met ‘toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ wat zou dat zijn zonder die prachtige slotregel waarin het ritme versnelt als in een eindsprint en de woorden bijna over elkaar buitelend door het lint gaan: ‘lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin’.) Mijns inziens verabsoluteert De Roder een tegenstelling tussen het ritme en de semantiek die in werkelijkheid niet zo zwartwit bestaat; volgens mij bestaan er allerlei grijze gradaties van betekenisvol- en loosheid (of je dat nu leuk vindt of niet; er valt in ieder geval mee te werken).
In zijn beschouwing over het rituele in de poëzie steunt De Roder hoofdzakelijk op de bevindingen van de filosoof Staal die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de Vedische rituelen. Diens conclusie dat deze rituelen geen zin, doel of doelstelling hebben (in tegenstelling tot Westerse rituelen als bijvoorbeeld de eucharistieviering) geeft De Roder de mogelijkheid om (op onnavolgbare wijze) uit te komen bij een beschrijving van het rituele aspect van poëzie als een zuivere ritmische klankhandeling die slechts omwille van zichzelf wordt uitgevoerd. Hij denkt daarbij aan het eindeloos hardop herhalen van een tekst, als ik het goed begrepen heb. Jammer genoeg is ook in zijn behandeling van het ritueel sprake van een verabsolutering van tegenstellingen. De Roder negeert de rituelen die een doel hebben (zoals het bezweren van iets) en richt zich alleen op de rituelen waarin het zuivere spel van de regels wordt uitgevoerd. Die zuivere rituelen plaatst hij in een oppositie tot handelingen die een nut hebben. Daarbij valt hij geleerden aan die het ontstaan van taal verklaren vanuit een Darwiniaanse optiek en die taalhandelingen beschouwen als een vorm van adaptief gedrag.
Waarom De Roder zulke gechargeerde definities van ritme en ritueel hanteert, wordt duidelijk aan het einde van zijn betoog waar hij een en ander in elkaar laat grijpen: ‘Ik denk dat we met het idee van geritmiseerde klankreeksen, van het type dat in mantra's te vinden is, opgevat als rituele handeling, dicht in de buurt van een verklaring zijn gekomen (...). De ritmische laag is dat aspect van poëzie dat evenals syntaxis betekenisloos is, terwijl beide zijn terug te voeren op dezelfde structurele regels van het ritueel. Misschien maakt ritme zelfs de betekenisloosheid van syntaxis ervaarbaar. Met andere woorden: ritme in poëzie is zuivere handeling. Mijn stelling dat poëzie neigt tot betekenisloosheid kan dus nu worden begrepen met de constatering dat de zuivere handeling van het ritueel werkzaam is in de beleving van poëzie.’
In zijn essay valt De Roder een bepaald soort academische poëzielezers aan die een veel te cognitieve benadering van poëzie voorstaan. Hij vraagt aandacht voor door hen veronachtzaamde aspecten als ritme, ritueel klankspel en leeservaring, voor die zaken die het betoverende van poëzie uitmaken; hij neemt als het ware de poëzie in bescherming tegen