| |
| |
| |
Cyrille Offermans
Make it new
Raoul Schrott over de ‘uitvinding van de poëzie’
Wie het werk van moderne dichters leest kan makkelijk de indruk krijgen dat de dichterlijke drang niets anders is dan de drang te ontsnappen aan het hier en nu, in de hoop elders, in andere tijden en andere culturen, iets te vinden wat ook het eigen bestaan in een nieuw daglicht stelt. Het eigenlijke reisdoel is nooit die vreemde cultuur: uiteindelijk gaat het altijd om de revitalisering van het eigen werk. Niet zelden documenteren dichters hun zoektochten naar Griekenland of Siberië, Japan of onze eigen twaalfde eeuw - van niet- of voorburgerlijke culturen gaat begrijpelijkerwijs de grootste fascinatie uit - met vertalingen of bewerkingen van de poëtische schatten die ze daar aangetroffen hebben. Een heel bijzonder boek is in dit verband Die Erfindung der Poesie van Raoul Schrott (1997): Schrott gaat niet op zoek naar één vreemde cultuur, hij wil - zoals de titel van zijn boek al ondubbelzinnig aangeeft - niet minder dan de oorsprong van de poëzie als zodanig op het spoor komen.
Toch zit er in Schrott weinig van de speculatieve filosoof die denkt universele waarheden over poëzie te kunnen formuleren zonder het over gedichten te hebben. Schrott is, om te beginnen, zelf dichter; en mij lijkt: geen kleintje. Zijn onderzoek, want dat is het, komt juist voort uit een bij uitstek dichterlijke onvrede: oude poëzie schijnt in Duitsland vrijwel uitsluitend via academici bekend te zijn. Vertalingen zijn er het werk van filologen, bijgevolg zijn de voetnoten die elke stap verantwoorden belangrijker dan die stappen zelf. Schrott gaat het om de stappen, het ritme, de beweging - dus om de essentie van poëzie.
Maar om de precieze aard daarvan te ontdekken moet je ook weet hebben van het buitenpoëtische krachtenveld dat die beweging veroorzaakt. En dat lukt niet zonder allerlei soorten kennis: kennis van de culturele context, van de (sociale) positie van de dichter, van zijn afhankelijkheid en zijn vrijheid, zijn bronnen en zijn intenties. De dichter op zoek naar oud werk mag de academicus dus niet zonder meer verafschuwen; hij moet hem bij wijze van spreken in dienst nemen, hem leren denken met de obsessies van de dichter. Naast de zuiver poëtische kwaliteiten van het door Schrott geïntroduceerde werk is dat het, denk ik, wat zijn ‘uitvinding van de poëzie’ zo overtuigend maakt.
| |
| |
Pretentieloos kun je een onderneming als deze moeilijk noemen. ‘Gedichten uit de eerste vierduizend jaar’, zoals de ondertitel belooft - dat lijkt op zijn minst iets voor een complete vakgroep hooggekwalificeerde literatuurwetenschappers. Zeker als we bedenken dat zijn werk zich ook uitstrekt over weinig alledaagse taalgebieden als het Arabisch en het Hebreeuws. Uit het Arabisch vertaalde Schrott (zo te zien rechtstreeks) de volledige Mo'allaqat in het Duits: zeven oden van verschillende vooral uit Damascus afkomstige recitatoren en compilatoren uit de zesde en de zevende eeuw, dus uit de voorislamitische periode, die behalve voor de klassieke Arabische literatuur ook voor de literatuur uit de Europese hoofse Middeleeuwen van grote betekenis zijn geweest.
Nog verbazingwekkender vind ik Schrotts vertaling van werk van Samuel Ben Yehoseph Ha-Levi Ha-Nagid ibn Nagrila, een naam die op zichzelf al een gedicht is, en die, in zijn tweetaligheid, een soort filosofisch-politiek program behelst: Nagid betekent prins, het eerste deel van de naam is joods, het laatste Arabisch; deze Nagid behoorde tot de joodse aristocratie die aan de Andalusische hoven in de elfde eeuw een cultuur ontwikkelde die rationalisme, Griekse wetenschap en wereldlijke genoegens verbond met traditionele Arabische waarden, en die later van grote invloed zou zijn op joodse gemeenten in Engeland, Italië en de Provence.
De poëzie van Ha-Nagid is sceptisch, libertair, cynisch. Zijn werk - oorlogsgedichten, drink- en liefdesliederen gericht tot beide geslachten - werd als zo illusieloos en onbeschaamd beschouwd, dat de zoons die het werk na zijn dood (op weg naar een veldslag in 1055, hij was onder meer legerleider) in Granada uitgaven op moreel verzet stuitten, dat ze alleen konden pareren door te zeggen dat hun vader alles allegorisch bedoeld had. Schrotts selectie betreft niet meer dan een minuscuul deel van wat Ha-Nagid heeft nagelaten en dat op zijn beurt maar een klein deel uitmaakt van de gigantische Hebreeuwse cultuurschat die eind negentiende eeuw op een zolderkamertje van de Ezra-synagoge in Cairo is aangetroffen.
Ik tik één gedicht over, integraal en onvertaald:
‘Ich stationierte eine abteilung soldaten in einer zitadelle
die andere generäle schon vor langer zeit zerstört hatten -
wir lagerten in ihren gräben und rund um ihre wälle
während unter uns in der erde ihre herrscher schliefen
In dieser stille fragte ich mich wo waren sie geblieben
die menschen die hier gelebt hatten vor jahren?
Wo waren die ziegelbrenner maurer und die vandalen
wo die könige und die bettler die herren und ihre sklaven
| |
| |
die eltern und die hinterbliebenen die väter und die söhne
die trauernden witwen die braut und der bräutigam
und wo all jene die geboren wurden nachdem sie starben
während monate sich schlossen in den kreis der jahre?
Sie alle hatten dieser erde ins verbrannte gesicht gesehen -
jetzt aber waren sie zu ihr geworden zu ihrem staub
In häusern hatten sie gewohnt in höfen und in palästen
bis die mauern brachen und die steine auf ihr grab fielen
Sähen sie nun auf höben ihre köpfe und stiegen
aus den trümmern würden sie uns unseres lebens und
aller lust berauben - ja es ist wirklich wahr:
ich werde morgen sein wie sie und mit mir auch mein heer’
Het oudste werk dat in Die Erfundung der Poesie aan bod komt is dat van Enheduanna, een Sumerische prinses en priesteres uit de vierentwintigste eeuw voor Christus en tevens de eerste dichter van wie we een naam kennen. Het boek eindigt in de late Middeleeuwen, bij Dafydd ap Gwilym, een veertiende-eeuwse dichter uit Wales die als de eerste moderne dichter van zijn land geldt. Daartussen komen, behalve de al genoemden, aan bod: Archilochos (7de eeuw voor Christus); Sappho (7de/ 6de eeuw voor Christus); Catullus (begin eerste eeuw voor Christus); Sextus Propertius (eind eerste eeuw voor Christus); Abu Nuwas (een Arabische dichter uit de achtste eeuw); de marginaliën van de Ierse monniken uit de negende eeuw; Siciliaanse Arabische dichters uit de elfde eeuw; Guihelm ix, graaf van Poitiers en hertog van Aquitanië (1071-1127), ‘niet alleen de eerste troubadour die we kennen, maar ook de eerste dichter in een moderne Europese taal - en een van de beste’; Giacomo da Lentino, een Siciliaan uit de eerste helft van de dertiende eeuw aan wie Petrarca, Michelangelo, Ronsard, P.C. Hooft, Shakespeare en wij de uitvinding van het sonnet danken (en die er in Frans van Doorens Geschiedenis van de klassieke Italiaanse literatuur (1999) met niet meer dan een paar informatieve zinnen nogal bekaaid vanaf komt.)
Dat is meer dan een mens kan bevatten. Het is daarom verstandig het boek van Schrott in parten te lezen. Aanbeveling verdient het eveneens telkens te beginnen met zijn erudiete maar zonder opsmuk geschreven inleidingen, want hoezeer je bij zijn vertalingen en bewerkingen ook het gevoel krijgt met eigentijdse dichters van doen te hebben - en dat lijkt me de hoogste lof - ze zíjn niet eigentijds; Schrotts informatie is daarom niet alleen nuttig, ze is noodzakelijk.
Het is duidelijk dat ik enthousiast ben over dit boek, niet minder dan de Duitse critici die het bij verschijnen met louter superlatieven overlaadden. Het is een van die zeldzame boeken die je iedereen zou willen
| |
| |
aanbevelen, niet in de laatste plaats dichters die denken dat elke ‘generatie’ met iets nieuws moet komen en dat hun eerste probeersels meteen door hoogdravende manifesten begeleid moeten worden. Dit kolossale boek maant ook tot bescheidenheid: alles is al eerder gezegd. Het is trouwens haast niet te geloven dat dit het werk is van één persoon, en dan nog wel van iemand die destijds niet meer dan zo'n dertig, tweeëndertig jaar oud was. Maar misschien moet ik dat anders formuleren: misschien mág je wel helemaal niet ouder zijn om een onderneming van deze omvang, reikwijdte en diepgang aan te durven.
Ik vind het moeilijk te zeggen welk deel van het boek de meeste indruk op me heeft gemaakt. Ik noemde al Samuel Ha-Nagid. Maar ik merkte, al lezend, dat ik de Kees Fens-achtige neiging kreeg om het laatst gelezen deel ook telkens het beste te vinden. Laat ik daarom nog maar gewoon een paar namen noemen.
Allereerst Archilochos - ik zou hem in elk geval niet graag gemist hebben. Archilochos is de eerste dichter van wie we over tamelijk precieze en tamelijk betrouwbare biografische kennis beschikken. Hij is geboren op Paros kort voor 700 (van onze jaartelling), behoorde tot een adellijke familie en is gestorven omstreeks 648. Zijn voordrachten vonden plaats in het kader van een stedelijke feestcultuur. Vaak betreft het smaad- en spotredes tegen diegenen die de sociale regels hadden overtreden en daarom meestal tijdelijk buiten de gemeenschap werden gezet, een stabiliserende praktijk die we ook uit onze eigen late Middeleeuwen kennen. Bij Archilochos - de Griekse samenleving had immers sterk misogyne trekken - hadden in het bijzonder vrouwen dat lot te duchten, hoewel zijn agressie gespeeld was: de dichter imiteerde met verbale en pantomimische middelen ongewenst, in hoofdzaak seksueel ongewenst gedrag, waarmee hij zich voor de toehoorders tot fictief doelwit van spot maakte.
Mooi en raadselachtig zijn de gedichten van Sappho, ten naaste bij een tijdgenoot van Archilochos, maar haar werk stond, zoals bekend, allerminst in dienst van de verguizing van vrouwen. Bestofte wetenschappers mogen daar nogal eens ontwijkend over hebben gedaan, het gaat bij Sappho echt om uitingen van een hartstochtelijke lesbische liefde. Dat we haar werk al kennen is nauwelijks een bezwaar: aangezien het extreem fragmentarisch en grotendeels of helemaal onleesbaar is overgeleverd, is die kennis altijd dubieus en moet elke tekstbezorging wel anders zijn. Sappho's poëzie is in de eigenlijke zin van het woord lyrisch: ze werd begeleid door een lier voorgedragen tijdens riten, feesten, symposia. Uitzonderlijk is die poëzie ook door haar directe, op de omgangstaal geënte karakter.
Dat blijkt ook uit de vertalingen van Schrott. De beroemde ode aan
| |
| |
Aphrodite, een van de weinige gedichten die compleet zijn overgeleverd, begint bij hem zo:
‘Aphrodite unsterbliche tochter
eines gottes dessen wege noch
verschlungener sind als die
auf deinem thron ich bitte dich
du lass mich nicht allein mit
meinem schmerz sondern komm
ich dich rief von ferne und du
In vergelijking hiermee is de versie van Paul Claes (Liederen van Lesbos, 1985) meer geënt op de schrijftaal, bijgevolg compacter en ‘poëtischer’:
‘Fonkeltronige onsterfelijke Aphrodite,
listenvlechtend kind van Zeus, ik bid u,
overweldig niet met kwelling en kommer
maar kom hierheen zoals in vroeger tijd,
toen u mijn stem van ver vernam en
mij verhoorde en het gouden verblijf
Paul Claes maakt het mogelijk nog een sectie uit het boek van Schrott vergelijkenderwijs te lezen. Claes heeft alle honderdzestien bekende gedichten van Catullus vertaald (Verzen, 1995), tegen Schrott ruim twintig. Die vergelijking heeft mijn bewondering voor Schrott niet verminderd, die voor Claes wel vergroot.
Het moet hier bij wijze van terzijde maar eens hardop worden gezegd: Paul Claes heeft met zijn zeer consciëntieuze en vindingrijke vertalingen van vaak moeilijke klassieke en modernistische teksten in zijn eentje meer voor onze literatuur gedaan dan, nou ja, ach, laat ik geen vergelijkingen maken. Wel nog dit: alleen al met zijn twee recente en complete
| |
| |
Rimbaud-vertalingen met commentaar - Gedichten (1998) en Illuminations (1999) - zou een ander, dichter of geleerd academicus, niet zonder trots voor de dag kunnen komen als zijn levenswerk.
En nu naar Catullus. Het werk van deze Veronees hoort thuis in de kring van een aristocratische elite voor wie elegantie, vrijheidszin en maatschappijkritiek belangrijker waren dan een democratische gezindheid en verheven morele opvattingen. Het nieuwe van zijn werk, zegt Schrott, ligt hierin dat hij het hoge register van de epen en de tragedies verbond met het lage van de komedie en de satire; ‘zijn natuurlijkheid en directheid berustten op literaire berekening.’ Claes spreekt van ‘een bestudeerde achteloosheid.’ Schrott en Claes beiden benadrukken Catullus' streven naar een gedurfde wisseling van stijlen.
Zo begint Schrotts vertaling van een scheldgedicht van Catullus:
‘Ich werd's euch zwei besorgen von vorne und von hinten
Aurelius du schwanzlutscher und dein arschficker Furius
wenn ihr nach meinen gedichten meint ich wär wie ihr -
so verweichlicht und vielleicht auch noch so unverschämt
Was die pietät betrifft geht sie nur einen poeten selber an
und ihn allein - nicht unbedingt jedoch seine gedichten’
Claes pakt dit gedicht niet minder obsceen maar agressiever aan:
‘Ik ram hem in je kont en strot,
nicht Aurelius en flikker Furius.
Jullie dachten dat ik een mietje was,
omdat mijn verzen licht en stout zijn?
Een waar dichter is fatsoenlijk,
zijn verzen hoeven dat niet te zijn.’
En nogmaals Catullus volgens Schrott:
‘Varus gabelte mich neulich beim Forum auf wo ich nur
herumstand und schliff mich mit um seine amouren mir
zu zeigen - ein billiges nüttchen wie ich gleich sah
doch nicht ganz übel und ohne reize
Kaum angelangt ging das blabla schon los -
wie üblich über dieses und jenes kaum gott und die weit
wie 's mir in Bithynien ging und wie 's dort steht
ob da an geld für mich etwas heraussprang’
| |
| |
En nog een keer Claes, lichtvoetiger:
‘Mijn vriend Varus had me opgepikt
op de markt om me voor te stellen
aan zijn vriendinnetje: zo te zien
een leuk en charmant ding.
Bij hem thuis raakten we aan de praat
over ditjes en datjes, onder meer
over de toestand in Bithynië: had ik
daar geen grijpstuiver verdiend?’
Sextus Propertius is in zekere zin de belangrijkste leerling van Catullus. Beiden combineren de vormstrengheid en het raffinement van de Alexandrijnen met een persoonlijke en emotionele directheid, beiden schreven zuivere, elegische liefdespoëzie in vaak breed uitwaaierende, veel maatschapelijke realia verwerkende verzen. Hun houding tegenover de vrouw is nieuw: is zij in de Griekse poëzie nog de slavin van de man, nu is ze zijn geliefde, wier afwezigheid de dichter tot waanzin drijft. ‘Je vergist je als je op een eind van deze waanzin hoopt/ maat te houden heeft de ware liefde nooit geleerd’. Catullus schreef zijn mateloze liefdesgedichten voor Lesbia, Propertius voor Cynthia.
Propertius' eerste boek - hij schreef er vier - begint zo:
‘Cynthia war die erste die mich armen teufel mit ihren augen
fing - bis dahin war ich frei von leid und leidenschaft
Amor zwang mich den blick zu senken und mich herabzulassen
er trat mich und trampelte mir auf dem kopf herum
bis seine intriganz mich lehrte jede unerfahrene frau zu hassen
und dabei in den tag zu leben ohne recht zu wissen wie:
ein ganzes jahr schon und die begierden hören noch nicht auf
obwohl ich weiss dass es den göttern nicht gefällt’
Sextus Propertius leefde in de tijd van Augustus, die de dichters - onder meer via Gaius Mecenas - voor propagandistische doeleinden wilde gebruiken. Propertius paste daarvoor. Met het diplomatieke argument dat zijn dichterlijke talenten ontoereikend waren om een groot man als Augustus naar behoren te kunnen prijzen, onttrok hij zich aan de door Mecenas geëiste heroïsche thematiek en de heerserslof.
‘Die die nur Apollos waffen singen werd ich zum schweigen bringen!
Die verse müssen leichter werden bis sie vom bimmstein
ausradiert zu meinem glatten metrum passen - dann wird die Muse
| |
| |
sie hoch über alles auf der erde heben und mir zu ehren
einen triumphzug geben in meinem panzerwagen wird nur Amor
fahren und ganze dichterscharen sich an meine fersen heften
Lasst die zügel schleifen - wozu gegen mich vergeblich weiterreiten?
Eine heerstrasse hat nie noch zu den Musen hingeführt’
Omdat Propertius net als Catullus nooit schoollectuur was, is zijn werk bedroevend slecht overgeleverd. Het oudste manuscript is van omstreeks 1200 en dat is dan ook nog een geïnterpoleerde kopie van een verloren origineel, waarvan Petrarca zich nog bediend moet hebben voor zijn Propertius-imitaties. Talloze auteurs hebben zich sindsdien, en vooral sinds Goethes bewerkingen, met Propertius bezig gehouden, onder wie Ezra Pound, Brodsksky en nu dus Schrott. Wat zou het mooi zijn als Paul Claes ook het werk van deze zelfbewuste Romein nog eens in het Nederlands zou laten schitteren!
|
|