| |
| |
| |
Xi Chuan
Wat de adelaar zegt
Een: Van het denken, dat schadelijk is en angstwekkend
1 Ik heb horen zeggen dat in zeker dorp door zekere ziekte bij alle mensen de hersens afgestorven zijn; alleen de hersens van het dorpshoofd zijn maar voor de helft dood. Daarom haasten zich bij nacht en ontij vaak dorpelingen naar zijn huis, sleuren hem uit bed en blaffen hem toe: ‘Denk eens even voor mij na!’
2 Zie je wel: denken is een last en doet afbreuk aan de waardigheid.
3 Ik heb horen zeggen dat er eens een jongen was die onzin wilde denken en zich daartoe verborg in ijzeren pannen en vogelnesten, terwijl zijn moeder meende dat hij niet kon ontsnappen uit het holle van haar hand. Tot hij op een dag volledig verdween: toen wist ook hijzelf niet waar hij zich nu bevond, om van zijn bezorgde moeder maar te zwijgen.
4 Zie je wel: denken is waarlijk schadelijk en angstwekkend.
5 (Al wat ‘een kwade gewoonte’ genoemd kan worden fascineert en verslaaft de mens.)
6 Een mijner voorvaderen schreef een memorie aan zijn vorst, met daarin een voorstel het denken te verbieden. De vorst nam het verheugd in ontvangst, maar korte tijd later besloot hij de uitvoering uit te stellen, en eerst naaktloperij in eigen huis te verbieden.
7 Daarmee maakte hij een fout, hetgeen aantoont dat het hem aan denken ontbrak. Want niemand durft te zeggen of, wanneer hij de deur van het denken openduwt, een schone vrouw naar buiten zal komen en geen tijger; niemand durft te zeggen of schone vrouwen niet kunnen brullen en tijgers geen tederheid kennen.
| |
| |
8 Daarom haalt denken het niet bij verstrooiing! Daarom heeft de pillendraaier de slaappil uitgevonden. De slaappil kan de denkduivel uitdrijven, alleen blijft dat op pillendoosjes onvermeld.
9 In een slapeloze nacht hoor ik iemand mijn naam roepen. Ik volg het spoor van de roep door weer en wind, houd mij nauwelijks staande, maar ik heb nog steeds niemand opgespoord. Daarom stel ik vast dat ik behekst begin te raken.
10 Vandaar dat ik dicht langs de muur loop, alsof ik onder mijn kleren de sleutel van een schatkamer draag. Steeds kijk ik achterom, zoekend naar iemand die mij misschien op de voet volgt, tot ik bots op een boom, tot ik bots op nóg iemand die loopt alsof hij onder zijn kleren de sleutel van een schatkamer draagt.
11 Ik geloof dat ik op de verkeerde weg ben: er behagen in scheppen zichzelf te weerspreken. Mijn weerspreking, van zichzelf, mishaagt altijd wel een ander. Gelukkig is degene die door mij weersproken wordt zichzelf.
12 In de spiegel zie ik mijzelf, maar niet mijn denken; zogauw ik mijn denken zie, loopt mijn denken vast.
| |
Twee: Van de eenzaamheid, te weten verlangen dat onbevredigd blijft
13 De maan wekt verlangen naar liefde, een ui wekt verlangen naar sex, geneeskrachtige kruiden wekken verlangen naar ziekte, vlammen wekken verlangen naar de dood. Van mijn verlangen naar eten kan ik niet zeggen of het aan mijzelf ontspringt dan wel aan de rondwormen in mijn buik. Van mijn rondwormen kan ik niet zeggen of zij deelhebben aan mijn levendig bewustzijn.
14 Voor het verlangen staat zelfs de vorst in de houding, onder het verlangen toont zelfs de onbenul zijn schranderheid. Al weet je niet wát met de wind vervlogen is, je weet maar al te goed dat je verlangende handen leeg blijven: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.
15 Misschien doe je om je doorzettingsvermogen te testen wel afstand van je huis. Maar wanneer je, ontberingen moe, je vermaak weer
| |
| |
terug wilt halen, ontdek je dat in dat huis inmiddels het systeem van de muizen gevestigd is: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.
16 Misschien twijfel je wel aan jezelf, elke dag meer, en ga je jezelf blindelings straffen. Net of je eigenhandig een broodmager appelboompje hebt geplant, en dan door een overvloed aan vallende appels bewusteloos wordt geslagen (ze hadden je voor Newton aangezien): daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.
17 Misschien verwens je wel met hypocriete praat een hypocriete wereld. Óf jij hebt het mis, óf die wereld heeft het mis. Je dwingt jezelf tot een knalrood gezicht en stomme sprakeloosheid, zodat je oprechtheid zichtbaar wordt: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.
18 Misschien bedenk je wel een levensvervulling, en gaat daarvoor aan het werk, als een ondergronds werker. Maar ten slotte dreigt die levensvervulling je het leven te benemen: daarvandaan ga je binnen door de deur van de eenzaamheid.
19 Eenzaamheid, doolhof van het zelf. In de doolhof bloeien de planten niet om te verleiden, niet om te verkopen (ze hebben een ander doel); men ziet de planten derhalve niet juichen, men ziet ze niet zingen of dansen (welkerwijze is dan hun innerlijke vreugde te onderscheiden?).
20 Houd je een vogel dan maakt dat de doolhof een vogelkooi; houd je een hond dan maakt dat de doolhof een hondehok. Zo gauw je wilt ontkennen dat je een vogel bent, vecht je met die vogel om eten; zo gauw je wilt ontkennen dat je een hond bent, doe je niets dan blaffen, precies als een hond.
21 Eenzame in gevaar, doen je aambeien nog pijn? Die pijn wijst ons erop dat de tijd geen veronderstelling is, maar verlies in het ritme van het bloed, in de omloopsnelheid van de machine, in de wrijving tussen man en vrouw, en in de denkkracht. Aanhoudend applaus spoort de eenzame aan verder te schaatsen over het ijs van het gevaar.
22 Omdat je een feest misloopt kun je erbij zijn als er gevochten wordt. Omdat je geen heilige hebt kunnen zijn word je stomdronken, op straat. Je zingt, maar de mensen denken dat je schreeuwt. Je eist van
| |
| |
alles op, maar ten slotte bied je jezelf. Een vent die je spoor volgt loopt samen met jou in de val.
23 Eenzaamheid heeft een reusachtige omvang.
24 In de doolhof van de eenzaamheid zijn de mensen met teveel.
25 Laten we eens op de kaart kijken. Bij droefheid ligt de eerste splitsing, met een weg naar het lied en een weg naar de verbijstering; bij verbijstering ligt de tweede splitsing, met een weg naar het genot en een weg naar de leegte; bij leegte ligt de derde splitsing, met een weg naar de dood en een weg naar het inzicht; bij inzicht ligt de vierde splitsing, met een weg naar de waanzin en een weg naar de stilte.
| |
Drie: Van valse oorzakelijkheid en echt toeval in de donkere kamer
26 In de donkere kamer leg ik mijn oor tegen de muur te luisteren, maar ik hoor geen beweging aan de andere kant van de muur, bij de buren; maar plotseling hoor ik hoe aan de andere kant van de muur ook iemand het oor te luisteren legt. Haastig trek ik mijn oor terug, en beheers mijzelf, als een mens van goed gedrag.
27 In de donkere kamer zou ik niet uit een móóie droom moeten ontwaken, juist wanneer mijn vader ontwaakt uit een kwáde droom. Hij spreekt mij bestraffend toe, en hij heeft gelijk; ik pijnig mijn hersens met de vraag hoe ik kan zorgen dat oprechtheid in de samenleving en eerbied voor mijn ouders niet botsen. Ik vertel hem mijn mooie droom, zodat hij díe nog eens kan dromen, maar hij laat hem liggen op de wc.
28 Een asceet, ternauwernood de dood ontsnapt, verandert in een schuinsloper.
29 Een briljante knaap vermoordt twee andere briljante knapen, met als enige reden dat ze er alledrie precies hetzelfde uitzien.
30 In de donkere kamer stel ik mij aan als goden en duivels. En zowaar, een onbenul treedt binnen en knielt voor mij. Met één trap schop ik hem opzij, en geef mij weer over aan mijn genot, en nóg een onbenul stormt binnen, zwaaiend met een hakmes om mijn lot te bekorten.
| |
| |
31 In de donkere kamer zet ik de radio aan. Mijn zelfmedelijden wordt gewekt door een theatraal liefdesverhaal. Op dat moment komt een inbreker van onder mijn bed gekropen, die eerst met mij de zin van het menselijk leven bespreekt, en mij dan zweert een nieuw mens te zullen worden.
32 Een kenner van Confucius' Uitgelezen uitspraken veegt de vloer aan met nóg een kenner van Confucius' Uitgelezen uitspraken.
33 Du Fu is al te zeer geprezen; nóg een Du Fu blijft vast en zeker met lege handen achter.
34 In de donkere kamer vlei ik een dode. Hij is niet een mijner voorouders, maar een mijner buren. Ik bedenk voor hem een schitterend leven; zijn asgrauw gezicht bloost scharlakenrood. Jaren later zet ik mij aan een welvoorziene dis, bij zijn kleinzoon thuis.
35 In de donkere kamer verzin ik het portret van een meisje. Een vrouw zegt het meisje op het schilderij te kennen: ze woont in Oost, op Lentegrassteeg 35. Als ik dat adres gevonden heb zeggen haar buren dat ze net weg is, vertrokken op een lange reis.
36 De opgewonden grafrover die stuit op een leeggeroofd graf heeft niets omhanden.
37 De kok die niets omhanden heeft keert terug in zijn donkere kamer.
38 In de donkere kamer rolt een gouden ring van drie generaties oud van mijn vinger op de grond, en blijkt onvindbaar. Daarom vermoed ik dat onder mijn kamer nóg een donkere kamer is; daarom vermoed ik dat allen die gouden ringen dragen zich onder mij bevinden.
39 In de donkere kamer besluit een vent die de verkeerde deur is binnengegaan van zijn misstap het beste te maken. Hij doet zijn rugzak af, wast zijn gezicht, poetst zijn tanden, en beveelt mij daarna te vertrekken. Ik zeg dat dit mijn thuis is, dat mijn lot hier wortelt, dat ik onder geen beding wegga. Daarop gaan wij in het donker een worsteling aan.
| |
| |
| |
Vier: Van het saaie goed en het omstreden kwaad
40 De glimlach op een lelijk gelaat mag weinig verfijnd zijn, maar kunnen we hem toch als ‘goed’ benoemen? De falsetto mag oorstrelend zijn, maar is hij ook ‘oprecht’? Cui Yingying heeft nooit gedaan aan lonkerij en scherts, maar toch overspel gepleegd, de olieboer heeft wel een blozend gezicht maar geen vriendin.
41 De vogel verheft zich tegen de wind in, de bootsman vaart mee met de stroom. In het staatsievertrek en in het graf kwijten de heren en hun dames zich allen van hun taken, en de bedienden en de koppelaarsters hebben allen hun pleziertje.
42 En ter weerszijden van de spoorweg wachten bandieten op genade in ruil voor herendienst; en in de hoofdstad nemen harteloze rijken hun voorzorgen tegen een bankroet.... Soms zijn kwade mensen zo grappig dat ik dubbel lig van de lach. Om geen figuur te slaan doet de goede mens zich soms voor als een woestaard en schaamt de kwade mens zich kwaad te doen.
43 Ik onderga de vernieling van het goede, bewonder de zwaarlijvigheid van kwade mensen in films, voel ervoor dat twijfelachtig voorrecht met hen te delen. Enkel en alleen om de kans verstrikt te raken in het kwaad van een samenzwering ga ik terug naar mijn familie, die het goede cultiveert, en geef mijn familieleden onderricht in de aesthetiek van het kwaad.
44 Zie je wel: gauwdiefjes doen de wereld heus niet vergaan, en mensen die aalmoezen geven en compassie tonen eisen heus niet dat het lijden wordt afgeschaft.
45 Dat goede, waar men ook kijkt - mijn hemel, wat een middelmatigheid! En voor het kwaad, wat heeft men daar een inspiratie voor nodig!
46 Ik verklaar dat ik allerminst een der wreden ben, al jaag ik op het brave konijn, en eet het op. En het konijn neemt zich zonder twijfel in 't geheim voor in een volgend leven míj op te eten, om zijn maag tevreden te stellen, die hongert naar het goede. Alleen, zijn kans van slagen is onzeker, want ik ben voornemens in dat volgend leven te vliegen.
| |
| |
47 Of onverzeld en eenzaam als de eigen schaduw duizend mijlen te gaan, om te ontkomen aan de vloek van de heilige. De heilige zegt: ‘Kwade mensen behaagt het in groepen te leven.’ En in hun gezelschap is het principe van het goede aangenomen, de opgestoken handen zijn geteld: het is die onverzeld en eenzaam als de eigen schaduw duizend mijlen gaat, die verborgen bedoelingen lijkt te hebben.
48 Een oude strohoed die landt op het hoofd van een heilig man verandert in een heilig ding; en al heeft een mug het bloed van een heilig man gedronken, nochtans moet hij doodgeslagen. Deze opmerking is een eerste voorbeeld van de omstredenheid van het kwaad.
49 De kwade mens die zijn trawanten verraadt wordt minder kwaad ten laste gelegd; en van de goede mens die zijn trawanten ophemelt móeten wij zeggen dat hij nog beter is dan goed. Deze opmerking is een tweede voorbeeld van de omstredenheid van het kwaad.
50 Ach, van wie zal ik het zwaard zijn in een lijf-aan-lijf-gevecht met de tegenstander? Van wie zal ik stuiten op de ijzeren lans en een vonkenregen doen opspatten? En van wie zal het de angst zijn, en van wie de vreugde, die voert het zwaard dat ik ben?
51 Op zeker moment loop ik om mijzelf heen. Jij zegt: ‘Dat kan toch niet!’
52 Daarom kondig ik nooit mijn wet af, verklaar slechts de zitting voor geopend (Hammurabi kondigde wél zijn wet af, daarom ging zijn koninkrijk te gronde); en mijn nooit afgekondigde wet is niets dan bliksem en bloemen.
| |
Vijf: Van mijn innig ervaren van de dingen
53 Daarop mijd ik de steden en mijd ik het verwarde denken in de steden, en volg de schaduw die een adelaar op de aarde werpt. Nu ik het verwarde denken mijd, besef ik dat vlammen onbarmhartig zijn als overstroming en roofdier.
54 Daarop ga ik langzaam geloven dat zich in dit ik een ik bevindt, net als zich in de adelaar een adelaar bevindt. Gloeilampen in mijn lichaam verlichten een ganse samenleving. Als mijn lichaam schudt klinkt uit mijn buik het geluid van brekend servies.
| |
| |
55 Nadat de rivier mij eerbiedig haar rimpelingen heeft geboden, biedt de rots mij zijn kwartskristallen. Hoewel deze dingen mij van geen enkel nut zijn, ben ik dankbaar. In ruil bied ik hun eerbiedig mijn lied, dat zij allerminst nodig hebben.
56 Daarop mijd ik mijn vleselijk lichaam, en verander in een druppel reukwater, waarin warempel een mier verdrinkt. Daarop verander ik in een mier, boor mij in de hersens van een olifant, en laat hem van razernij met allevier zijn poten stampen. Daarop verander ik in een olifant, en verspreid stank van kop tot staart. Daarop verander ik in stank, en al wie mij ruikt en zijn neus dichtknijpt is een mens. Daarop verander ik weer in een mens, en een speelbal van het lot.
57 De natuur beminnen en haar betekenis terzijde laten, de mensen beminnen en hun deugdzaamheid terzijde laten. Een diepe wereld: hoe dieper men haar bemint, des te zwaarder weegt het vooroordeel. Dat doet onze voorouders schateren. In oneindige verandering zijn zij om ons heen gelopen, en in één keer door de huisdeur van ons nageslacht gestapt.
58 Daarop verander ik in mijn nageslacht, en laat de regen mijn waterdichtheid onderzoeken. Daarop verander ik in regen, en bespat het kale hoofd van een intellectueel. Daarop verander ik in die intellectueel, verafschuw het wereldse leven, raap een steen van de grond en werp hem naar de onderdrukker. Daarop verander ik tegelijk in steen én onderdrukker: op het moment dat ik door ik geraakt wordt brullen de hersens van beiden het uit.
59 Zwijgen. Alleen zwijgen kan zorgen voor symmetrie met de lawaaiige wereld.
60 Verborgen regels van de lawaaiige wereld bereiken door mijn buurvrouw mijn oor, plegen een hardvochtige aanval op mijn zachtaardigheid. Dus als het stof mijn witte handschoenen viesmaakt span ik geen proces aan, klaag niet, en zwoeg als een lastdier om me voor te stellen hoe ze hagelwit zitten om de handen van mijn ziel.
61 Op rottend rijststro, in navolging van het landschap, vindt mijn karakter voltooiing.
62 Tegen de avond haal ik twee kampende zwervers uit elkaar; daarna recht ik de rug en ga binnen in de vriendschap der mensen.
| |
| |
63 Misschien zal ik tenslotte het licht zien en nog daarvóór een woordenboek bezorgen, om voor die innige wereld een plaats te vinden in de taal.
| |
Zes: Van strijd, scheuren en bijten, en de dood
64 Welnu, een teken dat geen denken hoeft te dragen, is dat de adelaar? Maar in een adelaar ben ik nog nooit veranderd, maar alle vossen zijn in mensen veranderd. Ik hoef mij maar voor te doen als een adelaar, of een mens doet zich voor als mij. Van de poëzie uit bezien is onze samenleving naadloos als een hemels kleed.
65 Ik doe mij voor als een adelaar, maar kan zijn verlegenheid niet nadoen; ik doe mij voor als een adelaar, maar ben onmachtig als een adelaar te strijden en duikvluchten te maken. Al houdt hij zich tijdens de strijd diep in zijn hart verre van strijd, juist daarom is hij een kostbare vogel; al kent hij tijdens zijn duikvlucht diep in zijn hart rust en vrede, juist daarom benadert hij bijkans het goddelijke.
66 Hij scheert langs de dakrand van mijn droom: een schriftteken, een fantoom. Mij bevallen allerminst zijn spitse snavel en zijn scherpe klauwen, maar ik houd tussen hem en de aarde betreurenswaardig begrip en tirannieke liefde in stand.
67 Hoog boven alles vliegt hij, hij vliegt zo vanzelf, als zijn eigen schaduw, hij onderdrukt het brullen in zijn hart. Als een gestreken overhemd spreidt hij zijn vleugels, en dan is het de aarde die vliegt.
68 De overlevering wil dat uit de hemel boven de woestenij adelaar en slang strijdend omlaagvielen, en het hoofd van Sophokles verbrijzelden. Als zij hadden geweten wie zou worden verbrijzeld, zouden ze dan ook gestreden hebben? Zouden ze dan die gespeelde dood hebben waargemaakt, en die barbaarse tragedie aangevuld met eigenschappen van het lot?
69 In de ogen van de adelaar keren drie vermoorde gijzelaars terug naar hun theehuis; in de wildernis buiten de stad begint men opnieuw met de filmopnamen; op de weg die de stad verbindt met het dorp laat het vee zijn reukloze mest lopen, zoveel dat het van een duistere dichterlijkheid is.
| |
| |
70 De adelaar heeft de wijsheid van het bloed, daarom bezit hij niet.
71 Ten slotte is het honger die hem eraan herinnert op te vliegen, duikvluchten te maken en te scheuren en bijten, als een uitgehongerde zon, een geestelijke, een smeedijzeren monniksstaf, als de adelaar. Ten slotte is het de honger die maakt dat hij niet van de grond komt, voer voor de vliegen, dat hij in de zitkamer van een witgeboorde schoonheid wordt tot een adelaarshuid met een vleugelwijdte van twee meter.
72 Het lichaam dat de adelaar te gronde richt in de ruimte komt hij weer tegen in de tijd.
73 Ten slotte is het de dood die mijn en dijn niet onderscheidt, noch hoog en laag. Dat is geen bovenzinnelijke dood, maar een dood des vlezes: wonden vol etter, het lichaam verstijfd. Dat is een dood des vlezes, waaraan wij deelhebben.
74 Maar de Dood hebben wij altijd gevleid en gepaaid, zodat wij in ruil daarvoor de moordenaar diep in ons hart vrijuit kunnen laten gaan. De adelaar doorziet dit, daarom stort hij nooit een traan. Die tranen storten, dat zijn wij. Verder zetten wij meestal een lachend gezicht op - voor wie?
75 Tussen mij en jou vliegt de adelaar, tussen denken en leven ligt de waarheid te slapen. Zet daarom het adelaarsvlees niet te gauw op de spijskaart.
| |
Zeven: Van de verschijning der waarheid
76 Het klopt allemaal zo mooi, en dus is het absurd; het is allemaal zo absurd, en dus is het waar. Dus laat wat klopt nóg mooier kloppen, en laat het absurde nóg absurder zijn: dat is de enige juiste manier om de waarheid te doen verschijnen.
77 Dus als ik een adelaar beschrijf, is dat om hem zijn kop af te hakken; en dat ik dat doe is om bewijs te zoeken voor een oude mythe. En als hij daadwerkelijk de kracht heeft herboren te worden, dan is de twintigste eeuw allerminst zonder wonderen geweest.
78 ‘Dat kan toch niet!’ zegt de kraai, ‘Waarom wist ik niet dat ik
| |
| |
beschreven kan worden als een adelaar?’ Hij slaat met zijn kop tegen de muur: zijn kop zit er nog aan, maar er is een gat in geslagen.
79 Berekening, dwang, plagerij, aanval en lofzang: al deze maatregelen ter zelfbescherming kan men onder het denken nu en dan aanwenden.
80 Dus je moet je bestaan maar eens berekenen: wat er onberekenbaar aan blijft, dat is je ziel. Dus je moet een arme man maar eens dwingen goud in te slikken, zodat hij tegelijk dood en rijkdom bezit. Dus je moet maar eens een beo plagen, en áls hij de waarheid spreekt alles doen om daar onbewogen onder te blijven.
81 's Ochtends meldt zich een hond aan mijn bed. Ik geef hem gewoontegetrouw een gemene trap, opdat hij nóg meer hond zij.
82 Om een onbenul zijn domheid tot het uiterste te laten drijven, en ten slotte in dezelfde koets te laten rijden als al die heiligen, zing ik zijn lof op alle mogelijke manieren. Nadat hij uit mijn lofzang onvervangbare vreugde heeft verkregen verkondigt hij een onbenul te zijn, zoals Sokrates verkondigde onwetend te zijn.
83 Waarheid, een luxe woord, een ellendig woord, een gedwongen woord dat geen keus heeft: komt in mijn woordenboek niet voor.
84 Maar wel in mijn woordspel. Ik speel het woordspel tot hemel en aarde op hun kop staan, zou ik het zowaar zó kunnen spelen dat goden en duivels huilen in de nacht? Of, op zijn minst, dat ik een werkelijkheid in taal bied die voor de geesten te verteren valt?
85 Geesten kennen in hun arrogantie de Weg van het absurde niet. Als mij de neus wordt dichtgeknepen en de mond gesnoerd, en ik ruw ontwaak op het randje van de dood, erken ik dat de kleur rood rood is. Dan zet ik mijn masker op, pokdalig en gerimpeld.
86 Het is allemaal zo waar! en dus klopt het; het klopt allemaal zo mooi, en dus is het absurd.
87 Mocht je de waarheid moe zijn, zet dan op je masker een zonnebril. Je hoeft maar zachtjes één zin te fluisteren: ‘Waarheid kan ons niet redden.’
| |
| |
| |
Acht: Van mijn zinloze leven
88 Onder de mensen zijn mensen die geen mensen zijn, en onder de adelaren zijn adelaren die geen adelaren zijn: er zijn adelaren die tegen hun wil drentelen door de stegen, en er zijn mensen die tegen hun wil vliegen door de lucht.
89 Bij het laatste licht doe ik mijn ogen dicht, in de ochtendstonde klim ik uit mijn sponde. Eerst dróóm ik altijd van de dokter met koorts, van de postbode met kiespijn, dan ontmoet ik hen; dus om mijzelf te ontmoeten moet ik eerst zien te dromen van mijzelf, en te dromen van zichzelf is waarlijk genant.
90 Eens droomde ik van een blinde die vroeg naar deze of gene. Ik antwoordde dat ik van die man wel gehoord had maar hem niet kende. Toen ik wakker werd, schreeuwde ik het uit van verbijstering: ík was degeen naar wie de blinde zocht!
91 Pas als zich een spijker in mijn hand nagelt, komt uit die hand het bloed te voorschijn; pas als een zwarte rookwolk me zo verstikt dat de tranen me over de wangen lopen, ervaar ik mijn bestaan. Tien rechtgerugde feeën op een wit paard scheuren mijn hart aan flarden.
92 Daarom verander ik van naam en toenaam, verhul mijn identiteit, drijf met de wolken naar alle windstreken, onderwerp mij aan de wil van de hemel.
93 Ooit eiste ik van de waardin van een herberg dat ik waard van die herberg zou zijn. Terwijl zij nog in oneindige verbazing verkeerde eiste ik bovendien dat ze me gratis kost en inwoning zou geven. Ze vroeg me: ‘Wie ben jij? Waar kom je vandaan?’ Ik zei: ‘Ik ben de man die twee eisen stelt. Kies maar.’
94 Ooit raakte ik verdwaald in een duister landhuis, verstoorde daar als een sluipmoordenaar de orde, en wekte als een kwade mens de angst van de juffrouwen. Op dat moment proefde ik een ander verdwalen - een verdwalen in vrolijkheid, en daarmee vergat ik mijn eigen ordeloosheid en angst.
95 Ooit zat ik in de val in een omsingelde stad, en ontmoette een bejaarde geleerde. Toen ik hem wees op onze ‘benarde toestand’ en onze ‘eenzaamheid’, zei hij dat hij slechts belang stelde in de zegenin- | |
| |
gen der mensen in dit ondermaanse. Dus spuwde ik de kraai een fluim in zijn snavel.
96 Ooit vroeg ik een ambtenaar naar het geheim van de ambtelijke promotie; hij ried me naar huis te gaan en een goed burger te zijn. Ik vroeg hem: ‘Wil je niet weten hoe men stenen veredelt tot goud?’ Toen zijn oog ging schitteren van hebzucht zei ik: ‘Ook ik bewaar mijn geheim.’
97 Als je kunt zitten, ga dan zitten; als je kunt liggen, ga dan liggen. Om het hoofd boven water te houden doe ik dagelijks minstens drie soorten werk. Maar steeds als ik er een afheb haalt iemand anders de vergoeding op die mij toekomt.
98 De heilige zegt: ‘De adelaar zwelgt in zijn zweefvlucht.’ Niet waar, de adelaar zwelgt allerminst in zijn zweefvlucht, evenmin als de mens zwelgt in zijn voetgang.
99 Dus wees zo goed mij toe te staan een uur lang in jouw huis te verblijven, want een adelaar is voornemens een week lang in mijn hartkamer te wonen. Als je mij aanvaardt, neem ik graag de vorm aan die jij wenst; maar dat mag niet te lang duren, anders komt mijn ware gezicht genadeloos aan het licht.
xi
chuan
vertaling: maghiel van crevel
Maghiel van Crevel (1963) is hoogleraar Chinese taal- en letterkunde in Leiden. Schrijft over Chinese poëzie en vertaalde werk van een groot aantal dichters. Publiceerde in 1996 Language Shattered: contemporary Chinese Poetry and Duoduo. Werkte intensief mee aan de documentaire Een Chinees gezicht waarin o.a. Xi Chuan werd geportretteerd.
|
|