Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 162]
| |
stikte op het laatst toch niet.
Zonder hem was niet geschied
wat ik hier op papier kan doen.
Hij spoog en hoestte plaksel op,
likeur en suiker, chocola.
Zijn broek bevlekt, haar jurk net zo.
Voor natte ogen speelt het licht.
Nog een paar jaar, dan zal het doek
een laken zijn, de stoel het bed
waarin zij hem en mij ontvangt.
[1938], december 1999 | |
[pagina 163]
| |
SageNaast de hortensia
op de kleine achterplaats
sloot een rooster
het putje af
waarin soms een knikker
verdween.
Twee keer per jaar
kwam mijn grootmoeder
met een lange lepel
de trap af
uit het bovenhuis
en boog zich
over het putje,
de aatGa naar eind*
in haar taal
die ook de mijne is.
De haakvormige lepel
had een lange steel
waardoor hij tot diep
in de aarde reikte.
Uit de diepte
schepte zij het slijk
zwart, in slierten
als haren of wat haren
waren geweest.
Zo zie ik mijn grootmoeder
in haar verband
met regen en aarde.
Zoals ik haar ook bidden zag
en bidden hoorde
binnensmonds
de rozenkrans
dagelijks.
| |
[pagina 164]
| |
De kralen glijdend
door haar handen
knikkers uit het slijk.
En zoals ik haar soms zag
als zij haar lange grijze vlecht
tot een kransje wond
of soms ook uit zo'n krans
ontbond.
[1954], december 1999 | |
[pagina 165]
| |
ElegieDe schillenboer gaat door het dorp
en haalt de groenteresten op.
Het is zomer en zijn kar
rijdt afvalgeurig rond.
Ik ben geen stronkje en geen schil,
mag naast hem zitten op de bok.
Het duurt uren, dagen, maanden,
straks is de herfst alweer voorbij,
de winter komt en ook het groen.
Het is al laat, ik groei maar door,
thuis is iedereen ongerust, ik ben
niet de weg kwijt maar het doel.
[1954], december 1999 | |
[pagina 166]
| |
IdylleIn het portiek op nummer 7
regent het gelukkig niet.
Een meisje is daar vlug gaan staan.
Ook op 5 wacht iemand droog.
Op nummer 3 zitten twee meisjes
en een jongen op de treden.
Hij zit vóór, de meisjes achter.
Zij bewegen met hun knieën.
Het is zomer en je ruikt
de hitte van het wegdek slaan.
Keihard valt de regenbui.
5 Hoort de twee meisjes lachen:
snelle sprong naar nummer 3.
Daar is net een jonge dokter
bezig in een broek te kijken.
Gewillig wijdt zich elastiek.
En een meisje is de zuster
die wel meekijkt maar niet weet
wat een jonge dokter ziet
als die het regenen vergeet.
Met zijn vieren in het portiek,
nummer 5 van achteren nat.
En op 7 in haar eentje
het andere meisje neuriet wat.
[1955], januari 2000 | |
[pagina 167]
| |
Mijn oomsMet Pasen zaten al mijn ooms
tezamen rond de tafel.
Dan brak de eieroorlog uit.
Wie had van hen het hardste ei?
Als bokken stootten al mijn ooms:
hun eierhoofden botsten.
Wie kon de meeste eieren op?
Wie zou het eerste ploffen?
Geen moederkip wist hier iets van.
Het was een spel van hanen.
Ik deed mee voor spek en boon,
ik was een oompje in de dop.
Mijn eitje lag al in een deuk
nog voor ik was begonnen.
En zij maar lachen om het hardst.
Ik wist niet waar te kijken.
Pas acht was ik, maar toch al link.
Ik verfde dus een ei van kalk.
En toen het opnieuw Pasen was,
was ik negen en bereid.
Ik sloeg drie eieren kapot.
Toen kwam een oom erachter.
‘Dat jong verneukt ons met zijn ei,
ik maak hem een kopje zachter.’
Hij nam een mes en sloeg met kracht
het puntje van mijn hoofd eraf.
| |
[pagina 168]
| |
Je hebt dat vast nog nooit gemerkt.
Ik heb het keurig weggewerkt
met wat plastic en een pruik.
Ik zie het als een doorgeefluik.
Wat ik denk heeft er vrij spel.
Ik ruik naar versjes bovenaan.
[1956] december 1999 | |
[pagina 169]
| |
ParabelNog geen dag of drie logé geweest
of heel mijn heimwee vierde feest.
Mijn tante was mijn moeder niet,
terwijl ze op haar leek.
Maar vader zag ik nergens meer,
mijn oom leek op mijn neef.
Ik wist nu niet wie wie nog was
en sliep niet meer voor straf.
De huiswei bood nog appels aan
de ochtend van vertrek.
Ik raapte ze voor thuis en dacht:
Kijk, Mam, ik heb iets meegebracht.
Mijn koffertje was bijna leeg,
want tante hield de vuile was.
De appels rolden bonkend rond.
In de bus was ik beschaamd:
te vroeg ging ik naar huis.
Mijn koffertje lag in het rek.
Het wegdek had een zere plek -
daar lag mijn koffer op de grond.
Appels door de hele bus.
Ik raapte ze beschaamd weer op,
iemand lachte, iemand riep.
Ze rolden steeds bij mij vandaan
als ik mij bukte in een bocht
| |
[pagina 170]
| |
of snel en langzaam de chauffeur
mij heen en weer bewoog.
Misschien dat dit het leven was,
misschien ook wel de dood.
Ik wist dat niet, ik was pas acht,
ik had nog niet veel nagedacht.
De appels rolden door het stof
en ik hoorde daar bij, mijn god.
Ik werd er kotskotsmisselijk van.
De chauffeur gaf vrolijk gas.
[1957], december 1999 | |
[pagina 171]
| |
SprookjeEr was eens een hond,
in de donkere
straat van de avond.
In een andere straat
was het middag of ochtend,
een eendere straat in een ander
dorp.
De hond liep scheef,
zijn kont een beetje
schuin, de kop
naar de huizen,
zijn neus dicht bij
de grond.
Er was eens ik,
ik kwam van ver,
ik ging naar huis
met achter mij een hond.
Hij bleef staan als ik hem riep,
liep mee wanneer ik liep.
Ik had mij zo aan hem gehecht,
die tien minuten onderweg,
dat al wat ik bedenken kon
gericht was op die hond,
dat al wat ik bereiken moest
een moeder was die openstond.
Hij was niet mooi maar wel een hond.
Ik was aan honden niet gewend.
Toen ik bij de voordeur kwam
sprong de hond mij op de rug.
Twee poten rechts, twee poten links,
zo hing hij daar. Gespannen rust.
| |
[pagina 172]
| |
Ik belde aan, riep door de bus:
verhuisgevoel in eigen straat,
als beet ik in mijn eigen staart.
Zo bleef ik voor mijn moeder staan,
mijn lichaam met mijn hond bezwaard,
de tijd verstreek, ik maakte zaad,
ik had al schaamhaar en een baard.
Mijn moeder nam mijn schooltas aan.
Mijn rug liet ik haar nu niet zien.
Zij liep voor mij de keuken in,
mijn boterham lag klaar.
Die aten we toen samen op.
Zij zag het niet, ze streek de was.
Ik nam mijn boeken en mijn schrift,
vertaalde zinnen uit het Frans,
rekende met x en y,
leerde over farao's,
opende mijn passerdoos
en schoof wat met mijn gradenboog.
Onder de tafel lag mijn hond.
Hoe moest dat straks, als ik ging slapen?
Waar moest ik hem in godsnaam laten?
Op het zeil, dus naast mijn bed?
Hij kon niet liggen waar ik lag.
Onder mijn dekens kon hij niet,
zoiets mag een hond niet zien.
Mijn moeder moest maar overstag.
Ik moest vertellen wie er was,
ik moest vertellen wie ik was.
Misschien zou zij er niet van schrikken.
En kon hij in de keuken blijven.
Ik was een jongen met twee lijven.
Wel fijn, maar ook zo fijn weer niet.
Hield ze van mij dan ook van hem.
| |
[pagina 173]
| |
Ik voelde verstijving in mijn stem:
‘Kijk 's, Mamma, wie hier is.’
Toch weet ik niet wat erger was.
[1960], december 1999 |
|