignon in 1995, en 1962 dat in 1998 door Valérie Grail werd geënsceneerd voor het Festival van Limoges en in 1999 door het Ubu Repertory Theatre in New York werd gespeeld. In 2000 verschijnt Kacimi's Encyclopédie du monde arabe pour les enfants.
vertaling: willem van toorn
|
|