Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Jürgen Becker
| |
[pagina 42]
| |
vandaag niet terug. Boven in de perenboom roffelt
de specht. Het is eerder ratelen. Nu kloppen,
aarzelend, zo klinkt het
nadenken dat aan de stilte voorafgaat. Daarop
volgt de val, door ijlings geopende vleugels opgevangen,
de vlucht in een wijde boog hoog
naar de eerste takken van de bosrand. Andere versie
van de beschrijving. Een weg door de lucht, en hoe zich
een vliegend voorwerp gedraagt
naar gelang de situatie die het kent,
zus of zo. Buiten, hoog boven het huis,
trekt zacht gekrijs, het akoestische beeld
van een V-formatie, die door instincten, driften, ervaring
tot een vlucht naar het Noorden is bewogen; deze
herhaalt zich van voorjaar tot voorjaar (of
van herfst tot herfst naar het Zuiden) en
waarborgt de voorwaarden waaronder
kraanvogels overleven, in de lijn van de aanpassing
die de onrustig slingerende keten voorschrijft,
ongeacht wie sneller, wie zwakker, wie
buitenstaander, achterblijver is. In de verte de keten
die dunner en dunner wordt, tot zij verdwijnt
in een ander leven. En het geeft alsmaar signalen
waar te weinig op gelet wordt; men sluit
de ramen, men heeft niets gezien. Heel af en toe
raakt het iets, en er gaat een rilling
door de onbeduidende dingen, die zich door gewoonte
om je heen hebben opgestapeld. Niets verzet
een voet, maar dat geeft niet de doorslag bij
een beweging die de tocht van buiten
met de lucht in de kamers vermengt. Misschien
gaat de vergelijking niet op; men weet zo vaak
niet wat de dingen afzonderlijk betekenen, temeer omdat
het verband altijd pas later zichtbaar wordt. Hier
ken je de omgeving, en je ziet hoe 's ochtends
in de vensteropening tussen de takken van de perenboom
een wijds verkaveld landschap begint. Een paar dingen
lijken heel duidelijk, althans
| |
[pagina 43]
| |
op deze avond, die plotseling over het verband
vertelt tussen hoekbank en orgelmuziek, pentekening
en een stoel. Een preludium van Nicolaus Bruhns
uit de parochiekerk beneden in het dorp; kerk
en dorp op de tekening van Erich Schuchardt,
die boven de hoekbank hangt tegenover de stoel
van Alma Schuchardt, en jij zit midden in
een familieroman, in het hoofdstuk Jaren Veertig
dat over de keuken van de grootmoeder vertelt die
vanuit haar stoel naar de tekening van de zoon
kijkt die vermist blijft tot
deze avond der gelijktijdigheid, en je weet
dat jij bent overgebleven, als iemand die
door het leeggestorven huis loopt en de dingen
nog één keer beroert voordat het wordt leeggehaald, die
na deze aanraking voor altijd alles wat verloren is
herkent, in dit ruime, onophoudelijke
vertrek waartoe alleen de herinnering
toegang krijgt. De waterketel zingt en
elke keuken antwoordt met haar geluiden tussen
leerplicht en pensioensrecht; zelfs wanneer het
stil wordt, zet stilte de stilte voort. De sneeuw
dwarrelt, nog eens, langzaam omlaag; zij kan zich
de traagheid veroorloven: haar behoort
de nacht, er wordt geen verzet geboden tegen
de bezetting van het land die zacht en totaal
is. Het ochtendnieuws waarschuwt voor chaos,
die allang volop gaande is; de zware wapens
blijven liggen. Andermaal loopt een termijn
af, de hemel opent aarzelend het wolkenffont;
je haalt uit de schuur de schep. Het spoor
van de terreinwagen komt te voorschijn in een boog
tot aan de tuindeur. Vanuit het bovenraam
ziet het eruit als het televisiebeeld van een positie
die juist ontruimd is. Dan lost de regen
de sneeuw af en langzaam wordt duidelijk: dit is
een situatie die nieuw én bekend is in de geschiedenis
der jaargetijden. Vaak hielp de herfst ons verder;
een paar rondjes verloren we in november. Zoals je weet
van april, toen begonnen de wreedheden, niet
| |
[pagina 44]
| |
te vergeten de wanhopige strijd tegen de harde olie
in de winter. Eerste vluchtpogingen in de lente, geschoten
werd er in mei, in juni waren al verdwenen
de bloedsporen op de hei. De hele zomer door
kraakten eindeloos de dissels; reusachtige schuurdeuren
rondom een weiland waarop de ganzen achter een
paar fietsen aan bliezen; een meer in augustus,
een tentnacht met dodelijke afloop. Vakantietreinen,
de perrons verstopt, tekentafels vanaf september,
het strand ligt er na de ontruiming leeg bij. We rijden
weer door een nacht, die in de zomer begint en nooit
een einde gevonden heeft... zo gaan de reizen
verder, verder dan kopstations en eindhaltes, de lange-afstandsloop
van een film met de voorsteden en het gebergte, meeroevers en vlakten,
bossen en binnensteden. Lijnen, afsplitsingen, sprongen;
een netwerk van stemmen en projecties, deze namiddag
pakken zich een paar decennia samen,
en mensen zitten voor een tuinhuisje koffie
te drinken, een jongen zet zijn helm op en
presenteert het geweer, verlamming maakt zich van iedereen meester na
het wegstervende gehuil van de sirenen, twee meisjes
klimmen op de jeep en gooien hun haar naar achteren, rook
stijgt op achter de barakken, en
een zwerm duiven cirkelt over het veld waarop
de boer opgehouden is met ploegen. Enkele foto's
zijn volledig verbleekt, of er heeft nooit
een beeld bestaan, en je sleept de klimop weg
die de grond bedekt, de resten muur
van bunker en bakhuis. Het zendapparaat onder de
kersenboom tikt verder aan het klankbeeld dat misschien
een paar omroepen overnemen; eigenlijk
is het stom, maar de gaai is present, en pianospel
klinkt dwars door de nevel die boven de onzichtbare zee
hangt. Misschien klinkt het alsof
er commentaren tussen komen, trefwoorden
voor iemand die presenteert en evenmin
bijzonderheden weet... maar één ding is duidelijk: het volgende
programma ligt ergens voorbij de horizon, het is er niet. Goed mogelijk
dat het in het duinlandschap ligt, langs de rand waarvan
| |
[pagina 45]
| |
periode overschaduwd, al zou het moverende begrip ‘beweging’ weldra veel te abstract en alles - dus veel te veel omvattend worden. Ik ben ervan overtuigd dat er in de periode vóór 1965 voor individuele revolte meer persoonlijke moed vereist was dan later voor het meelopen met demonstraties, het meedoen aan acties en de deelname aan de mondiale protestbeweging; bovendien begonnen de jaren zestig in Nederland voor een deel pas na 1970. Zoals de individuele pogingen tot verandering van de generatie intellectuelen en kunstenaars in het begin van de vorige eeuw, in de tijd vóór de zogenaamde historische avantgardes, misschien veel belangrijker en interessanter waren dan groepsgewijze omwentelingen als dadaïsme en surrealisme, zo mag ook wel eens de geschiedenis geschreven worden van het onderaardse gerommel en de verspreide - kleine maar veel meer persoonlijk initiatief vereisende - revoltes van individuen in de jaren vijftig en zestig. Mijn beslissende leerjaren liggen in die tijd en een boek als De mens in opstand is een onmisbare schakel in die intellectuele kettingreactie geweest. Waarom heb ik dan toch nog zoveel ruimte besteed aan de argumenten, begrippen en redeneerwijze van Camus in dit boek? Niet om ook van mijn kant weer eens te beweren dat Camus niet zo'n ijzersterke filosoof was. Maar om te laten zien dat het effect van een boek meer kan zijn dan de uitwerking van een theorie. Wat mensen zoals ik in die tijd aansprak, was de durf van Camus om een persoonlijke ethiek te formuleren: hoe te handelen in deze tijd, hoe het eigen leven zin te geven in een zinloze wereld, zonder een beroep te doen op een geloof of een partij.Ga naar voetnoot2. Wat een aankomende intellectueel begin jaren zestig van | |
[pagina 46]
| |
afgelopen jaar haalden we het roestige ijzerdraad
tegelijk met de oude struiken weg, een
verrotte wirwar die niet eens avonturen
van de wildernis in petto had. De vracht
latten en balken die op het erf
lag, maakte ons 's avonds tot kolonisten,
farmers, pionieren die teruggekeerd waren
uit de vorige eeuw, voor één dag, daarna
waren ze werkeloos en verdwenen ze weer
in het museum, in de oude, gele foto's. Niets
weggooien... je houdt er niet mee op; er ontbreekt immers
ook opeens die ene spijker voor
de tuinkalender aan de binnenkant van de staldeur. Alles
ontbreekt, niets is voorhanden: het blik
voor de lekkende olie, een stuk touw voor
de gevallen bos uien, een paal van
een halve meter als steun voor de pruimentak, de krant
van gisteren om vuur aan te maken, de haak
voor het vensterluik dat in de nachtwind open en dicht
klapt. De boterham tegen de honger
is er, alles is er, elektra en water,
en het oude asfaltpapier heb je niet nodig, het dak
bleef intact tot vanochtend. De vrieskist
zoemt, de autobanden zijn vol lucht, de televisie
gaat aan, de wedstrijd is nog volop bezig. Wat heb je
morgen nodig... zeg het liever, al krijg je dan
mot. Zeg maar liever niets, zeg jarenlang
niets, de schok is dan groter. De mensen
groeten heel vriendelijk; het is allang niet meer zo
dat de postbode in uniform verschijnt. Gisteren
moest je naar de garage; leerjongens waren daar, tergend
langzaam, de binnenplaats aan het vegen. Vandaag
verhaal halen, zij nog steeds aan het vegen. Een rokerig kantoor.
De computer zoekt het reserveonderdeel dat hij zelf
van de lijst gewist heeft. De volgende regel
zoekt een houvast zoals in het struikgewas de rank
die besluiteloos weifelt tussen
huismuur en kersentak. Dat gaat zolang
| |
[pagina 47]
| |
de wind ertussen hangt; dat gaat
zo door, volledig geluidloos, en de tijd vergaat
met een crisis die doorlopend begeleid wordt
door conferenties, tot andermaal het konvooi
in de modder blijft steken. Volgende bespreking. Brieven,
vragen waar ze blijven, maar wie ontslaat zit straks
zonder secretaresse; de weg naar het postkantoor
loopt door de beek waar plotseling het water hoog staat, en
voortdurend breken er takken af. Je weet dat je kunt
uitrusten daar ver beneden in de naburige hoeve, maar daar
wordt juist een serie opgenomen... op de achtergrond
vakwerk, puur toevallig loopt de ezel
door het beeld; laat de trekker nog even
wachten, eerst zijn de kippen aan de beurt, en waar blijft
de havik, half elf, de havik
is besteld; anders cirkelt hij toch ook daarboven,
boven het witte veld. Kranen groeien
op achter het sparrenbosje; voor de uitsnede van hemel
en heuvels een traliewerk van gele ijzerspinsels;
de bouwploeg parkeert op de holle weg tot oktober, dan
staat de volgende nieuwe wijk overeind. De buurvrouw
jammert om de oude boomgaard; jaren geleden heeft zij
de grond verkocht voor
bebouwing, garage, terras; het was allemaal teveel gedoe
met schapen en geiten, 's avonds na
de fabriek. Nu staan er jonge gezinnen achter de omheining
met plattegronden; de kinderen zullen de volgende eeuw
vertellen hoe eens het landleven was
tussen groenstrook en weg van beton; in januari
zijn er al kersen. De kaarten geven de wegen aan
die er niet zijn... het is een oude
kaart; ze vertelt waar
het pad liep van de molen naar de smederij; weet je
nog... je noemt een paar van de
legenden die men in maanloze nachten meemaakt en
nooit meer vergeet tot men een keer het conspiratieve
hoofdstuk doorvertelt dat toch al 's ochtends
| |
[pagina 48]
| |
met de krant in elke brievenbus ligt. De hemel
laat flarden wolken toe voordat
een fase begint die onverbiddelijk een einde maakt
aan alle vaagheden, raadsels en onzekerheden; men wil
immers weten wat een eerdere zomer
tussen ineengevlochten takken
weggestopt en meteen weer vergeten heeft. Het nieuws
is volledig neutraal; misschien is er niets gebeurd, maar
daar gaat het ook niet om. Het gaat
erom hoe aan het eind van de zitting deuren
openvliegen, hoe een bundel microfoons
de uitgang bezet houdt. De straten alweer
leeggeveegd, en jij staat weer
in de deur, tussen twee open ramen, en
de wind woelt tussen de papieren
op tafel. Het komt tot aan de vensterbank buiten, verder
reikt het licht van de tafellamp niet. Dan begint
er iets... begint het zwart
van de nacht. Sneeuwtaferelen binnen, Eerste en Tweede
program; daarvoor in het late nieuws nog een keer
de witte konvooien, vrachtwagens, vrachtwagens, jeeps. Einde
van het ultimatum. De nacht wordt wederom wit, en
als er engelen bestaan, laten ze
een wit spoor achter, veren en vlokken. Huifkarren
duiken op uit een ander land; ze trekken
langs de horizon die steeds alleen maar in schijn
dichtbij was. En ze verwijzen ook alleen maar naar een
andere mogelijkheid van verdwijnen. Je herhaalt
de poging niet, de ruimte van het vliegen binnen te gaan, buiten
voor een raam, waarin de middag
van een landschap verschijnt. Er ontstond in elk geval
een tamelijk nauwkeurige beschrijving; alleen klopt
ze niet meer: het landschap is allang
een ander. Beschrijf het opnieuw... daarvoor zijn de woorden
te oud. Neem andere woorden, definieer
de verzekerde bewaring, bericht uit de reclamewereld,
teken de hal van de ondergrondse garage, een feature
| |
[pagina 49]
| |
over veldrestanten, prijs de koeltoren... niets
op het beeldscherm verloopt vanzelf. Volgende
kanaal, de stem breekt af. De andere stem, ver
en mechanisch, met letters en getallen die
alleen de geheime dienst begrijpt; groen en magisch
gloeit het radio-oog achter de hoekbank, achter
in het kamertje boven de stal. De sector
Hannover-Braunschweig. Op de aanvliegroute
eskaders bommenwerpers. 's Nachts stijgen
jachtvliegtuigen in Bindersleben op; in de keelmicrofoon
het Krefeldse zingen van Joseph Beuys. Gedaver boven
het dak; een krater achter de casino's; 's anderendaags
een paar bloederige botten, verkoolde resten
van parachutezijde, en de jongeren hebben zich
verzameld voor een kerkhof waarvan de ingang
door de tijd verzegeld is, tot
jij bent teruggekeerd
laat in een zachte oktober... de trein, heel langzaam,
in de veiligheidszone; de wachttorens
waren al leeg. Het land, nog lag het
doorsneden van hekken en sleuven die
dwars door de bossen en over de heuvels
liepen, dwars door de jaren waarin
het vergeten de geluidloze agent
van een systeem was waarvan de verscheurde delen door
de naad van een grens bijeen gehouden werden. Over en weer,
zonder papieren en schoten, de mussenzwerm... tot
er eens een verlangen tussen de lagen
van gewenning te voorschijn kwam, tot een lang verstikte droom
zich vrijmaakte en zijn energieën
losliet voor het wakkerworden en opstaan,
het bewegen en veranderen. De landkaarten
zijn herzien en je vindt ze terug
de wegwijzers en wegen, boerderijen en dorpen, ruïnes
en resten in een gebied dat ooit eens
van de landkaart verdwenen was. Het heimwee
naar holle wegen en oude straten aan het eind... geen einde,
het herhaalt en verspreidt zich over een parcours dat
| |
[pagina 50]
| |
zich over afgebroken schuren en stallen uitstrekt, over
tuinen die vernield en tuinhuisjes die
verbrand zijn, over ontruimde kerkhoven en massa's
kastanjes in de herfst van het alleenzijn, over hellingen,
schoolwegen en weilanden die onder systeembouw
verdwenen zijn, over verwijderde gezichten en stemmen die
niet meer roepen. Een roestende toekomst, schroot
in de hoofden... maar je kunt niet zomaar
ophouden midden in een correspondentie die
verbleekte lijnen overtrekt en vergaart wat
er aan gescheurde netten in de rondte ligt; mislukt zijn alleen
de eerste schetsen, nog steeds is niet ontdekt wat
het genoteerd heeft, het schrift van het geduld. Er is
immers altijd een volgende tekst; die is
voorhanden, zoals in de donkere kamer de film die
op belichting wacht. Hij kan zichzelf
niet helpen; je kunt hem bederven
met verkeerde woorden, verdraaide stem. Pas wanneer
de schemering niet meer terugkan
opent de bosuil zijn snavel, en dat hij
voor je raam onzichtbaar blijft, behoort tot
de techniek van het overleven. De lamp tast in het donker
takken en twijgen af, en wat
zoek je nog meer waar de zoom van het eindeloze struikgewas
pas begint. Overdag graven de bouwvakkers
een sleuf, maar je aarzelt, je kent het bedrog
en weet dat indertijd
de greppel dodelijk was. Lang lag in het glas
een rest gedroogde aarde, daarna droogde ook
het verdriet uit, en de meiklokjes herinnerden
niet meer aan de schotwonden in de hals.
Het brede Russische spoor, de Poolse berken
staan op een blaadje dat de wind van tafel
heeft gewaaid; nu ligt er een winterlandschap
in de kamer, de tafel strekt zich uit als
de vlakte tussen Oder en Kutno, het overgebleven water
bevriest aan de oevers van het Ladoga-meer, de rij
kussens zet de rijen heuvels van de Lysa Gora voort. Flarden muziek,
| |
[pagina 51]
| |
polonaises, de trappen in Hotel Francusci, een restje ghetto
in de achtertuin... de telefoon gaat en iemand
vraagt naar het reisverslag. Maar wij wachten en staan
nog op een lang, leeg, ondergronds perron, en
we bespreken weer de mogelijkheden van de ballingschap die
aan het eind van de tunnel begint en teruggaat tot
in de jaren dertig. Geblindeerde slaapwagenramen;
Moskou-Parijs; drie groene wagons naar Oostende, maar
daar begint ergens in de hal
het Warschau-concert te ruisen... hoelang wou
je wachten; wanneer verliet Irmgard Keun de cafétafel
aan de Belgische kust voor de reis naar
Polen? Geen rendez-vous meer, geen opstand, geen
vervolging; op ansichtkaarten melden we
de veranderingen. Over de nachttrein naar het Westen
kun je vertellen, hoe hij in de sneeuwjacht
binnendrong en uit de schemering te voorschijn kwam, hoe
hij het land herhaalde, de zichtbare resten, loodsen,
maretakken en schuttingen, verloren gewaande oevers, en
van de bruggen de wachtposten weggehaald. Toch was het
een reis, en je hebt je nauwelijks
door de kamer verplaatst? Het ogenblik breidt zich
nog altijd uit, of je zegt watje gezegd hebt, met
veranderde stem die niet verder dan
tot het raam over de heuvels van de kusten reikt.
Jürgen Becker, geboren 1932 in Keulen, woont in Keulen en Odenthal. Zijn eerste publikaties, Felder, Ränder, Umgebungen, half proza half poëzie, dateren uit de jaren zestig. Vier dichtbundels bracht hij bijeen in Gedichte 1965-1980. Nadien schreef hij nog ettelijke dichtbundels, zoals Journal der Wiederholungen (1999, waaruit het hier vertaalde gedicht afkomstig is), prozawerken en enkele autobiografische romans. vertaling: jacq vogelaar |
|