vankelijkheid voor de experimentele poëzie en zijn protestants christelijke opvoeding. Ritueel en taalmuziek blijken de mallen te hebben gevormd, waarin de poëzie paste: ‘In de vroege dagen van mijn jeugd hoorde ik dagelijks uit de bijbel voorlezen - een werkelijkheid in verzorgde taal zonder bewust ervaren relatie met mijn realiteit - en hoorde ik wekelijks op zondag het klankrijke Fries, bij ons thuis de sacrale taal. De poëzie der experimentelen sloot hierbij aan. Ik kende immers de klankrijke onbegrijpelijkheid...’. De vraag of deze geschiedenis een particuliere dispositie betreft, of één die mede de brede ontvankelijkheid voor de experimentele poëzie èn de heftigheid van het aanvankelijke verzet ertegen kan verklaren, stelt Fokkema in zijn boek niet aan de orde. Hij motiveert met dit verhaal alleen dat hij voor zijn geschiedenis van de poëzie, Vijftig als uitgangspunt en als ijkpunt heeft genomen.
De ondertitel spreekt van ‘een geschiedenis’. ‘Geschiedenissen van de Nederlandse poëzie sinds 1945’ zou adequater zijn geweest. Fokkema schetst haar verschillende malen opnieuw, steeds langs een andere lijn of in een andere doorsnede.
Voor zijn eerste lijn neemt Fokkema de relatie tussen poëzie en werkelijkheid als uitgangspunt. Hij schetst hoe de opvattingen van Nederlandse dichters over de opdracht van de poëzie en hun eigen plaats in het maatschappelijk bestel in de loop van de negentiende en twintigste eeuw evolueerden. Tot de Vijftigers, zo constateert hij, kenmerkte dualisme die opvattingen. Zij waren in de Nederlandse context de eersten die leven en literatuur wilden laten samenvallen. Poëzie werd een speurtocht naar het oorspronkelijke leven en op die manier een bevrijdende kracht op alle levensterreinen. Fokkema illustreert zijn betoog rijkelijk met poëziecitaten van Potgieter tot Kouwenaar.
Bekend is dat de Vijftigers aansluiting zochten bij de Europese avant-garde van na de eerste wereldoorlog: dada, surrealisme, expressionisme. Fokkema verhaalt daarvan tot in de details van incidenten in het openbare leven toe. Nieuw is dat hij het internationale inzicht dat het modernisme bij de Romantiek begint, op de Nederlandse situatie toepast. Zich baserend op M.H. Abrams karakteriseert hij het romantische uitgangspunt van het modernisme als volgt: ‘De opposities van vorm en idee, van lichaam en geest, van gevoel en gedachte, van onderbewustzijn en bewustzijn, van subject en object, van natuur en mens moesten weer als eenheid gezien worden die de vele gedaantes van het dualistisch denken opheft.’
Hierop uitgekomen vervolgt Fokkema zijn gang door de geschiedenis op de gebruikelijke wijze. Hij beschrijft incidenten, polemieken; hij karakteriseert tijdschriften, dichters en stromingen. Hij laat zien hoe