| |
| |
| |
Hans Tentije
Prora - een bericht
Terwijl binnen de vuren bekisting
verwachtingen, cement en grint, nog moesten harden
was het of met de bouw ook
beetje bij beetje verstookten wij
het ergste rachelhout in een paar oude olievaten
als wij soms urenlang gehurkt
bijeen zaten, de luwte hadden opgezocht
opgestoven, ligt, een zich plooiend duin, vlak
achter de roodstenen kademuur
opnieuw sta ik hier, op deze plek
die mij, in mijn slaap en daarbuiten, altijd weer bezocht
van Sassnitz, maar zie niets boven zee
dan roetige sneeuw hoewel het midden juli is -
mijn staar verergert met de dag
sneeuwde het die herfst, toen de werkzaamheden
waren stilgelegd en op een enkeling na
iedereen vertrokken was, samen
met de Oldenburgers, boerenpaarden, die de stammen
van hectaren gerooide dennen afvoerden
het sneeuwde vroeg, ja, en voor mijn ogen
| |
| |
het dakbeschot was in die fase
amper aangebracht, de naakte spanten torsten
de wolkenhemel vooralsnog - sneeuw joeg door de pas
betegelde gangen, hoopte zich in de granieten
spoelbakken van de bovenste etages op
meebuigend met de kustlijn, de flauwe
bocht, verrees het, over een lengte
van zo'n vijf kilometer toch - de niet te tellen trappenhuizen
aan de achterzijde als tanden
waarmee de hele Prora, de Smalle Heide tussen zee
en zee, zou kunnen worden uitgekamd -
een illusie is het gebleven, het voorgeborchte
van een zogenaamd zorgelozer leven
er kwam een vent namens Todt
die ons de oorlog met Polen aanzegde, in stugge, vanbuiten
en mijn mensen massaal wegriep
naar Penemünde, naar bunkerbouw en Atlantikwall -
belast met het toezicht hoefde ik niet, noch
de zes of zeven aan mij toe vertrouwde
was het daarvoor of daarna
dat mijn horloge opeens van mijn pols glipte
en geruisloos in een stortkoker
klokken, naamdagen, kalenders
| |
| |
van mijn zwerftochten over de vuursteenvelden
bij Mukran nam ik de mooiste stenen mee
en van mijn Jasmunder strandwandelingen brokkelende
stukken krijt, bijzondere schelpen, vondsten
om uit te stallen in mijn vensterbank
verder was er bitter weinig - en van al dat weinige
soms ging er een per fiets naar het nabijgelegen
Binz en kocht er beugelflessen bier op een geheim adres
als hij dan eindelijk slingerend terugkwam speelden wij
canasta tot het ochtend werd
ik zette strikken in de duinen, ving
wel eens wat, konijnen, een enkele fazant
bij gebrek aan jodium, soda
verhitte ik zeewater, want de splinters die ik opliep
zorgden telkens voor pus en zweren
mijn winterhanden schreven jou
maar wat je bereikte was boven stoom geopend
en door de censuur bedorven - ik schreef
over onze theateravonden, de prachtige Rilke die je mij
ooit met kerstmis gaf, de eerste keer
sloot ik bij mijn ontreddering en gewonde
handschrift in, bij al het vergeefs
| |
| |
een loslopende hond is mij gevolgd
en spitst nu, boven op de kademuur, zijn witgerande
oren, vanaf het strand wordt er naar hem gefloten -
ik steek mijn hand naar hem uit, hij grijnst
zijn tanden bloot, waarom ook niet, ik ben niet
deze feestkade, waar nooit enig feest
heeft plaatsgevonden, geen vlag werd gehesen, geen lied
de zaal die alle twintigduizend vakantiegangers
tegelijk had zullen ontvangen
bleek het ontwerp voor een ruïne, zijn pilaren te min
voor de gespreide vleugels, de gekromde
klauwen van 's rijksadelaar
het voorgelogene, de grootheidswaan
lijken hier overal nog rond te waren, maar schrompelen
in droomkamertjes van tweeënhalf bij vijf
slaap zou de laatste vrijplaats zijn
en klein als je je voelen moest, de onmenselijke
maatvoering, buiten, buitenom, maakte
het kleineren meer dan af -
nergens was ik, leek het wel, uit ieder archief
een open niemandsland, een niemandstijd, luisterend
naar toevalligheden en seizoenen
| |
| |
bij vlagen kwamen er geruchten overgewaaid -
echo's uit de aangekoekte trechters
van zichzelf haast weghonende, blikkerige
droesem, nagloed, roes - ons eiland
dreef, een losgeraakte schots, steeds verder van ons af
en ik bleef voortdurend op mijn hoede
maar op een oktoberochtend
draaide het golvende voorspatbord van een Mercedes
net op tijd van mijn tenen weg - ik knoopte
mijn jas dicht, zag hoe de laarzen van een ss'er
de treeplank zochten, nog voor zijn chauffeur
zijn rechterarm hing in een mitella
waarvan het wit bitter wit bij hem afstak
in een poging de groet te brengen, zijn tegen elkaar
slaande hakken smoorden in nat, scherp zand
keken uit holle kassen vanonder de lakklep
van zijn pet dwars door mij heen - naar papieren
of superieuren vroeg hij niet, hij droeg
hij schrok van een paar langsbuitelende
eekhoorns, eiste op hoge toon meerdere vertrekken op
in de leegstaande Siemensbarak en liep onvast
| |
| |
een zwaar opgemaakt mokkel
kwam van de achterbank gerold, bevochtigde
haar vingertoppen om haar kousen
op te halen en opnieuw aan haar jarretels
te bevestigen, zodat ik bijna
haar dijen af had kunnen romen
waar was hij haar tegengekomen, bij de haven van Rostock
of tippelde ze in de buurt van die van Stralsund?
verder vertoonde hij zich niet, zij stond soms
tegen de avond buiten en schuierde het laatste licht
dan van zijn uniform - kan zijn dat ze een hond
mee hadden, zo een als hier net liep -
mijn ongerustheid nam alleen maar toe, juist toen
ik de trompetstoten van de majestueuze
formaties kraanvogels weer opving, terwijl ze naar Ummanz
overvlogen, om uitgebreid
Ummanz - ik was er met mijn kijker, school
tussen lissen en riet, speurde de herfstakkers af, bezaaid
als ze lagen met vergeten maïskolven, graankorrels
een dorpskerkje herinner ik mij, het houtsnijwerk
op en rond het preekgestoelte, het altaarstuk
geschilderd door een Hollandse of Vlaamse meester -
hoe noem je eigenlijk zo'n bij een eiland
| |
| |
wat hij was, een kwartiermaker
of de voorbode ergens van, ik heb het nooit geweten -
ik kreeg een oproep voor het Rijnland
altijd is het mij dierbaar gebleven, Rügen
met zijn vuurtorens op Kaap Arkona, de krijtrotsen
zoals Caspar David Friedrich ze eens zag, de klaprozen, wilde
kamille, het geringe verschil tussen binnenwater
en open zee, de rook van aardappelloof, van bonenstro
die in herfstnevels opging
even buiten Binz hebben gevoegd, maar meer nog
dan naar jou, haast, wilde ik terug
naar deze gedoemde, voorgoed bedorven plek
in mij, hoe zeer dat ook mocht doen -
ik tikte een oude Jawa op de kop, legde alle motoronderdelen
te weken in een oliebad en kocht een lange leren jas
baggerwegen, rupsbandensporen, hele stukken
kinderhoofdjes omgeploegd, alleen 's nachts kon ik rijden
om zo versperringen, patrouilles te omzeilen
ik sliep in greppels, verlaten
fabrieken, schuren - ik scheurde vodden
aan repen, drenkte ze in mijn benzine, stookte
er was stervend vee, soms ook een uilenschreeuw
| |
| |
tussen koplamp en remkabels
had een spin de slordige wereld van zijn web gespannen
en reisde mee - ik sprak hem toe, hoopte, bad
dat hij met mij de brug zou halen
maar hij redde het niet, verwaaide onderweg
een ononderbroken stroom vluchtelingen
kwam mij vanuit het oosten tegemoet, mismoedige
handkarren en kinderwagens, telkens
kon ik, voorzichtig als ik zonder licht toch reed, het duisterste
bospad opdraaien, een berm indraaien, wachten
met mijn ellebogen op het stuur -
de klok was al die jaren blijven lopen, de wandelpier
stak net als toen een eind in zee, je zoen
was nat en zilt van tranen, ik had je nauwelijks herkend
een dubbel weerzien, en deels heel treurig
het duurde even voor ik de verdere onttakeling
aanschouwde - nagelvast of niet, alles
bleek geplunderd, van radiatoren, die nog nooit wat warmte
hadden afgegeven, tot en met serviezen, diggelwerk
wind loeide de trappen op, raasde
ik probeer mij voor te stellen hoe het er hier
uitzag toen de zandlorries kwamen en de bouwputten
gegraven werden, hoe het erom spande
welk gebinte de eerste meiboom dragen mocht
en steeds minder lukt me dat
| |
| |
staar is een half afgekeerd, ingekeerd
soort kijken - een terugzien, moeten toezien
wat leven met herinneringen doet
lijkt moeilijk te verzinnen, want elke schets
of blauwdruk van bestek ging verloren, net als de originele
tekeningen, die bij de eerstesteenlegging vlak
aan zee werden ingemetseld, en ook de plaats aangaven
het verleden is een zwalkend graf
Op het eiland Rügen zou, voor de nazi-organisatie ‘Kraft durch Freude’ de grootste vakantiekolonie ter wereld worden gebouwd. Dit gigantische project moest aan twintigduizend mensen tegelijk, arbeiders en hun gezinnen, onderdak bieden. Zover kwam het echter niet. In ruwbouw was het grotendeels klaar, maar toen op 1 sept. 1939 de oorlog uitbrak, werden de werkzaamheden stilgelegd en nooit meer hervat.
|
|