| |
| |
| |
Nicolaas Matsier
Poëzie en krantenpapier
Over Gerrit Komrij
(I) Poëzie en krantenpapier
Strikt genomen had ik een telefonisch rondje moeten maken langs een aantal bevriende lezers van buitenlandse kranten. Om de volgende vraag aan hen voor te leggen. Kan mijn indruk kloppen dat wij het in Nederland nogal goed doen, als het gaat om zoiets als: poëzie in de krant? Waarmee ik dan, naast de gebruikelijke kritische aandacht voor de lopende poëtische productie, vooral doel op de ring daar weer omheen: het gebied van de min of meer vaste kolommen of rubrieken waarin scribenten als Kees Fens, Willem Wilmink, Guus Middag en Gerrit Komrij hun weldadige arbeid verrichten (of, zoals in het geval van de twee eerstgenoemden, verricht hebben).
Zoals bekend heeft Fens jarenlang een niet rechtstreeks aan de actualiteit gebonden en louter aan poëzie gewijde column geschreven in de vrijdagse Volkskrant; heeft Wilmink in de kinderkrant van Vrij Nederland een aantal jaren les gegeven in poëzie; en laten de twee laatstgenoemden, Middag en Komrij, in de Boekenbijlage respectievelijk op de Achterpagina van nrc Handelsblad met grote regelmaat hun licht schijnen op allerlei poëtisch opmerkelijks. Ik heb het nu nadrukkelijk niet over literaire tijdschriften en wat ook daar zo nu en dan aan moois gebeurt, maar over kranten.
Ik kan me vergissen, maar naar mijn - ik geef toe: misschien door al te gretig chauvinisme ingegeven - indruk doen ‘we’ het bepaald niet slecht, internationaal. Sterker nog: iemand als Komrij die nu alweer een jaar of drie, vier onversaagd gedichten met ons leest (waarbij het niet zelden om abstruse poëzie uit de historische letterkunde gaat) durf ik rustig een unieke verschijning te noemen aan het Europees-Amerikaanse krantenfirmament.
| |
(II) Komrij en krantenpapier
De carrière van Gerrit Komrij als schrijver (in zijn beginjaren heeft hij ook veel vertaald) heeft zich voor het overgrote deel voltrokken in kranten. Het is nauwelijks overdreven om te zeggen dat het krantenpapier is waarop Komrij schrijft. In eerste instantie althans; want het krantenpa- | |
| |
pier fungeerde onveranderlijk als opstap naar een heuse boekpublicatie.
De literaire recensies die hij in Vrij Nederland schreef leverden - al dan niet ontdaan van hun ‘particularia’, namelijk: de titels en de auteurs van de ooit besproken boeken - een soort van free flowing poetica op (‘Daar is het gat van de deur’). Eveneens in Vrij Nederland schreef Komrij zijn ‘autobiografie’, ‘Verwoest Arcadië’, alweer in weekafleveringen. Diezelfde krant was ook de plek voor diverse andere voorpremières - zoals boeken waarin barre nieuwbouw de revue passeerde (‘Het boze oog’) of waarin een portrettengalerij van ‘Humeuren en temperamenten’ werd opengesteld.
Komrij exploiteerde zijn pagina's voortreffelijk, dat moet gezegd. Wat hij deed, deed niemand. Hij schreef echt in de krant - zonder journalist te zijn -, maar het was wel meteen al een boek dat hij daar schreef. Dus kon je aan de ene kant niet zeggen dat hij zijn boeken ‘voorpubliceerde’ in de krant (want dat kan alleen met al gereedgekomen boeken) en aan de andere kant niet, dat hij zijn stukken naderhand bundelde. Want hij bundelde al terwijl hij schreef, om zo te zeggen - hij schreef niets dat ongebundeld zou blijven. Weggooien? Dat was er niet bij. Met andere woorden, Komrij beoefende vanaf het begin een koelbloedig schrijverschap waarbij hij zich voortreffelijk van de krant wist te bedienen. Niet alleen van Vrij Nederland, weldra ook van nrc Handelsblad, waarin hij als eerste in Nederland een jaar lang dagelijkse, veelgelezen, weldra ook behoorlijk gevreesde televisiekritieken schreef (‘Horen, Zien en Zwijgen’).
Zo zette Komrij zijn oeuvre dus op in en vanuit kranten. Het is dit in de krant tot stand gekomen oeuvre geweest dat Komrij de P.C. Hooftprijs voor essayistiek bezorgd heeft - niet zijn poëzie.
| |
(III) Komrij als dichter
Toch is de schrijver Komrij begonnen als vertaler en dichter. Het vertalen, als broodwinning, heeft hij er allengs aan gegeven. Maar zijn productie - proza, poëzie en drama uit vijf talen en heel wat eeuwen - omvat een titel of dertig. Als ik hier ernstige berekeningsfouten maak, is de sinds 1984 niet meer bijgestelde bibliografie van het Kritisch Lexikon der Nederlandse Literatuur daar mede debet aan. Maar over die vertalingen gaat het hier niet - ik noem ze alleen om te laten zien van hoeveel markten Komrij thuis is.
Komrij's poëziedebuut vond plaats in 1968, met de bundel ‘Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten’. Komrij dichtte min of meer onafgebroken door tot 1982, het jaar waarin ‘Gesloten circuit’ verscheen. Als ik goed tel, zitten er tussen dat debuut en die - lange tijd - laatste bundel een stuk of zeven bundels. Waarbij ik nadrukkelijk niet meetel: allerlei fraais dat in beperkte oplagen her en der verscheen, en evenmin
| |
| |
wat Komrij naderhand in allerlei verzamelbundels en keuzes uit eigen werk onderbracht. Hij is een groot en geduldig editeur en recyclist van eigen oeuvre.
Volgens Rob Schouten, auteur van het lemma over Komrij in het zojuist genoemde Kritisch Lexikon, heeft Komrij's ‘roem als criticus en columnist de aandacht voor zijn poëtisch oeuvre enigszins overschaduwd’. Het is een constatering die me nog steeds juist lijkt. Ik geloof dat er zo goed als niemand is die Komrij automatisch tot onze grootste dichters zal rekenen. Wat niet wil zeggen dat het respect voor zijn eigenzinnige werk niet behoorlijk toegenomen zou zijn. Wie weet is de groei er nog niet uit.
Kees Fens, aanvankelijk met geen mogelijkheid een groot liefhebber van Komrij's werk te noemen, heeft naderhand blijk gegeven van een zekere - als ik me niet vergis nog altijd koele - appreciatie. In zijn oratie ‘Broeinesten en bijbelplaatsen’ uit 1983, die opgenomen is in de bundel ‘Een gedicht verveelt zich niet’ (1987), schetst Fens - voor mijn gevoel bijna verontschuldigend: hij vraagt om begrip - het literaire klimaat waarin hij het debuut van Komrij destijds, in 1968, waarnam. Het is een heuse amende honorable.
Ik citeer: ‘Komrijs eerste bundel verscheen binnen een poëzie die aan de soort gedichten die hij schreef, nagenoeg geheel vreemd was. Aan die poëzie beantwoordden leesgewoonten, -opvattingen en -verwachtingen. Lucebert had in 1967 de P.C. Hooftprijs gekregen; in hetzelfde jaar als Komrij debuteerde Hans Faverey met “Gedichten” en daarin leek het taalonderzoek van Kouwenaar voortgezet te worden, op een zeer voorzichtige manier. Het jaar ervoor had H.C. ten Berge de bundel personages gepubliceerd, met de uitersten van Azteken en middeleeuwen als verbeeldingstijden [...].’
Met zevenmijlslaarzen en in de altijd wat erg oppervlakkige termen van de grote golven van de literatuurgeschiedenis: Tachtig maakte een eind aan de negentiende eeuw van de domineedichters - ook de talentvolle - en Vijftig maakte een eind aan het gebonden en al dan niet welluidend vers van het interbellum, dat zoals bekend ook na de oorlog nog enige tijd voortduurde. We schieten er, als het om individuele dichters gaat, weinig mee op, dit soort generalisaties, maar alla: leve de grote lijn. De Vijftigers zorgden voor een flinke breuk met het verleden. En zij bepaalden, ook in 1968 nog, welke poëzie, maar daarmee ook: welke leeswijze er voorgoed als afgedaan moest worden beschouwd. Met terugwerkende kracht kunnen we nu heel duidelijk zien: nooit is de negentiende eeuw minder waard geweest dan in 1968.
In de jaren zeventig, ruim genomen, kreeg Komrij twee poëzieprijzen. Dat wil dus onder meer zeggen dat het poëticale tij aan het keren was. In 1971 werd aan ‘Alle vlees is als gras of het knekelhuis op de dodenak- | |
| |
ker’ de Poëzieprijs van de Stad Amsterdam toegekend en in 1982 viel de Herman Gorterprijs toe aan ‘De os op de klokketoren’. Maar, als markering van het einde van het Keizerrijk van Vijftig, mag toch wel het jaar gelden waarin Komrij's magnum opus verscheen: de roemruchte bloemlezing ‘De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten’ - het jaar 1979. Heremijntijd, wat barstte er toen een kabaal los.
| |
(IV) Komrij als bloemlezer
Komrij's bloemlezing was namelijk een evenement op alle mogelijke manieren. Het was een evenement als bloemlezing - alleen al puur kwantitatief. Dit was een megabloemlezing zoals er in Nederland (maar misschien wel nergens) nog nooit een geweest was. Een bloemlezing bovendien die volstrekt ongebruikelijk was door de royaliteit waarmee de negentiende eeuw bejegend werd. En het was bovenal een buitengewoon eigenzinnige bloemlezing. In die zin dat zowel de ‘eigen’ twintigste eeuw totdantoe als de eraan voorafgegane - waarvan vooral de eerste helft gewoonlijk met grote minachting tegemoet getreden placht te worden - een nieuw en fris gezicht bleken te hebben gekregen. Komrij had twee eeuwen naar zijn hand gezet. Althans, honderdnegenenzeventig jaren.
Ook als uitgeefdaad was deze bloemlezing een huzarenstuk. Een heel goed gemaakte pocket van duizend en nog enige honderden bladzijden (nooit is er beter lijm gebruikt) voor weinig geld in een oplage van twintigduizend exemplaren. God mag weten hoe het die uitgave vergaan zou zijn als niet een paar dichters bij voorbaat voor groot tumult hadden gezorgd, tumult dat uitliep op een rechtszaak, met als gevolg dat de al genoemde oplage van twintigduizend twee dagen voor de uitspraak verkocht was. Want je wist maar niet, als koper in spe van de omstreden bloemlezing, of het boek uit de handel genomen ging worden. En iedereen wil nu eenmaal graag een uit de handel genomen boek bezitten. De uitslag van het proces was dus meteen goed voor een tweede druk.
Ik heb eigenlijk geen zin om hier recht te gaan doen aan wie er boos waren en waarom precies. Er waren diverse boosheden mogelijk. De een wilde er helemaal niet in, de ander stemde niet in met Komrij's keuze, weer een ander deed wel mee, maar onder protest.
Ook toen het boek er eenmaal was, werd er nog een tijd lang gebakkeleid over hoe goed of slecht of beledigend die bloemlezing nu was. Er was een dichter die de bloemlezing een pastiche op een bloemlezing noemde; weer een andere dichter meende dat de bloemlezing in feite een polemiek was; en er waren zowaar ook dichters die meteen inzagen dat de keuze die Komrij gemaakt had doodgewoon een strikt persoonlijke
| |
| |
geweest was, en wel die van de dichter die Komrij, kameleontisch en wel, nu eenmaal zelf was. De bloemlezing was het niet geringe monument waarmee de dichter zich van een ampel voorgeslacht verzekerde.
| |
(V) Komrij als explicateur
Enfin, we weten inmiddels wat er sindsdien nog aan bloemlezingen gevolgd is, van Komrij's hand. Het is niet gering: in 1986 kregen we de poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw opgediend, en in 1994 die van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw. Misschien komt het drietal op den duur wel de Grote Komrij te heten. Maar wie dacht dat we er toen waren, rekende buiten de Afrikaanse poëzie. Die werd door Komrij in 1999 met een eigen bloemlezing ‘in duizend en enige gedichten’ bedacht. Maar nu zou ik toch met de beste wil van de wereld niet meer weten wat Komrij verder nog zou kunnen verzinnen, aan eigen werkverschaffing.
Behalve dan natuurlijk dat hij zo nu en dan uit komt leggen, op de Achterpagina van nrc Handelsblad, waarom hij die gedichten allemaal gekozen heeft. Voor de naar ik schat zesduizend door hem bloemgelezen gedichten zou Komrij - tenminste als hij het op weekbasis zou doen (quod non) - nog honderdtwintig jaar nodig hebben. Het zijn jaren die ik zowel hem als de Achterpagina van nrc Handelsblad van ganser harte toe wens, daar niet van.
Maar ook met minder dan de volle mep valt heel goed te leven. Ik voor mij ben in elk geval zeer content geweest met de serie stukjes die Komrij in zijn rubriek ‘In liefde bloeyende’ een paar jaar lang in de krant schreef. Telkens opnieuw gingen ze - met als uitgangspunt het een of andere gedicht - over hoe Komrij leest en ook graag ziet dat anderen lezen. De serie vormde daarmee, zou je kunnen zeggen, ook een verdediging - expressis verbis is wat veel gezegd, maar dan toch: met zoveel woorden - van de gedichten die op een doodenkele uitzondering na te vinden zijn in zijn driedelige bloemlezing. Kortom: hier wordt aan een poëtica die in de bloemlezing zelf impliciet bleef enige extra kracht bijgezet.
Ik had de stukken soms wel, soms niet al eens gelezen in de krant - zoals dat gaat. Een krant heeft nu eenmaal dat mooie facultatieve, dat zich voegt naar elke stemming en wens van de lezer. Het terloopse dat zo'n stukje in de krant heeft - ik ben er erg op gesteld, moet ik zeggen. En in sommige opzichten heeft het boek vergeleken bij de krant zelfs het nakijken. Want het besproken gedicht, dat de lezer zo af en toe wil kunnen inspecteren, wordt op een krantenpagina beter tentoongesteld dan in een boek, waarin de lezer meestal terug moet bladeren. Maar voor de rest is het uiteraard verheugend dat deze eerste ‘honderd en enige gedichten’ nu, tezamen met de kleine beschouwingen en verhandelingen waarvoor
| |
| |
zij het uitgangspunt hebben gevormd, tussen twee kaften zitten.
De gekozen gedichten zijn uiterst divers. De lezer krijgt zowel historisch als thematisch een literair variété van jewelste voorgeschoteld. ‘In liefde bloeyende’ is een boek van soms dit en soms dat, van nu eens en dan weer. Een smalle smaak, dat is het laatste waarvan je Komrij zou kunnen betichten. Daarbij is het heel vaak een verrassing wat Komrij erover te berde wenst te brengen. Een paar voorbeelden.
Komrij neemt Elsschots ‘Het huwelijk’ bij de kop. Er zullen heel weinig lezers zijn die dit gouwe ouwe gedicht uit 1910 niet kennen. Het is onder meer de thuishaven van de tot aforisme uitgegroeide wending ‘want tussen droom en daad / staan wetten in de weg en praktische bezwaren, / en ook weemoedigheid’. Nou, Komrij heeft er van alles en nog wat over te beweren en daarbij ontziet hij zich niet om en passant een van zijn min of meer vaste hobbelpaarden te bestijgen. Het is het hobbelpaard van de academische kritiek. Er worden ‘poëziedokters’ ten tonele gevoerd die ‘het Faverey-gehalte’ van dit gedicht nihil zouden vinden en erover klagen dat er zo ouderwets in gerijmd en geallittereerd wordt. Oké, moet de lezer dan denken, wat fijn dat jij niet zo een akelige poëziedokter bent, Gerrit. Ik wil dat ook best denken.
Maar dan opeens komt het. Komrij (en nu geheel en al namens de poëziedokter die hij plotseling ook zelf is) schrijft: ‘Maar vooral verbazen ons weer de dingen die in de poëzie “eigenlijk” niet kunnen - die opeenvolging van stopwoorden als maar, want, en, en, en ook, en, wanneer.’
Hè, stopwoorden?! Ik blader terug naar het gedicht, dat zes strofen van vier regels telt. Nu zie ik toch wel een beetje wat hij bedoelt. Die regels beginnen twee keer met ‘toen’, en zeven keer met ‘en’ en twee keer met ‘maar’. En opeens denkt de lezer: zou het waar wezen, dat ‘de’ poëzie zo min mogelijk aan voegwoorden doet - voegwoorden van tijd, plaats, voorwaarde, oorzaak en wat al niet? Die immers de specie zijn voor de gebruikelijke scheidingswandjes van het dagelijks leven en van het proza? Ik vind het minstens tijdelijk een behoorlijk vruchtbare opmerking.
Zo is er een stuk over het gedicht ‘De mattenklopper’, van ene Alex Gutteling. De man stierf in 1910 op zijn zesentwintigste. Het is het enige vers van zijn hand dat het tot Komrij's bloemlezing heeft geschopt. Het is, zoals te verwachten valt, een lofzang op de eenvoud. Persoonlijk ben ik daarvoor altijd thuis, als het maar goed gebeurt. En het gebeurt hier goed. Komrij wijst erop dat er iets als een traditie is van de bezongen nietigheden (‘Aan een vlieg in oktober’). Daarbij is het er niet zelden om begonnen de lezer een beetje aan het lachen te maken. Maar het aardige van Guttelings vers is nu juist dat het de mattenklopper - vragenderwijs, maar onmiskenbaar ernstig - tot het ware model van de schoonheid uitroept. ‘Tijdens het lezen groeit onontkoombaar de vraag’ - aldus Komrij
| |
| |
- ‘of de mattenklopper nu een mirakel is of al het miraculeuze een mattenklopper’.
Waarna de auteur van ‘In liefde bloeyende’ een mooie en accurate lofzang op het vakmanschap ten beste geeft. Ik kan me niet weerhouden ook daaruit nog wat aan te halen, want het is onberispelijk geformuleerd: ‘Er wordt een web gesponnen dat onderwerp, stijl, boodschap en vorm tot een eenheid maakt. Door de schering van de vergelijking en de inslag van de enjambementen draait hij voor het oog iets als een tastbare mattenklopper in elkaar - en dat beeld waaiert weer uit tot een eerbetoon aan de bescheidenheid zelf.’
Overigens is het ook in het stuk over Guttelings sonnet weer raak: het begint met de woorden ‘Ik ben geen professionele poëzieduider’. Hè ja, daar is ie weer, onze niet-professionele poëzieduider! Een beetje schmieren en flink coquetteren, daar is nog nooit iemand van dood gegaan, zal Komrij wel denken. Soms krijg ik er wel eens even genoeg van, dat altijd wat flauwe beeld van school en onderwijs, leraar en literaire kritiek. Alsof er nou werkelijk nooit en nergens eens een getalenteerde en enthousiaste lezer zou kunnen rondlopen aan een letterenfaculteit of op een school of bij een krant. Beetje te makkelijk vind ik dat, tikje populistisch ook. Maar ach, sus ik mijzelf dan, dat maakt nu eenmaal deel uit van Komrij's habitus. En onoverkomelijk - dat is het niet.
Gutteling, met dat ene gedicht, is zo'n typisch geval van een door Komrij gereanimeerde dichter. Er zijn er veel meer. Waar ik ook groot plezier aan heb beleefd, dat is ‘Aan myn nachtlamp’ van O.C.F. Hoffham (1744-1799). Dat is een dichter waarvan je allicht zou kunnen denken dat Komrij hem verzonnen heeft alvorens hem op te nemen. Dit is ook vaak de kracht van zijn bloemlezing: het verleden wordt niet zo zeer herontdekt als wel grondig gewijzigd. Deze Hoffham heeft niet minder dan tweeëndertig gedichten gewijd aan de slaap. Zijn ‘Proeve van slaapdichten’ verscheen in 1785. ‘Het is een lofzang op het niets, het geeuwen en de vergetelheid’, aldus Komrij, die de door mij benijde kenner en misschien zelfs bezitter van dit moois moet zijn. Een regel als ‘Ik voel mijn zanglust met myn’ slaaplust groeijen’ wil ik nooit meer vergeten. En ik ben stomverbaasd dat onze letteren zo'n Hoffham kennen.
Wie mocht denken dat Komrij alleen maar geobsedeerd is door rariteiten en curiosa vergist zich. Er is een heleboel doodgewone, zou je dan haast zeggen, onverkort serieuze poëzie bij hem te vinden. Bekende en onbekende, meer recente zowel als oudere. Af en toe levert hij ook een pleidooi voor een door het grote publiek - en dat is het publiek van de lezers van zijn columns en bundels - falikant vergeten oeuvre. Zoals dat van Augusta Peaux. Ik volsta met te zeggen dat hij me overtuigd heeft; en dat het me niet zo'n slecht idee zou lijken als dat werk, al dan niet in
| |
| |
de vorm van een bloemlezing, weer eens beschikbaar zou zijn.
De bundel loopt van ‘Hebban olla vogala’ (twaalfde eeuw) tot en met ‘Jeunesse dorée’ van Menno Wigman (geboren 1966). Het effect van Komrij's stukken is wat mij betreft dit. Hij geeft je zin om poëzie te gaan lezen en herlezen. Hij brengt de stemming erin. Hij kijkt op heel wat verschillende manieren naar gedichten en put uit een niet geringe belezenheid. Hij gebruikt nooit ook maar één duur woord. Hij legt, als hem dat zo uitkomt, erg aardige verbanden tussen heterogene zaken. Ik was nogal ingenomen, nog een laatste voorbeeld, met een piepkleine cultuurgeschiedenis van het roken en de tabak in de poëzie (naar aanleiding van ‘Immortellen xvi’ van Piet Paaltjens). Ik begreep daaruit dat er - niet lang na de tijd van het zogenaamde ‘tabakje’ (zoals een subgenre van Nederlandse stillevens van rond 1620 heet) - ook al rooksonnetten geschreven werden. De kennis die Komrij van een en ander bezit valt niet anders dan superieur te noemen. Prachtig essaytje.
Weer ben ik afgedwaald. Wat ik nog wilde zeggen is dat Komrij, zijns ondanks, voor de klas staat en het soort leraar is dat je iedereen met de grootst mogelijke hartstocht zou toewensen. Hij behoort tot het zeldzame genus dat de indruk weet te wekken dat leven en les geven elkaar niet uitsluiten en dat les geven puur plezier kan zijn, net als les krijgen. Ik hoop dus dat de vervolgserie, ‘Trou moet blijcken’, waarmee Komrij alweer een poosje zoet is, niet de laatste zal zijn. Deze one man show van ons openbaar poëtisch kunstbezit must go on.
Tot slot. Vraag je mij op de man af: wat vind jij nou eigenlijk van dat werk van hem als dichter, dan moet ik licht beschaamd zeggen dat ik het niet goed weet. Ik had hem, zei mijn boekenkast, voor het laatst aangeschaft en gelezen in 1981 (‘De os op de klokketoren’) en in 1982 (‘Gesloten circuit’).
Nu kan dat ook wel kloppen, zie ik in de inhoudsopgave en verantwoording die Komrij achter in ‘Alle gedichten tot gisteren’ heeft opgenomen. Want sinds 1982 zijn er uitsluitend verzamelbundels verschenen, en beperkte edities, met soms dan weer die laatste opgenomen in die eerste - het is een behoorlijk ingewikkelde bedoening, de bibliografie van Komrij. Het is dat hij het zelf zo goed heeft bijgehouden, anders zou ik er absoluut geen wijs uit kunnen.
‘Alle gedichten tot gisteren’ is een verwijderd gevolg van de P.C. Hooftprijs die Komrij in 1993 voor zijn essayistisch werk - lees: zijn columns - kreeg. Zoals bekend is die prijs een merkwaardige hybride. Een deel van het geld mag de laureaat zelf houden, een deel dient hij of zij in een uitgave naar keuze te steken. Daar hebben wij dan ‘Alle gedichten tot gisteren’ aan te danken, dat in 1994 verscheen - zonder twijfel ter ge- | |
| |
legenheid van Komrij's vijftigste verjaardag. De derde druk daarvan, nog altijd voor een heel zachte prijs - vijfhonderd bladzijden voor vijfentwintig piek - verscheen eind vorig jaar.
Omdat niets mij te veel is als het om Raster gaat, heb ik al die gedichten gelezen. Ook heb ik nog eens nagelezen wat Kees Fens - in ‘De tweede stem’ (1984) en in ‘Een gedicht verveelt zich niet’ - en Guus Middag (in zijn zeer recente prachtbundel ‘De eerste keer’) ervan vonden. Hun appreciatie is niet zo zeer klein als wel koel. Dat geldt ook voor mij. Maar misschien laat Komrij, met zijn tot de tanden bewapende werk, ook bijna geen andere dan een koele waardering toe.
Uit ‘Fabeldieren’ (1975) vond ik de cyclus ‘Ragnarok! Ragnarok!’ heel goed. Maar een grote verrassing was de bundel ‘Capriccio’, die zowel bibliofiel verschenen was (in 1978), als opgenomen in een van die steeds maar weer anders ingerichte verzamelbundels, namelijk ‘Het schip De Wanhoop’ (1979). Daar staan, moet ik zeggen, erg mooie gedichten in. Liedjes van verlangen, zo niet rechtgeaarde liefdeslyriek. Die geen tot weinig last heeft van Komrij's bijna nooit aflatende behoefte tot het killen van het eigen vers. Maar ik heb het me hier niet tot taak gesteld om nu eens een afgewogen oordeel over Komrij's poëzie ten beste te geven.
Misschien is hij ook wel klaar, Komrij. De wekelijkse gedichten die hij in 1999 voor het Algemeen Dagblad schreef, intussen gebundeld als '52 Sonnetten bij het Verglijden van de Eeuw’, bevatten naar mijn gevoel geen of weinig aanwijzingen voor een Komrij die nog moet komen. (Ik ben hem hier natuurlijk ook een beetje aan het tarten, dat geef ik toe.) Dus lijkt het geen gek moment om hem uitverkozen te hebben tot ‘Dichter des Vaderlands’; en hem te vergenoegen met een - ook wat mij betreft ten volle verdiend - eredoctoraat aan de Universiteit van Leiden. Al weet ik ook niets van eredoctoraten en hoe je die moet verdienen. Om op zijn Komrij's te eindigen.
|
|