Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
(1999-2000)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Piet Gerbrandy
| |
[pagina 53]
| |
hoe je een gedicht moet aanpakken, dan moet je gewoon een paar verstandige boeken lezen en daarna veel oefenen, dan komt het vanzelf goed. Toch moeten we een voorbehoud maken. Hoe geleerd al die critici, filologen en linguïsten ook zijn, ze slagen er nooit in aan te tonen waarom het ene gedicht beter is dan het andere. Het enige wat ze doen, is laten zien hoe gedichten in elkaar zitten, hoe het mechanisme werkt. Dat is verhelderend, maar niet essentieel. Het is moeilijk bewijsbaar, misschien zelfs niet waar dat iemand die een gedicht tot op het bot heeft geanalyseerd, er meer van geniet dan wie het onbekommerd op zich laat inwerken zonder zich bewust af te vragen wat er nu eigenlijk staat. Als deze laatste bewering klopt, kan de recensent wel inpakken. Het is de vraag of, behalve hijzelf, daar ook maar iemand van wakker ligt, maar het spreekt vanzelf dat de criticus in kwestie er belang bij heeft duidelijk te maken dat zijn moeizame arbeid werkelijk iets oplevert. Hoe complexer de structuren die hij weet bloot te leggen, des te meer zal men zijn scherpzinnigheid bewonderen en als onmisbaar beschouwen. De recensent heeft belang bij zo ingewikkeld mogelijke poëzie. Wie zo'n criticus wil zijn, kan zijn voordeel doen met het inmiddels zeven jaar oude standaardwerk Lessen in lyriek van W. Bronzwaer.Ga naar eind1. Ik zal in het kort uitleggen wat het boek behelst en waarom de schitterende theorie waarop het gebaseerd is, niet deugt. Ja, dit boek is briljant en bruikbaar, maar berust op een misverstand. | |
de lessen van BronzwaerAnders dan, bijvoorbeeld, het onvolprezen De dichter is een koe van Hugo Brems of de essayistische bundels van Herman de Coninck en Guus Middag, is het boek van Bronzwaer een echt leerboek. De auteur blijkt geen enkel bezwaar tegen literatuurwetenschappelijk jargon te hebben, dus wie het wil lezen, moet wel een doorzetter zijn. Weet je je over verschrikkingen als ‘secundaire code’, ‘metalinguale taaluiting’ en ‘het similariteitsprincipe in de lineaire syntagmatische ordening’ heen te zetten, dan word je daarvoor ruimschoots beloond. Bronzwaer kan niet alleen goed denken, hij kan ook helder uiteenzetten wat andere goede denkers opgeschreven hebben. In het eerste hoofdstuk legt hij uit dat ieder gedicht een maatschappelijke of psychologische functie vervult, die soms wel, maar meestal niet expliciet wordt verwoord. Hij constateert dat poëzie gekenmerkt wordt door geperiodiseerde herhaling op het niveau van klank, zinsbouw en betekenis, hetgeen een zekere redundantie met zich meebrengt die enerzijds betekenis toevoegt, anderzijds afleidt van de normale referentiële functie van taal. Essentieel voor poëzie is dat zij door haar afwijkingen van de standaardtaal een de-automatiserend effect heeft, waardoor men trager | |
[pagina 54]
| |
gaat lezen en men zich meer op de vorm van de taaluiting concentreert dan men bij ‘gewone’ mededelingen zou doen. Verder blijken veel gedichten iconiciteit te vertonen, hetgeen erop neerkomt dat de vorm van de taaluiting een soort afbeelding van de betekenis wordt. Een simpel voorbeeld zou zijn dat de dichter het woord ‘rechts’ aan het eind van een versregel gebruikt, dat hij zijn zinsbouw fragmenteert wanneer hij het over versplintering heeft, en dat hij synoniemen opstapelt als het in de tekst om rijkdom gaat. Bronzwaer vermoedt dat deze in de wereldliteratuur vrij algemeen aangetroffen verschijnselen samenhangen met een primitieve behoefte van de mens om woord en ding te laten samenvallen. Hoewel iedereen weet dat de betekenis van de klanksequentie ‘gedicht’ op een toevallige afspraak berust,Ga naar eind2. willen dichters niets liever dan Gods scheppende woorden ‘er zij licht’ imiteren. Zij wensen zich er niet bij neer te leggen dat het woord ‘perzik’ oneetbaar is. In het tweede hoofdstuk formuleert Bronzwaer de basis van zijn theorie, die hij ontleent aan de Russisch-Amerikaanse linguïst Roman Jakobson. Wat Jakobson heeft bedacht is van een verbluffende eenvoud en genialiteit. In het kort komt zijn visie erop neer, dat alles wat binnen een gedicht in ook maar enig opzicht lijkt op iets anders, daarmee in verband gebracht moet worden. Klanken die overeenkomen, bijvoorbeeld rijmwoorden, beïnvloeden elkaars betekenis, parallelle zinsconstructies suggereren een overeenkomstige betekenis, woorden die op dezelfde metrische positie staan groeien naar elkaar toe of blijken hevig te botsen. Niet alleen Jakobson zelf, ook zijn discipel Bronzwaer vertoont een grandioze vindingrijkheid in het opsporen en verklaren van dergelijke equivalenties. Als je de truc eenmaal door hebt en het zelf een paar keer hebt geprobeerd, merk je dat er een wereld voor je opengaat, alsof iemand je voor het eerst heeft uitgelegd hoe een fuga in elkaar zit. Het derde hoofdstuk gaat uitvoerig in op metrum en ritme. Bronzwaer paart een subtiel gevoel voor muzikaliteit aan een ingenieuze vaardigheid alles wat ook maar even afwijkt van een gegeven metrum meteen als significant te interpreteren. Helaas gaat hij daarin verder dan de meeste dichters en filologen zouden billijken. Natuurlijk is er een groot verschil tussen jambisch/trocheïsche ritmes enerzijds en dactylisch/anapestische anderzijds, maar ik geloof dat er noch historisch, noch psychologisch veel reden is de jambe en de trochee als twee aparte categorieën te onderscheiden: een jambisch ritme begint met een opmaat, verder voelt het precies zo aan als een regel die uit trocheeën bestaat. Ook lijkt me Bronzwaers bewering dat er een natuurlijke neiging bestaat woordeinde en versvoeteinde te laten samenvallen, aantoonbaar onjuist. In Griekse hexameters wordt zulks bijvoorbeeld sterk vermeden, omdat anders het vers uiteenvalt. Ik vermoed dat dat ook in Nederlandse poëzie het geval is. | |
[pagina 55]
| |
Het vierde hoofdstuk gaat over allerlei vormen van herhaling. Met grote stelligheid wordt geponeerd dat herhalingsfiguren nooit louter decoratief mogen zijn: alles wat afwijkt van ‘normaal’ taalgebruik dient bij te dragen aan de betekenis van het gedicht. Dan volgt een aardig hoofdstuk over beeldspraak. Het in hoofdstuk twee al gemaakte onderscheid tussen similariteit (‘dat dingen op elkaar lijken’) en contiguïteit (‘dat dingen in de werkelijkheid iets met elkaar te maken hebben’) vormt de basis voor een bespreking van metafoor en metoniem. Uitermate verhelderend is Bronzwaers uitleg van het verschijnsel symboliek. Het laatste hoofdstuk probeert poëtisch taalgebruik als een grammaticaal fenomeen te beschrijven. Volgens Bronzwaer zou je naast de grammatica van de standaardtaal een tweede, poëtische grammatica kunnen postuleren, die dan per gedicht beschreven wordt in termen van afwijkingen (deviaties) van de normale grammatica. Deze gedachte wordt gevoed door de constatering dat juist de poëzie van de twintigste eeuw een sterke neiging tot dergelijke deviaties vertoont. In analyses van gedichten van Pierre Kemp, e.e. cummings en Neeltje Maria Min is Bronzwaer buitengewoon goed op dreef. Bij een gedicht van Leopold ontaardt deze methode echter in onbegrijpelijke nonsens. Dit is overigens typerend voor het boek als geheel: op vrijwel iedere bladzijde zijn opmerkingen of observaties te vinden die van een jaloersmakende scherpzinnigheid getuigen, terwijl er ook geen bladzijde voorbijgaat zonder dat Bronzwaer iets onhoudbaars beweert. | |
het dogma van BronzwaerHoewel je hier en daar dus best bezwaar kunt hebben tegen de over-ingenieuze wijze waarop Bronzwaer zijn voorbeelden te lijf gaat, is dit boek zonder meer bruikbaar voor iedereen die het analyseren van gedichten een beetje in zijn vingers wil krijgen. Sterker nog, wil je als criticus indruk maken, dan kun je haast niet anders dan de in deze lessen geïllustreerde methodes in praktijk brengen, omdat ze bijna per definitie een maximum aan betekenis genereren. Toch klopt er iets niet. In het eerste hoofdstuk wordt al gesproken over wezenskenmerken van poëzie, hetgeen nuchtere, niet-katholieke en niet-platonische lezers al argwanend zou moeten stemmen. Gedichten zijn immers artefacten, en artefacten hebben geen wezen. Ze zijn wat ze zijn, en als je er iets anders mee wilt, dan doe je dat gewoon. Er is geen wet die dat verbiedt. De eigenschappen van een cirkel kunnen we niet veranderen, die van een tafel wel. Die van een gedicht ook. Ik vrees dat Bronzwaer hier schatplichtig is aan Plato en Vestdijk. En aan Jakobson. Diens stelling dat equivalentie op alle niveaus in dienst staat van de betekenis, is namelijk geen feit, maar een axioma. In | |
[pagina 56]
| |
een boekje dat - ik kondig het maar vast aan - de komende tien jaar heel invloedrijk zal worden, heeft Jan de Roder onlangs aannemelijk gemaakt dat poëzie juist een sterke neiging tot betekenisloosheid vertoont.Ga naar eind3. Herhalingsfiguren betekenen soms helemaal niets, net zo min als mantra's of mededelingen als ‘iene miene mutte’. In iedere paragraaf van Bronzwaers boek kun je lezen dat vorm en betekenis in elkaars verlengde liggen, zodat het de taak van de lezer is alle equivalenties op te sporen en te verklaren. Dat werkt, jazeker. Maar in de eerste plaats blijkt dit principe niet alleen toepasbaar op gedichten, maar ook op ambtelijke brieven en kranteartikelen, in de tweede plaats leidt het onontkoombaar tot een waardeoordeel: hoe groter het aantal equivalenties en hoe vindingrijker de criticus in het interpreteren ervan, des te beter wordt het gedicht natuurlijk gevonden. In de derde plaats, en dat is misschien mijn grootste bezwaar, zijn er sinds Dada en Barbarber ongelooflijk veel gedichten geschreven waarop de theorie domweg niet van toepassing is. Een aanhanger van Jakobson en Bronzwaer ziet zich onherroepelijk genoodzaakt het elastiekje van Cees Buddingh', de verplaatste tafels van K. Schippers en het complete oeuvre van Nachoem M. Wijnberg als non-poëzie terzijde te schuiven. Zelfs veel gedichten van Hans Faverey, die toch algemeen als een van onze grootste naoorlogse dichters wordt beschouwd, zouden volgens de regels van Jakobson voorbeelden van slechte poëzie zijn. Zoals ik elders al eens heb laten zien, valt Bronzwaer met open ogen in een valkuil die hij zelf heeft gegraven, wanneer hij beweert dat er, naast gewone metaforen en metoniemen, waarin iets anders gezegd wordt dan bedoeld is, ook zogenaamde ‘autonome metaforen’ bestaan, beelden die op zichzelf staan en niet naar iets anders verwijzen. Wie even nadenkt beseft dat er in dat geval helemaal geen sprake is van metaforiek. Maar de theorie van Jakobson en Bronzwaer is nu eenmaal geplaveid met het grondbeginsel dat er in ieder goed gedicht altijd ook iets anders staat dan er staat. Een gedicht zonder betekenisvolle equivalentie kan volgens hen niet bestaan, of is heel slecht, en dat een dichter van beeldspraak zou kunnen afzien komt in hen niet op. In het verlengde hiervan ligt een andere opvatting, die niet vaak genoeg bestreden kan worden. Het betreft hier de gedachte dat poëzie gestileerde emotie zou zijn, een dogma dat de lezer er welhaast toe dwingt de tekst, als was deze een arrestant, net zolang te verhoren tot hij doorslaat en dingen gaat zeggen die hij niet meent. Het meest expliciet formuleert Bronzwaer het in zijn inleidende hoofdstuk: ‘poëzie’ [is] een in taal uitgedrukte en tegelijk door de talige vorm beheerste emotie’. Dit is niet alleen niet waar, het is ook niet relevant. Ik wil graag geloven dat de meubelmaker zijn gevoel in mijn tafel heeft gelegd, maar vooralsnog verwacht ik van die tafel iets anders dan emotie. Ook een gedicht is geen re- | |
[pagina 57]
| |
ceptaculum van emoties: het is een bouwsel van woorden. Bij een gedicht is het natuurlijk geen nadeel als men erdoor aangedaan wordt, integendeel, maar met emotie van de dichter behoeft dat niets te maken te hebben. Bovendien gaat het bij heel veel poëzie niet om gevoelens, maar om gedachten, niet om hartstocht, maar om inzicht. Zelfs Bronzwaer zou niet kunnen volhouden dat de gedichten van Hesiodos, Jacob van Maerlant, Alexander Pope, Johannes Kinker, Lars Gustafsson, J. Bernlef en K. Michel dragers van emotie zijn. Wie zich bij Bronzwaer aansluit, moet wel concluderen dat dit tweederangsdichters zijn. | |
niet-Euclidische poëzieanalyseTer verdediging van Bronzwaer dient nogmaals te worden benadrukt, dat je als criticus zijn methode wel moet volgen, omdat over een gedicht waarin gewoon staat wat er staat, eenvoudigweg niets valt te zeggen. Als alle poëzie zo transparant was als die van Buddingh', waren alle recensenten brodeloos. Je zou het axioma van Jakobson kunnen vergelijken met dat van Euclides: de kortste afstand tussen a en b is een rechte lijn. Deze stelling is nuttig voor reizigers en meubelmakers, maar dat bewijst niet dat ze de enige mogelijke waarheid behelst. Zodra we de mogelijkheid opperen dat men onder bepaalde omstandigheden b sneller bereikt via een kromme, gaat de wereld er ineens heel anders uitzien. Nog steeds zal een meubelmaker die zijn Euclides beheerst, steviger tafels ontwerpen dan een collega die er andere opvattingen op nahoudt, maar misschien zal een niet-Euclidische fietser meer beleven dan een orthodoxe beoefenaar van dezelfde sport. Het boek van Bronzwaer is uitzonderlijk goed in zijn soort. Maar er zijn heel andere boeken denkbaar. |
|