Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Ger Groot
| |
[pagina 96]
| |
jaren van het existentie-denken, dat het Parijse intellectuele klimaat bepaalde en waarbinnen beide auteurs als een soort dubbelster werden gezien, voorbij. Camus zou in 1956 nog zijn novelle La chute en in 1957 zijn verhalenbundel L'exil et le royaume publiceren, maar hij wist zich geplaagd door een toenemend onvermogen om te schrijven. Sartre zou weliswaar tot in de jaren zeventig productief blijven, maar op zijn autobiografie Les mots na zou zijn werk nooit meer de morele urgentie of directe aansprakelijkheid krijgen van zijn eerdere boeken. Beide schrijvers waren in zekere zin tot elkaar veroordeeld en het is dan ook niet verwonderlijk dat Sartre in de zojuist in het Nederlands vertaalde Camus-biografie van Olivier ToddGa naar eind3. de meest geciteerde auteur is. Bij Herbert Lottman, die in 1980 al een Camusbiografie publiceerdeGa naar eind4., was dat nog André Malraux, maar Todd heeft dan ook een appeltje met Sartre te schillen. Jarenlang verkeerde hij in diens omgeving en beschouwde hij Sartre zelfs als zijn vervangende vader - zijn eigen vader leerde hij pas op latere leeftijd kennen -, tot hij zich in 1981 met een bitterzoet boek, Le fils rebelleGa naar eind5., van hem bevrijdde. De tweeslachtige houding die hij daarin nog tegenover Sartre aannam is in zijn Camus-biografie doorgeschoten tot een bitter requisitoir. Nu heeft Todd daar wel enige reden toe. Terwijl Camus, die in de jaren dertig actief partijlid was geweest, vanaf 1940 een uiterst kritische houding tegenover het communisme aannam, radicaliseerde Sartre vanaf de tweede helft van de jaren veertig snel tot een rabiate fellow-traveller, zonder zelf overigens tot de partij toe te treden. Bovendien permitteerde hij zich in zijn polemiek met Camus grove onheusheden, waardoor de laatste zich terecht gekwetst voelde. Dat Camus in de jaren vijftig politiek en voor een deel ook sociaal geïsoleerd kwam te staan, is ongetwijfeld mede aan Sartres optreden te wijten. De balans die Todd opmaakt is dan ook ondubbelzinnig: zowel op het vlak van politiek inzicht als op dat van persoonlijke integriteit wint Camus het pleit overtuigend. Bovendien, zo constateert Todd, is hij ook als auteur veel succesvoller en invloedrijker gebleken, zoals de verkoopcijfers van zijn boeken en de waardering van zijn werk zouden uitwijzen. Camus heeft zijn lezers blijvend aan zich weten te binden en daartegenover valt een zelfs een kortstondige hype in de belangstelling voor Sartre, zoals Bernard-Henri Lévy die met zijn ophefmakende studie Le siècle de Sartre gecreëerd heeft, in het niet, zo liet hij zich onlangs ontvallen.Ga naar eind6. Als dat waar is, is het Camus van harte gegund. Maar Todd heeft zich in zijn biografie (waarvoor hij veel speurwerk heeft verricht en die dan ook uitvoerig, soms zelfs wat té uitvoerig gedocumenteerd is) wel èrg uitdrukkelijk opgesteld als aanklager en advocaat tegelijk. Dat wreekt | |
[pagina 97]
| |
zich vooral in het nawoord, waarin het duel tussen Sartre en Camus dunnetjes wordt overgedaan en de lezer de ‘moraal’ ervan nog eens ondubbelzinnig krijgt ingepeperd. Na Todds kritische, maar zeker niet verkrampte oordeel in Un fils rebelle komt dat enigszins als een verrassing. In zijn biografie lijkt Camus bijna het vehikel te worden van een persoonlijke afrekening, vele jaren na dato. Dat heeft om twee redenen iets wrangs. Ten eerste omdat Todd Camus daarmee tot instrument maakt van zijn persoonlijke geschiedenis. En ten tweede omdat er, juist op het moment waarop de afstand groot genoeg geworden is voor een evenwichtige en onvooringenomen evaluatie, toch weer een uitgesproken dualistisch beeld geschetst wordt van deze bewogen periode uit de Franse intellectuele geschiedenis. Daarmee doet Todd in zekere zin precies datgene wat hij Sartre verwijt: hij maakt de werkelijkheid ondergeschikt aan zijn eigen behoeften en filtert daartoe elke nuance uit de realiteit weg. | |
LinksBeter dan in zijn requisitoir ten aanzien van Sartre slaagt Todd in zijn poging Camus' naam te zuiveren van de verwijten van conservatisme (en zelfs fascisme) die hem na L'homme révolté werden nagedragen. Hij laat overtuigend zien dat Camus zichzelf altijd als ‘links’ heeft willen beschouwen - ‘in weerwil van links en in weerwil van mijzelf, zoals hij ooit zei - en daartoe ook het volste recht had. Het grote probleem voor Camus was hoe je ‘links’ kon blijven in een situatie waarin je je met dat woord bijna automatisch aan het communisme leek te compromitteren. Die vraag is ook onder de huidige, volstrekt verschillende omstandigheden nog altijd pertinent. In dat opzicht is Camus méér dan alleen de man die al veertig jaar voordat de Muur gevallen was, de politieke werkelijkheid het scherpste zag. Camus' gelijk ten aanzien van het communisme is vooral historisch relevant. Maar intrigerender en inspirerender is de vraag naar de linkse identiteit wanneer de kwestie aan de orde komt waarin Camus geen eenduidig antwoord wist te geven en zijn ‘gelijk’ niet evident is: in de kwestie van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd. Voor Camus bleef de gedachte dat Algerije zich van Frankrijk zou afsplitsen tot aan het einde toe ondenkbaar, ook al werd ze steeds reëler. De reden daarvoor was allereerst van persoonlijke aard: zijn familie, vooral zijn moeder, woonden nog altijd in Algerije en beschouwde zich als autochtone inwoners van het land. Ze kon in haar armoede bovendien onmogelijk worden gelijkgesteld aan de kapitaalkrachtige kapitalisten waarvoor de Parijse intellectuelen alle ‘kolonisten’ aanzagen. | |
[pagina 98]
| |
Maar hoe moest men in de politieke praktijk de tegengestelde wensen en belangen van de Algerijnse bevolkingsgroepen oplossen, zonder te grijpen naar de radicale stappen die zowel de progressieve Parijse intelligentsia als de bevrijdingsbeweging fln eisten? Het idealisme waarmee Camus tot een sociale coëxistentie opriep was in de jaren vijftig niet meer begaanbaar, maar wat dan wel? Die vraag is aan het begin van de eenentwintigste eeuw, waarin het vraagstuk van het nationalisme eerder groter dan kleiner is geworden, minstens zo prangend als veertig jaar geleden. Daarom zijn Camus' moeilijkheden daarmee, die Todd op een aangrijpende manier beschrijft, indrukwekkender dan het enigszins gemakkelijke triomfalisme van diens evidente gelijk in de discussie rond het communisme. Die vraag wordt extra indringend door de persoonlijke betrokkenheid van Camus bij de kwestie. ‘Elke bom die door het fln geplaatst werd kan de dood van mijn moeder betekenen,’ herhaalde hij keer op keer. Dat maakte het hem onmogelijk het vraagstuk te bespreken in de abstracte termen waarin Sartre zich kon uitdrukken. Het verbale terrorisme waarmee die laatste, kort na Camus' dood, de Algerijnse opstandelingen opriep tot een ‘bevrijdende’ gewelds-orgieGa naar eind7., zou hem ongetwijfeld hebben verbijsterd. De ijle abstracties waarin het sartriaanse denken zich placht te begeven maakte dergelijke uitspattingen mogelijk en waren voor Camus waarschijnlijk een reden om het ‘zuivere’ filosofische denken nog meer te wantrouwen. Maar de vraag hoe het algemene principe ‘rechtvaardigheid’ zich verhoudt tegenover de persoonlijke betrokkenheid van de individuele denker - die bij Sartre zo opvallend afwezig en bij hemzelf zo overweldigend aanwezig was - heeft hij nooit uitgediept, ook al was daarvoor wel aanleiding. ‘Als ik moet kiezen tussen rechtvaardigheid en mijn moeder, kies ik voor mijn moeder,’ liet hij zich tijdens een discussie in Stockholm, bij de uitreiking van de Nobelprijs in 1957, ontvallen. Die uitspraak werd in Frankrijk heftig bediscussieerd, en terecht, want ze werpt een van de moeilijkste ethische problemen op die men zich kan voorstellen: die van de relatie tussen de algemene principes van de ethiek en de particuliere eisen van de liefde. Op dat punt was Camus ongetwijfeld subtieler dan Sartre, die zich niet door dergelijke bindingen gekluisterd wist en daarom gedurfder kon speculeren. Sartre kon zich in zijn oproep tot ‘verantwoordelijkheid’ vaak zo radicaal betonen dat hij in de hoogste onverantwoordelijkheid verzeilde. Dat verschil had niet alleen te maken met het feit dat hun temperamenten filosofisch zozeer uiteenliepen dat Camus beweerde helemaal geen filosoof te zijn - wat door Sartre met graagte werd bevestigd. Het had ook te maken met hun levenssituatie en zelfs met hun afkomst. | |
[pagina 99]
| |
Camus, die een gezin had en zich verantwoordelijk voelde voor zijn moeder en zijn bredere familie, kon het zich alleen al om die reden niet permitteren al speculerend met grote (maar misschien ook verschrikkelijke) mogelijkheden te experimenteren. Sartre was vrijer en daardoor kon zijn denken gratuïter zijn. Zelf wilde hij die gratuïteit uitdrukkelijk niet: zijn ideaal was juist het compromisloze engagement. Maar wordt het engagement niet juist abstract wanneer het elk compromis schuwt? Het wonderlijke van Sartres denken is dat het concreet wil zijn, maar in werkelijkheid voortdurend vervluchtigt en daardoor geen enkele remming meer ondervindt. Dat maakt het uiterst onpraktisch maar wel filosofisch opwindend. Zolang men filosofie en praktische politiek uit elkaar houdt is daar niets op tegen en kan het denken op werkelijk vruchtbare wijze experimenteren. Daarom is Sartre filosofisch interessanter dan Camus. Maar omdat Sartre die twee niet uit elkaar hield, was hij tegelijk politiek zo dwaas en soms op het criminele af onverantwoordelijk. Dat Sartre na de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk een literaire en filosofische oppermacht in de schoot geworpen kreeg, is noch zijn eigen denken noch het intellectuele klimaat van dat land ten goede gekomen. Toen Sartre zich verbond aan het communisme waarover Camus met L'homme révolté tezelfder tijd zijn veroordeling uitsprak, daalde er over la rive gauche een kilte neer die elke denkvrijheid en verbeeldingskracht verstikte. Dat Camus enkele jaren later de Vaucluse opzocht om daar in alle rust te kunnen schrijven aan zijn onvoltooid gebleven familieroman Le premier homme is niet verwonderlijk. Dat ook Sartre in zekere zin het slachtoffer werd van zijn eigen rigiditeit, die hem zijn vrije scheppingsvermogen ontnam, evenmin. | |
De burger en het Algerijnse schoffieToch is het de vraag of de breuk tussen beiden, die voor deze kilte spreekwoordelijk was, niet kon worden vermeden. Gedurende bijna tien jaar hadden Camus en Sartre elkaar gefrequenteerd, zij het in het begin (toen Sartre aan Camus vroeg zijn toneelstuk Huis clos te regisseren) vaker dan later. Hadden hun persoonlijkheden zich niet over hun meningsverschillen kunnen heenzetten? Wie Todd leest, krijgt de indruk dat dat teveel gevraagd was, maar daarbij lijken zijn manicheïsme en diabolisering van de figuur van Sartre het zicht op de werkelijkheid te vertroebelen. Dat het in het voorjaar van 1952, een half jaar na de verschijning van L'homme révolté, tot een breuk kwam, lijkt eerder te wijten aan een ongelukkig toeval dan aan opzet of aan kwade wil. Natuurlijk sloeg Sartre in zijn antwoord aan Camus een harde en onaangename toon | |
[pagina 100]
| |
aan, maar de openingszin van zijn artikel - ‘Mon cher Camus, notre amitié n'était pas facile mais je la regretterai.’ - lijkt werkelijk gemeend te zijn. Sartre was door L'homme révolté (waarvan hij eerder een hoofdstuk in Les temps modernes had gepubliceerd) in een moeilijk parket gebracht. Hij vond het een slecht boek, maar was niet op een confrontatie uit. Misschien maakte hij een vergissing de bespreking ervan toe te vertrouwen aan zijn jonge medewerker Francis Jeanson, maar toen die zijn stuk klaar had zag hij het als een kwestie van intellectuele eerlijkheid het ook te publiceren. En daarop reageerde Camus als door een wesp gestoken. Het grote verschil tussen beiden lag in het feit dat er voor Camus in zijn schrijven werkelijk iets op het spel stond, terwijl schrijven en denken voor Sartre - hoe belangrijk het ook was - altijd voor een deel spel bleef. Daarin stond de briljante normalien tegenover het omhooggeklommen ‘Algerijnse schoffie’. Niet alleen wist Sartre zich in het bezit van een literaire en filosofische traditie die Camus zich van buitenaf eigen had moeten maken, hij was er door zijn burgerlijke afkomst (hoezeer hij zich daar ook voor geneerde) ook diep van doordrongen dat hij een recht van spreken en bestaan had dat Camus altijd bleef ontberen. Dat de laatste zo vaak als arrogant werd ervaren, gaat op die diep gevoelde onzekerheid terug, die Sartre hem in zijn repliek met zijn verwijt van filosofische incompetentie nog eens extra inwreef. Die onzekerheid maakte Camus zijn leven lang extreem gevoelig voor kritiek, en in zekere zin ook onverzoenlijker dan Sartre. Toen de laatste, na Camus' dood, schreef dat hij deze nooit werkelijk onrecht had aangedaan, meende hij dat ongetwijfeld oprecht. Sartre was in zijn denken en voelen in een bepaald opzicht nog altijd een grand seigneur. Dat gaf hem de groothartigheid die vaak in hem is geroemd, maar ook een zekere morele nonchalance waarvan velen het slachtoffer werden. Camus heeft daaronder geleden en dat was meer dan Sartre zal hebben gewenst. Die nonchalance is hem aan te rekenen, maar eerder vanwege zijn gebrek aan gevoeligheid en inbeeldingsvermogen dan vanwege de kwaadaardigheid die Todd bij hem veronderstelt. Zulke grote verschillen in de inzet van het denken waren op langere termijn waarschijnlijk niet te overbruggen geweest, ook wanneer het incident van Les temps modernes niet was voorgevallen. Ze waren des te explosiever omdat geen van beide betrokkenen zich daarvan rekenschap gaf. Ook Todd heeft onvoldoende oog voor de invloed van de totaal verschillende afkomst, levenshouding en opvattingen over de inzet van literatuur en filosofie die beide mannen vreemden voor elkaar maken. Daarmee heeft hij de mogelijkheid voorbij laten gaan tussen de | |
[pagina 101]
| |
twee een evenwichtige balans op te maken en verdwijnt hun confrontatie achter een dubbel raadsel: bij Sartre achter dat van een onverklaarde slechtheid en bij Camus achter van een al even onbegrijpelijke lichtgeraaktheid en arrogantie. Hoe belangrijk en indrukwekkend het materiaal ook is dat Todd in deze bijna monsterlijk dikke biografie heeft aangedragen, de juridische genres van pleidooi en requisitoir zijn daarvoor niet de beste vormen gebleken. | |
[pagina 102-103]
| |
Albert Camus met de staf van Alger Républicain
| |
[pagina 104]
| |
Aan het strand van Tipasa
| |
[pagina 105]
| |
Albert Camus in Florence, 1937
|
|