| |
| |
| |
Tonnus Oosterhoff
Ook de schapen dachten na...
Michael Tsjechow vertelt in Rondom Tsjechov, een boek met herinneringen aan zijn broer Anton, dat op het landgoed van de familie een zekere professor Timofjew komt logeren. Het is mooi weer, men gaat uit zwemmen. ‘Toen Timofjew zijn schoenen en sokken uitdeed zagen wij tot onze verbazing dat een van zijn hielen donkergeel was. Of hij hem met jodium had ingesmeerd of dat hij zo ter wereld was gekomen weet ik niet; maar toen Anton het merkte vroeg hij de professor ernstig: “Vladimir Fedorowitsj, als u rookt, houdt u dan uw hiel wel ver genoeg van uw sigaret?”’
Hoe kun je niét van iemand houden die zulke grappen maakt?
Vrijwel alles wat ik over Anton Tsjechow hoor en lees neemt me voor hem in. De vanzelfsprekendheid waarmee hij zorgt voor zijn familie van kwezels en zuipschuiten. Het onverdroten doorwerken ondanks slopende tuberculose. De manier waarop hij als arts sociaal geneeskundig werk doet in de plaatsen waar hij woont. En de werkelijk heroïsche reis naar Sachalin! Al tamelijk doodziek trekt hij dwars door Siberië naar dat kille godverlaten eiland voor langgestraften en schrijft over de misstanden die daar heersen. Zo probeert hij zijn bekendheid als schrijver als politieke hefboom te gebruiken.
Weliswaar is hij in zijn correspondentie een enkele keer onoprecht, en zijn liefdesbrieven zijn geen parels van epistolaire kunst; maar godverdorie, wat doe ik eigenlijk in andermans brieven te neuzen?
Ik ken misschien geen betere schrijver dan Tsjechow, dat wil zeggen: geen schrijver die een beter, vriendelijker en geestiger mens was dan hij. Ik wilde wel dat ik hem in persoon had mogen ontmoeten. Zoiets denk ik nooit bij Gustave Flaubert of Bruno Schulz, hoewel ik hun geschriften niet te begrijpen zo prachtig vind.
Tsjechows werk lees ik anders dat van de meeste schrijvers: als ik zijn teksten onder ogen heb is hij mij als persoon nabij. Een jaar of zes geleden heb ik een paar maanden door Europa getoerd in een oud kampeerbusje van het merk Hanomag. In de bagage een margarinedoos wereldliteratuur: de Bijbel in Statenvertaling, het verhaal Leviathan van Frans Thomése, het werk van Bruno Schulz, een of twee romans van Gustave
| |
| |
Flaubert... maar uit die doos goud las ik vooral in de delen twee, drie, vier en vijf van de Verhalen van Anton Tsjechow (in de uitgave van Van Oorschot.) Het was soms eenzaam op een besneeuwde parkeerplaats langs de Duitse snelweg; ik werd wel eens bang in een oerbos in Portugal. Als ik daar een paar dagen had gestaan veronderstelde ik dat mijn aanwezigheid zich nu wel in de weemoedige landstaal had rondgesproken onder struikrovers en moordenaars.
Lezen hielp meestal tegen dat soort gedachten. Zodra ik onder die omstandigheden aan De leerschool der liefde begon, dan bevond ik mij aan boord van de Ville-de-Montereau, hoorde het geschreeuw, zag de oevers van de Seine in al hun saaiheid en rijkdom voorbijtrekken. Ja, ik was in het verhaal, overwonnen door de energie van het project. Maar toch: tegelijk bleef ik alleen, een half oor luisterde nog steeds naar die krakende tak daarbuiten. Hoorde ik daar geen gefluisterde aanwijzing? ‘In één keer raak, begrepen?’ Gustave Flaubert was enkel een naam op het omslag, hij zou me niet helpen.
Als ik daarentegen bij de ruisende gaslamp een paar verhalen van Tsjechow las werd ik volkomen kalm en warm van binnen. Als ik een aardige zin of merkwaardige observatie las, dan dacht ik: ‘Goed gezien, Tsjechow!’ of ‘Prachtig geformuleerd,’ en was hem persoonlijk dankbaar. Het leek waarachtig of hij me vanaf een hoek van de slaapbank zat voor te lezen in plaats van dat ik zelf las. Het werkte als een wiegelied. Verzoend met de wereld ging ik slaapjes doen. Zou ik morgen beroofd en vermoord wakker worden? Onwaarschijnlijk! En al zou ik, wat dan nog? Iets anders was belangrijker, iets dat ik niet definiëren kon, maar dat er in de sterrennacht rondom mij toch was.
Hoe komt het dat het lezen van Tsjechow zo dikwijls als medicijn of troost werkt? Heeft dat nu alléén te maken met het magnetisme dat zijn persoon blijkbaar op me uitoefent? Dat wil ik niet waar hebben. Er zijn meer schrijvers die een venerabele inborst hadden of hebben - niet veel, maar ze zijn er. Aan de boeken van Theo Thijssen of Toon Tellegen, bijvoorbeeld, ontleen ik echter niet een vergelijkbare rust. Het effect moet, in elk geval méde, van het werk zelf afkomstig zijn.
Hoe brengen Tsjechows verhalen me met de wereld in het reine?
Niet op de manier die ik zou verwachten. De verhalenverteller Anton Tsjechow is allesbehalve de hulpvaardige humanist die hij in zijn leven gewoonlijk was.
De beschrijving van bijna al zijn personen is koud en zwartgallig. In het verhaal ‘Lichtjes’ wordt de student die samen met de verteller een verhaal moet aanhoren, alinea's lang zijn plaats gewezen als armetierig exemplaar van de menselijke soort:
| |
| |
‘Ook zijn gebaren en stem gaven je een indruk van rust en bezadigdheid, maar die rust was bij hem van een heel andere aard dan bij de ingenieur. Dat verbrande, licht spottende en peinzende gezicht met de enigszins wrevelig kijkende ogen en zijn hele gestalte drukten een zekere innerlijke verstarring, een geestelijke luiheid uit... Zijn oogopslag gaf te kennen dat het hem volkomen onverschillig liet, of daar voor hem uit nu een lichtje brandde of niet, of de wijn lekker was of afschuwelijk, of de berekeningen die hij controleerde juist waren of er volkomen naast... En op zijn intelligente en kalme gezicht las ik: “Voorlopig kan ik de waarde niet inzien van een concrete taak, een vast inkomen of een bepaalde mening over de dingen. Dat is allemaal maar onzin. Eerst was ik in Petersburg, nu zit ik hier in deze barak, hiervandaan ga ik in de herfst terug naar Petersburg, dan in het voorjaar weer hierheen... Wat er van dit alles terecht moet komen weet ik niet en dat weet trouwens niemand... Ergo heeft het geen zin er veel woorden over vuil te maken...”’
Dat de verteller zo'n monoloog uit een oogopslag afleest is niet direkt een wonder van beschrijvingskunst, maar akeliger is de kilte die uit deze beschrijving opwasemt. De eerste ontmoeting is nog maar net achter de rug, of de lezer krijgt te horen dat we met een overbodig, ondiep figuur van doen hebben, een beeld dat in de rest van het verhaal niet wordt genuanceerd, alleen bevestigd.
Tsjechow begon zijn schrijversloopbaan als vervaardiger van komische schetsen voor humoristische bladen (gewoonlijk onder het pseudoniem Tsjechonte). In die eerste verhalen werkte hij volgens de regels van het genre: met een paar lijnen of eigenaardigheden de karakters plaatsen, en dan vlot naar de plot of wending toewerken.
‘Ook in zijn latere werk blijven personen veelal zetstukken. Hij beschrijft ze afstandelijk en karikaturaal, op een manier die in elk geval de moderne lezer nogal faciel voorkomt. Zo wordt in het verhaal ‘Ionytsj’ een kleinsteedse notabele, een zekere Toerkin, opgevoerd. Hij is het type van de gezellige dikzak, praat enigszins komiek deftig. Bij de eerste begroeting met de hoofdpersoon, dokter Startsew: ‘Goedendag, om u te dienen!’. Als zijn vrouw uit haar wijdlopige eigengeschreven roman voorleest mompelt hij, door kunstgenot aangeraakt: ‘Da's geen appelepap...’
Jaren gaan voorbij, een relatie tussen Startsew en de dochter van deze Toerkin komt niet tot stand en zowel de dokter en het meisje worden ongelukkige stilstaande wateren. Als Startsew na geruime tijd weer eens bij de Toerkins op bezoek komt, is het weer: ‘Aha! Goeiedag, om u te dienen.’ Zijn vrouw leest uit haar nieuwe roman en Toerkin zucht: ‘Da's geen appelepap...’
Dit zijn de goedkoopste effecten uit de feestwinkel van de literatuur, er spreekt geen enkele compassie uit, alleen misantropie. De opvatting
| |
| |
die keer op keer uit Tsjechows verhalen opklinkt is: mensen zijn armzalige, overbodige domoren.
In sommige verhalen blijft het ook bij die boodschap. Olenjka, de hoofdpersoon uit ‘Een Schatje’, heeft in haar leven drie grote liefdes. Bij alle drie gelegenheden gaat ze helemaal de taal van haar partner spreken en neemt al diens opvattingen over: de eerste keer gebeurt dat met een pretparkdirekteur, zodat ze in de stress schiet als het regent, wegens het gebrek aan inkomsten dat te verwachten is. Daarna met een houthandelaar, nu vindt ze iets ‘intiem vertrouwds en ontroerends in woorden als: kapbalk, rondhout, delen, beschot, schroot, tengels, bekisting, wanhout... Des nachts in haar slaap zag zij hele bergen van gezaagd hout en delen, en eindeloze karavanen die het hout naar verschillende punten vervoerden buiten de stad.’ Vervolgens heeft ze een relatie met een veearts met vergelijkbare gevolgen. Tenslotte, onaantrekkelijk geworden voor de mannen, wordt ze een soort pleegmoeder voor een schooljongetje, nu vindt ze aardrijkskunde en proefwerken het belangrijkste wat er is. Einde verhaal.
Als alle geschiedenissen zo eenzijdig karikaturaal als ‘Een Schatje’ waren, dan zou Tsjechow nooit een trooster in eenzame kampementen zijn. Hooguit een amusante Hildebrand; al maakt hij niet de fout van Nicolaas Beets dat hij zijn ikverteller nobel laat optreden, zodat de andere verhaalpersonen helemáál ongedierte worden. Maar meestal slaagt de schrijver erin contact te maken. Hij geeft daarbij zijn zwartgalligheid niet - of maar zelden - prijs, maar weet die zo te gebruiken dat ze juist warmte en mededogen opwekt.
Dat heeft denk ik vooral te maken met hoe hij zijn verhalen opbouwt. Hij beschrijft de mensen als dwazen, maar zorgt dikwijls voor momenten waarin die dwaasheid gezien wordt in een nieuw, wijder gezichtspunt. In dat wijdere perspectief verandert het kleingeestige gedrag van het personage in iets anders: een hulpeloos, treurig streven.
Iedereen die Tsjechows proza kent, weet dat hij zijn geschiedenissen vaak ongeveer deze vorm heeft gegeven: er is een reis- of bezoeksituatie, waarin een klein gezelschap mensen bijeenkomt. Een van hen doet een, dikwijls lang, relaas. Dat krijgt een nieuwe betekenis in een wijder perspectief: de reactie van de toehoorders. Dan volgt een derde trap in het verhaal, nog een verwijding: de aandacht wordt, via de verteller of door de ogen van de personages, naar het landschap gewend. De overpeinzingen verbinden zich met de omgeving.
In de ‘Verbanning’ en ‘De Student’ hebben bijvoorbeeld dit verloop, en ook het hierboven reeds aangehaalde ‘Lichtjes’. Daar probeert een goedhartige ingenieur, Ananjew, de denkluie student uit zijn nihilisme te halen door een zeer uitgebreide liefdesgeschiedenis te vertellen. Hij ver- | |
| |
haalt hoe hijzelf ooit het cynisme van de jeugd verloor toen hij merkte dat hij een vrouw, met wie hij een oppervlakkig avontuurtje wilde, ongelukkig maakte. Voor het eerst sprak zijn geweten.
Als Ananjews verhaal op zichzelf zou staan, dan zou het een van Tsjechows zwakkere vertellingen zijn. Later, in De dame met het hondje vertelt Tsjechow een vergelijkbare geschiedenis van verleiding en inkeer, maar honderdmaal overtuigender. Bij de grote levenscrisis van de habituele verleider Goerew steekt die van Ananjew af als een blikken kopie.
Maar het relaas, juist ook de zwakte ervan, krijgt een dramatische functie omdat het min of meer bedoeld is om de geestelijk luie student uit zijn houding van nihilisme en pessimisme wakker te schudden. Zonder resultaat:
‘“Zo-zo... liet de student, tussen zijn tanden door sissend, horen, toen de ingenieur klaar was met zijn relaas. Zulke dingen gebeuren er dus hier op aarde!”
Zijn gezicht drukte evenals tevoren uit dat hij te lui was om na te denken en het was duidelijk te zien dat het verhaal van de ingenieur hem in het geheel niet ontroerd had.’
Met Ananjew kan men zich moeilijk identificeren, en met de student al helemaal niet. Maar de treurige situatie van een sukkel die een lul wil overtuigen spreekt wél tot het hart!
Na nog wat ongestructureerd gefilosofeer en weinig slaap begint een dag, de ik-verteller vertrekt. Hij ziet hoe het werk aan de spoorweg onder leiding van Ananjew een aanvang neemt, hoe de ingenieur en de student in gelijke mate ruw met de arbeiders omgaan, en vertrekt in een staat van sombere verwarring, die door het desolate landschap bevestigd, ja zelfs ingegeven lijkt te worden: een nieuwe verwijding van het perspectief.
‘Toen ik te paard steeg, wierp ik een laatste blik op de student en op Ananjew, op de hysterische hond met zijn doffe dronkemansoogjes, op de arbeiders, die uit de ochtendnevel opdoemden, op de spoordijk, het paardje dat zijn hals uitrekte en ik dacht:
“In deze wereld kun je toch eigenlijk niets begrijpen!”
En toen ik mijn paard een tik gaf en langs de lijn galoppeerde en toen ik even later voor mij uit niets dan een eindeloze, sombere vlakte zag met een trieste, koude hemel erboven, gingen mij al die vragen, waar wij ons in de nacht mee hadden beziggehouden, weer door het hoofd. En terwijl ik daarover nadacht leek het wel, of de door de zon verschroeide vlakte, het reusachtige uitspansel, het in de verte donker opdoemende eikenbos en de nevelige verte mij toeriepen:
“Jazeker, in deze wereld zul je niets begrijpen!”
De zon begon op te komen...’
In een ander verhaal met zo'n genestelde opbouw, ‘Een man in een foe- | |
| |
draal’, brengen twee jagersvrienden, de veearts Iwan Iwanytsj en de leraar Boerkin, de nacht door in een schuur. Daar vertelt Boerkin over de wederwaardigheden van een zeer op reglementen gestelde collega die zich nooit zonder paraplu, overschoenen en gewatteerde jas op straat waagde en daarom de man in het foedraal genoemd werd.
De omraming is hier uiterst zuinig aangebracht. Het kernverhaal maakt meer dan viervijfde van de tekst uit. De lezer vergeet in Boerkins vertelling dat er een personage aan het woord is, en ook Tsjechow zelf verliest uit het oog dat hij eigenlijk vanuit het standpunt van de ooggetuige moet schrijven. Boerkin doet ergens gedetailleerd verslag van de ontmoeting tussen Bjelikow, de man in het foedraal, en een andere persoon, terwijl hijzelf in de verste verten niet aanwezig was. Ik ken de ontstaansgeschiedenis niet, maar zo'n standpuntfout doet me vermoeden dat Tsjechow het kernverhaal al jaren eerder geschreven heeft als zelfstandig verhaal. Waarschijnlijk vond hij het te weinig zegging hebben, en omlijstte hij het achteraf met commentaren en perspectieven.
Nadat Boerkin verslag heeft gedaan van de teraardebestelling van zijn collega is zijn commentaar, dat er nu weliswaar één Bjelikow minder was, ‘“maar hoeveel van die mannetjes in foedraal waren er nog over, hoeveel waren er nog op komst!”
“Dat is het hem juist,” zei Iwan Iwanytsj en stak zijn pijp aan.
“Hoeveel zijn er nog op komst!” herhaalde Boerkin.’
De twee mannen stappen naar buiten, waar het aangrenzende dorp in diepe rust ligt.
‘Wanneer je in een maannacht de brede dorpsstraat voor je ziet liggen met aan weerszijden de boerenhutten, hooimijten, de ingedommelde wilgen, dan word je zelf ook stil van binnen, dan is die dorpsstraat in haar rust, als zij zich achter de schaduwen van de nacht heeft teruggetrokken van alle gezwoeg, alle zorgen en verdrietelijkheden, zó vredig, zo droef en mooi dat het lijkt, of ook de sterren vriendelijk en vol vertedering naar haar kijken en dat er op de wereld geen boosheid meer bestaat, of alles goed is...’
Misschien een wat goedkope idylle. Maar balsem voor de ziel van de vreesachtige Hanomag-bewoner in de Portugese wildernis! De nacht zuigt alle kwaad van het aardoppervlak en buigt zich over hem en alle mensen heen met een suja, suja kindje.
In Tsjechows landsschapsbeschrijvingen heerst altijd een totaal andere atmosfeer dan in die van het menselijk bedrijf. De distantie verdampt, de toon wordt warm en aandachtig. In ‘De Steppe’ rijgen zich observaties als deze aaneen:
‘Toen steeg plotseling, door de wervelwind verontrust en niet begrij- | |
| |
pend wat er aan de hand was, een wachtelkoning uit het gras op. Hij vloog met de wind mee, inplaats van er tegenin, zoals alle vogels doen; zo kwam het dat al zijn veren overeind gingen staan, hij werd opgeblazen tot de grootte van een kip en zag er bijzonder boos en indrukwekkend uit.’
Zo'n beschrijving vind ik hemelsbreed verschillen met hoe in het citaat hierboven de student werd neergezet. Of hoe ‘Goedendag, om u te dienen’ - Toerkin wordt getypeerd: als niet meer dan een zetstuk in een plot.
De verhalen die zich in hun geheel onder de blote hemel afspelen horen tot het mooiste wat Tsjechow ooit schreef. In de verhalen die ik zoéven besprak relativeert de natuur als buitenste schil van het verhaal het menselijk streven dat heeft plaatsgevonden. Maar in de openlucht-verhalen is er nauwelijks een conflict tussen mens en natuur. De mens is opgenomen in de wijdsheid van de steppe, is daar deel van. Een hoogtepunt in dit genre is ‘Het geluk’, waarin een aantal ongeletterde herders zo'n beetje praat over alles, onder meer over het geluk. Dat zou een schat zijn die ergens begraven ligt. Hun conversatie is misschien weinig intelligent, maar niet dommer dan wind of regen. Het korte verhaal eindigt met een beschrijving van het ochtendgrauwen en hoe de zon vervolgens weer begint te blakeren. De dieren wachten bewegingloos, hun herders verstenen in lethargie. De terloopse maar onvergetelijke slotzin: ‘Ook de schapen dachten na...’
De mens is maar één van de ritmes in de natuur. Wind. Schapen. Mensen zullen de wereld niet verbeteren. Geluk en verdriet waaien aan.
Niet meer te hoeven zijn dan dat, een ritme in de natuur, dat is bij Tsjechow de gelukbrengende boodschap, tenminste: zo lees ik hem. Ook de vertellingen waarin de natuur niét zo nadrukkelijk het laatste woord heeft zie ik in dat licht. Zoals het wondermooie ‘Drie jaren’, die de eerste periode van een huwelijk beschrijven. Joelia trouwt zonder verliefd te zijn met haar vurige aanbidder Laptsjew. Ze leven, er gebeuren dingen... Geluk, verdriet, liefde: alles komt logisch en onvoorspelbaar tegelijk. Schitterend gedaan. Aan het eind van het verhaal is zij van hem gaan houden, hij is veeleer teleurgesteld en onverschillig geworden. Maar: alles is nog mogelijk.
‘We zullen leven - en zien.’
Met deze gedachte van Laptsjew eindigt ‘Drie jaren’.
Ook de schapen dachten na... We zullen leven - en zien. De twee zinnen verschillen alleen in hun verschijning, de functie is identiek.
Hierboven heb ik geprobeerd te verklaren hoe Tsjechows misantropische kijk zich laat rijmen met, en zelfs instrumenteel is voor het geluksgevoel
| |
| |
dat zijn verhalen teweegbrengen. Maar nog niet waarom hij als persoon zo aanwezig lijkt bij het lezen. Want dat is het geval; het versterkt het geruststellende effect van zijn proza.
Misschien is een korte-verhalen-schrijver wel altijd meer aanwezig dan een romancier. Wie een uurtje Tsjechow leest heeft al gauw drie, vier verhalen geconsumeerd. Elk verhaal bracht een nieuwe situatie, nieuwe personen en problemen. Voor de lezer zich goed en wel in de hoofdpersoon verplaatst heeft is het verhaal alweer uit. De enige constante is de verteller zelf. In het geval van Tsjechow komt daarbij dat hij, zoals ik reeds liet zien, zijn personen vaak op een cartoon- of zetstuk-achtige manier beschrijft. Ze worden dikwijls niet levensecht en doen daarom de schrijver als personage geen concurrrentie aan. Steeds blijft hij zelf de meest aanwezige. Natalia Ginzburg noemt in haar rare biografietje Tsjechow ‘de schrijver die nooit commentaar gaf’. Een onvoorstelbaar onware uitspraak. Hij geeft voortdurend commentaar! Het hartverscheurende ‘Een spring-in-'t-veld’ begint met een beschrijving van een bruiloft tussen de arts Dymow en zijn Olga. Aan de dokter worden maar een paar regels gewijd. ‘Dagelijks hield hij van negen tot twaalf spreekuur en bezocht de ziekenzalen en na twaalven nam hij de tram naar het andere ziekenhuis, waar hij op de lijken van daar gestorven patiënten autopsie verrichtte. Zijn partikuliere praktijk was niet noemenswaard en leverde hem een roebel of vijfhonderd per jaar op. Dat is alles. Wat kan er nog meer over hem verteld worden? Maar Olga Iwanowna, haar vrienden en kennissen waren uit heel ander hout gesneden. Elk van hen muntte ergens in uit en genoot een zekere bekendheid, had al naam gemaakt en werd als een beroemdheid beschouwd, of, indien nog niet beroemd, dan toch als iemand, van wie men de stoutste verwachtingen mocht koesteren.’ Is: ‘Wat kan er nog meer over hem verteld worden?’ soms een neutrale vraag? En is de daaropvolgende zin niet in elk woord een sarkastisch commentaar op dom Olgaatje en haar vriendenkring van culturele leeghoofden? Het hele verhaal ontwikkelt
zich, zoals zo vaak bij Tsjechow, onverhuld als een moraliteit, een preek in een verhaaljasje. Olga kiest voor de nepfiguren in plaats van voor haar hardwerkende, door en door goedhartige man, en ziet pas hoe fout ze zit als het te laat is.
Of anders het begin van ‘Ionitsj’, waarover ik hierboven al sprak. Daarin wordt beschreven dat reizigers klagen over de sufheid van het stadje S. De bewoners verdedigen zich door te wijzen op schouwburg, bibliotheek en ‘dat er tal van intelligente, interessante en aardige families woonden, bij wie je geïntroduceerd kon worden. En daarbij werd dan steevast gewezen op de familie Toerkin als zijnde de meest ontwikkelde en rijkst begaafde in de hele stad’. Vervolgens wordt die begaafde familie te kijk gezet in een soort Hildebrand-achtige beschrijving, ik citeerde
| |
| |
er hierboven al uit. Hoe kan Ginzburg blind zijn voor die overdaad aan commentaar?
Anton Tsjechow is dus op alle mogelijke manieren aanwezig in zijn verhalen: hij regisseert de leeservaring, deelt op vriendelijke maar besliste wijze de lakens uit, en steekt zijn standpunten niet onder stoelen of banken.
Zo klinkt zijn stem voortdurend in zijn proza, daarom hoor ik hem in het Hanomagje als ik lees. Tsjechow zelf leest voor, vanaf zijn hoek van de slaapbank, tot de laatste zin: ‘We zullen leven - en zien.’
Hij sluit het boek en staart in gedachten door het achterraam. Naar de besterde wijdsheid boven het zwart gebladerte. Ik doof de gaslamp. Dank, vriend.
|
|