| |
| |
| |
Varlam Sjalamov
Poëzie en het kamp
De stervende dichter
‘Het leven zelf kwam bij hem binnen als een tiranniek heerser; hij had het niet geroepen en toch kwam het zijn lichaam, zijn hersenen binnen, als poëzie, als inspiratie. En de betekenis van dit woord werd voor hem het eerst in al haar volheid duidelijk. De poëzie was de bezielende kracht waardoor hij leefde. Hij leefde niet voor de poëzie, hij leefde door de poëzie.
Nu was het zo duidelijk, zo klaarhelder dat de inspiratie ook het leven was. Het was hem gegeven vóór zijn dood te doorgronden dat het leven de inspiratie was, letterlijk de inspiratie. En hij was blij dat het hem gegeven was deze laatste waarheid te doorgronden. Alles, de hele wereld was te vergelijken met poëzie: werk, de galop van een paard, een huis, een vogel, een rots, de liefde - het leven ging moeiteloos de poëzie binnen en vond daar een goed onderkomen. En zo moest het ook zijn, want de poëzie is het woord.
Ook nu kwam de ene na de andere versregel moeiteloos in hem op; hoewel hij al lange tijd geen gedichten meer had opgeschreven en ook niet had kunnen opschrijven, kwamen de woorden moeiteloos omhoog, in een vast en steeds weer ongebruikelijk ritme. Het rijm was de zoeker, het instrument van een magnetische speurtocht naar woorden en begrippen. Ieder woord was een deel van de wereld, het reageerde op het rijm, en de hele wereld vloog voorbij met de snelheid van een elektronische machine. Alles schreeuwde: Neem mij. Nee, mij. Hij hoefde niets te zoeken. Hij hoefde alleen maar te schiften. Het leek wel of er hier twee personen waren, één die dichtte, die zijn molen uit alle macht liet draaien, en één die selecteerde en van tijd tot tijd de draaiende machine stopzette. Toen hij inzag dat hij die twee personen was, begreep de dichter dat hij nu echte gedichten maakte. En wat gaf het dat ze niet opgeschreven werden? Opschrijven, publiceren, dat is allemaal ijdelheid. Wat niet volkomen belangeloos wordt gemaakt, kan zeker niet het beste zijn. Het beste is dat wat niet is opgeschreven, wat gecreëerd is en verdwenen, weggesmolten zonder een spoor na te laten, en alleen de creatieve inspanning die hij ervoer en die met niets te verwarren was,
| |
| |
bewees dat er een gedicht, iets prachtigs was ontstaan. Hij vergiste zich toch niet? Zijn scheppingsvreugde was toch wel feilloos?
Hij bedacht hoe slecht, hoe poëtisch onbeholpen de laatste gedichten van Blok waren en dat Blok dat kennelijk niet had ingezien...
De dichter dwong zichzelf zich te concentreren. Dat was hier gemakkelijker te doen dan ergens in Leningrad of Moskou.
Nu betrapte hij zich erop dat hij al een hele tijd nergens over had nagedacht. Het leven verliet hem weer.’
Fragment uit het verhaal ‘Cherry brandy’ (1958), uit het eerste deel van de Verhalen van Kolyma (vertaling: Marja Wiebes). De titel verwijst naar het gelijknamige gedicht van Osip Mandelstam uit 1931. Mandelstam stierf in december 1938 in een Siberisch doorgangskamp. In haar Memoires schrijft Nadjezjda Mandelstam dat Sjalamovs verhaal over Mandelstams laatste uren een eerbewijs is van een schrijver die zelf de verschrikkingen van de kampen heeft doorgemaakt, aan een collega en lotgenoot.
| |
De dichter van binnenuit
Het geheim van het gedicht of het gedicht van het gedicht:
Een dichter is iemand die niet kan zeggen wat hij wil. En dat niet uit een soort angst voor het thema, maar er komt iedere keer gewoon niet uit wat je wilt. Rijmwoorden brengen hem niet in verlegenheid, integendeel, ze verschaffen een aanvullend onderzoeksinstrument.
Vaak vraagt men mij: hebben gedichten u geholpen tijdens uw twintigjarige gevangenschap? Heeft het bewustzijn dat u als dichter toegang hebt tot de hoogste geheimen u levenskracht of steun gegeven?
Ik zal proberen deze vraag te beantwoorden - ‘vanuit de verte’, omdat iedere ‘mooie horizon’ voor mij zich binnen de muren van een gevangenis of in de mijnschachten bevindt.
De eerste helft van 1937 - ik werd op 12 januari in Moskou gearresteerd, en mijn veroordeling dateert van 2 juni 1937 - bracht ik door in een cel van de Boetyrka-gevangenis, in cel 69 met 25 britsen, waar houten planken op de britsen waren gelegd zodat er in één keer plaats was voor 80-85 man. De planken waren geverfd, hetgeen betekende dat ze in de zomer ergens in een magazijn op slechtere tijden hadden staan wachten. En deze tijden waren aangebroken. In de doorgangscel van de voormalige gevangeniskapel roken de pas geschaafde planken nog naar spar en den. Maar in de cel van de Boetyrka-gevangenis lagen de planken al lang klaar, - de directeur van de Boetyrka-gevangenis, de roodbesnorde Popov, een gedegradeerde directeur van de gevangenisafdeling van de nkvd, bewaarde deze rijkdom in een magazijn, hij wilde
| |
| |
de beschuldiging voorkomen dat hij wat vooruitziende blik en zuinigheid betreft bij Europa achter bleef, en wilde bewijzen dat hij zijn eigen behoeften kon plannen en kon inpassen in het centrale plan.
Voor vier maanden werd ik tot celoudste van de cel gekozen. Dat is een niet geringe opgave. Het is voor een door zijn arrestatie nog verdoofd groentje niet gemakkelijk iets te begrijpen van alle problemen van gevangenis en vrijheid. De celoudste moest de geestelijke en fysieke klap die de staat had toegebracht, zien te verzachten, hij moest de nieuwkomer aantonen dat niet alles verloren was en hem een hart onder de riem steken. Iedereen die in 1937 werd gearresteerd dacht dat hij de dag daarop vrijgelaten zou worden, en hij paste zijn gedrag aan die verwachting aan, - soms tot vlak voor zijn dood ergens in een goudmijn in Kolyma of in een mijn in Vorkoeta.
Ooit verdeelde ik de hele wereld in zwart en wit, in helden en schurken. Dit schema uit mijn jeugd gaf me de mogelijkheid om ook in het strafkamp te leven. In het kamp van Visjera, waar ik bijna drie jaar doorbracht, noemde ik iedere smeerlap een smeerlap. Ik heb er een enorme hoeveelheid kracht verbruikt, een onnodig, zinloos offer. De mensen, omwille van wie ik dat offer bracht, hadden er niet alleen geen waardering voor, ze bezagen het zelfs met enige bevreemding, om niet te zeggen afkeuring.
In 1937 zag ik al deze problemen met andere ogen dan in 1929 en 1928, maar het belangrijkste had ik nog niet begrepen: de mens heeft niet het recht om wie dan ook te veroordelen, aan wie dan ook te vertellen hoe hij moet leven; iedere aantasting van de menselijk vrijheid is een misdaad. Voor mij viel de wereld in de gevangeniscel van de Boetyrka nog uiteen in zwart en wit. Daar was ik van mening dat alle mensen die in de gevangenis terechtkomen ofwel fatsoenlijke mensen zijn ofwel smeerlappen.
Als een schurk ten onrechte wordt gearresteerd, denkt hij dat het gezag een verschrikkelijke fout heeft gemaakt door hem samen met vijanden van het volk op te sluiten, echte misdadigers die in de gevangenis of het kamp thuishoren. ‘De nkvd arresteert geen onschuldigen’, ‘wie onschuldig is, wordt na controle weer vrijgelaten’ - zo redeneert de smeerlap vóór zijn arrestatie. Zo houdt hij zich staande in de gevangenis, en soms zelfs in het kamp, - terwijl hij zijn barakgenoten aangeeft, de autoriteiten helpt een nieuwe samenleving op te bouwen, terwijl hij tot zijn dood doorgaat met moorden of zelf sterft onder de laars van de opzichter.
Als een fatsoenlijk mens in de gevangenis terechtkomt, moet hij, als hij op adem is gekomen en zijn zenuwen enigszins in bedwang heeft, met de onvermijdelijke logica van een eerlijk mens tot de volgende
| |
| |
conclusie komen: als hij, een onschuldig mens, ten onrechte gearresteerd is, dan is zijn buurman dat misschien ook.
Deze gedachte heerste in Stalins preventieve hechtenis toen men nog vertrouwen in anderen kon hebben. Dit vertrouwen veranderde in wantrouwen tegen de Staat. En het was de taak van de celoudste om de arrestant van die realiteit bewust te maken.
De nieuwkomer raakte langzaam maar zeker gewend. Het drong tot hem door dat in de gevangenis dezelfde mensen zaten, met dezelfde hartstochten en verlangens.
In de cel van de Boetyrka-gevangenis werden in de lente van 1937 vele discussies gevoerd. Tijdens de ondervragingen werd nog niet geslagen, en de duels met de rechter van instructie vielen soms in het voordeel van de aangeklaagde uit.
Er waren ontzettend veel ruzies: waar gaat het land heen, waar gaan wij met z'n allen heen. Ik was de celoudste, en Vavilov, mijn buurman, probeerde mij te betrappen. Hij dacht dat ik de vertegenwoordiger van een of andere clandestiene organisatie van de Partij was: waarom was ik anders al in 1929 gearresteerd? Waarom was ik opnieuw in de gevangenis, en nog wel in de functie van celoudste?
Ik heb al heel lang een hekel aan alle soorten groeperingen met hun kunstmatige maatstaven, waardeoordelen en reputaties. Afgezien van strikt morele waardeoordelen, kende ik geen enkel persoonlijk detail over de leiders van die zogenaamde beweging; dat was voor Vavilov waarschijnlijk een teleurstelling. En door ervaring wijs geworden, probeerde ik elke ruzie in de gevangenis onmiddellijk de kop in te drukken. Een ruzie in de gevangenis is louter verspilling van krachten. Toch probeerde Vavilov mij tijdens zo'n twistgesprek vast te pinnen: Jij bent nog altijd alleen maar een jongentje dat dertig gedichten van buiten heeft geleerd.
Dat was waar. Alleen daardoor onderscheidde ik mij van Vavilov, het verschil zat 'm in die dertig gedichten. Dertig gedichten, ongeacht of ze geschreven zijn of van buiten geleerd, vormen ook het belangrijkste verschil tussen een dichter en een gewoon mens. Een dichter is een man van de straat die dertig gedichten heeft geschreven of van buiten geleerd. Deze formule was mij op het lijf geschreven, ze omvat alles wat je als een wonder kunt zien, alles wat je een hoger principe kunt noemen.
Zegt Poesjkin in ‘De dichter’ iets anders?
Ik besteedde in het kamp niet al mijn vrije tijd aan poëzie. En als ik gedichten reciteerde, van mezelf of van anderen, was dat niet om mijn aandacht af te leiden van het kabaal van de arrestantenbarak, al is het niet uitgesloten dat gedichten die rol onbewust konden vervullen.
| |
| |
Ik heb altijd gedichten geschreven. Goed of slecht - ik heb altijd geprobeerd om mijn levenservaringen, mijn opvattingen in een poëtische vorm te gieten. Dat was een tweede natuur geworden bij mij.
Ik heb altijd de behoefte gevoeld om in mijn gedichten niet de problemen à la Nekrasov uit te drukken, maar bepaalde gedachten en gevoelens van mijzelf, die ik zelf nog niet kende en die ik op die manier probeerde te verhelderen. Of ik haalde ze te voorschijn of ik gaf het op. Dit soort ervaringen doet zich voor zonder dat de dichter het weet en vindt ook op het papier plaats zonder dat hij het weet, soms zelfs tegen zijn wil. Daarom kunnen gedichten niet tegen leugens, wordt wel gezegd. Natuurlijk kunnen ze daar tegen: alle kunst kan liegen, poëzie vormt daarop geen uitzondering. Er is alleen dit: het zenuwstelsel van de dichter is van dien aard dat het vibreert, resonneert in gevallen dat de politicus, de publieke figuur niet zal reageren.
Poesjkin is het meest eenvoudige, het meest voor de hand liggende voorbeeld. Als Pasternak een gedicht op Stalin schrijft, en Poesjkin op Nicolaas I, veroordeel dan niet Poesjkin, noch Pasternak. Heine was een provocateur in dienst van de politie, Saltykov-Sjedrin was vice-gouverneur, Nekrasov was een rijkaard en verstokt gokker. Dat is allemaal waar, maar er zijn maatschappelijke omstandigheden die van een dichter niet alleen gedichten vragen, maar ook een bepaald gedrag, waarbij het gedrag van de dichter integraal deel uitmaakt van zijn poëzie. Voor ons tijdgenoten is een dichter bijna altijd een moreel voorbeeld...
Welnu, we waren gebleven bij de formule: een dichter is iemand die dertig gedichten heeft geschreven of van buiten geleerd. Kunnen deze gedichten helpen het leven van alledag te leven? Nee, gedichten hebben juist de eigenschap dat ze de verbinding van de mens met de geest van zijn tijd, tussen de mens en de morele eisen van het praktische leven verstoren. Poëzie staat niet toe dat een mens vernederende verbindingen aangaat waarvoor hij zich later moet schamen. Er is geen eenzaamheid zolang er gedichten zijn, of om precies te zijn, er is wel eenzaamheid, maar een die door gedichten wordt bereikt, eigen gedichten of die van anderen. Gedichten bieden soelaas en daarom zou het nuttig bestede tijd zijn? Onzin. De betekenis van de tijd die daaraan wordt besteed, is oneindig ingewikkelder, hoger en dieper.
Toen ik weer in het leven terugkeerde, begonnen versregels die geen enkele artistieke waarde hadden maar nauw verbonden waren met die wederopstanding, met die metamorfose, met mijn terugkeer naar de wereld, te lopen als de punt van een op hol geslagen telexapparaat van mijn geestelijk leven, en zo werden ze in inkt of in potlood opgetekend in een schrift van grof papier. In die schriften staat geen enkel vers dat
| |
| |
die naam waardig is. Ik liep elke dag het ijs van de bevroren beek Doeskanja op en slaagde erin met bevroren vingers telkens weer nieuwe versregels, telkens weer nieuwe gedichten neer te krabbelen, op een stuk krant of een schrift van gescheurd papier. Het waren erbarmelijke gedichten. Maar gedichten schrijven was een behoefte. De miniemste gebeurtenis in mijn leven, het minste of geringste natuurverschijnsel moest metrisch en rijmend vorm krijgen. In deze lyrische stroom was nog niets waarachtigs, niets eigens. Hoe kwam het dat de waarachtige dichtregels later wel kwamen? Ik heb daar twee verklaringen voor, waarvan de eerste de belangrijkste is.
In de tijd dat ik in de mijnen werkte, in de tien jaar dat ik mij van de mijn naar het ziekenhuis sleepte en weer terug, was al het dichterlijke in mij vernietigd, uit mijn geest en lichaam geslagen, ontworteld, uitgeroeid. In die tien jaar heb ik niet één gedicht geschreven. In het leven dat ik toen leidde had ik geen gedichten nodig, niet van mijzelf noch van anderen. Ze waren eerder een hindernis voor het beest, de machteloze die ik was geworden. Maar ik hoefde maar een adempauze te krijgen, een beetje respijt, of ik probeerde het meteen in een poëtische vorm te gieten.
In 1943 kwam ik in het ziekenhuis Belitsja terecht, ik woog veertig kilo en schreef: ‘Droom van een poly-avitaminoselijder’. Ongeveer een jaar later schreef ik zelfs een paar epigrammen voor de muurkrant van het ziekenhuis.
In 1949, toen ik als hulpverpleger werkzaam was, kon niets meer mijn grafomanie stoppen. Ik heb die schriften nog altijd, er staan geen gedichten in die de moeite van het publiceren waard zijn. Om de eenvoudige reden dat na de honger en de kou zelfs brieven schrijven al moeite kostte, en van letters woorden maken mij het grootste wonder leken, laat staan het maken van een gedicht. Ik was een stap verwijderd van het schrijven van echte gedichten, en deze stap zette ik daar, in Kolyma.
De tweede oorzaak van mijn onvermogen om authentieke gedichten te vervaardigen was dat ik pas later kennis maakte met de betere voorbeelden van Russische poëzie van de twintigste eeuw.
Ik schreef veel gedichten zonder ze te publiceren, omdat ik voelde dat ze iets wezenlijks misten: iets nieuws, en het lot.
Ik bezocht vaak bijeenkomsten van de groep Nieuw Links van Brik en later van Tretjakov, in de Bronnajastraat, en van de Rode studieclub van Selvinskij. In geen van deze kringen hoorde ik debatteren over de enige vraag die ertoe doet: waarom schrijft men poëzie? Wat zich in de Hendrikovstraat afspeelde was een klucht: wie overtreft wie in grofheid, wie kan Blok of de constructivisten grover beledigen. Tretjakov ontkende het bestaan van kunst, en bij Selvinskij heerste er complete
| |
| |
chaos. Ik walgde ervan. Als student was ik een trouw bezoeker van alle literaire avonden in die tijd, maar ik heb niet één levende dichter ontmoet, die op mij van invloed had kunnen zijn als dichter en die over poëtische waarheden beschikte die in mijn ogen fundamenteel waren. Dit ging zo door tot ik op de gedichten van Boris Pasternak stuitte en zijn voordrachten begon te bezoeken. Hij was, vond ik, de enige dichter van onze tijd. Later heb ik met Pasternak persoonlijk kennisgemaakt.
Toen ik in 1951 in Ojmjakon het gedicht ‘Kamej’ [Camee, zie eind van deze tekst] schreef, had ik Pasternak als dichter niet meer nodig, ik had mijn eigen taal, mijn eigen gezicht gevonden. Die trage ontwikkeling hield in de eerste plaats verband met het feit dat het leven alles had gedaan om de dichter en het poëtische beginsel in mij te vernietigen, terwijl Pasternak alles heeft gedaan om dit beginsel in mij niet verloren te laten gaan. Niet door zijn persoon, en niet in die zin dat ik zijn ideeën imiteerde en herhaalde, maar om de eenvoudige reden dat de gedichten van Pasternak en zijn proza stof te over bevatte om over te praten en te discussiëren, en ter harte te nemen. Alles wat ik hier over gedichten zeg, geldt natuurlijk ook voor proza. Ik heb mijn hele leven ook proza geschreven, en proza ontstaat volgens precies dezelfde wetten.
Laten we terugkeren naar de formule: een dichter is iemand die dertig gedichten heeft geschreven. Dat zijn dertig contacten met God, dertig keer gebeurt er een wonder in wat we weten over het bestaan.
Al heeft zo iemand maar dertig gedichten van buiten geleerd, dan is dat veel, zelfs als het gedichten van een ander zijn. Geen enkel gedicht onthult zijn geheim meteen. In tegenstelling tot een roman die je in een avond kunt doorbladeren, vereist een dichtbundel maanden lezen en herlezen. Dertig gedichten van verschillende dichters is een enorme wereld aan gevoelens en gedachten; een bijzonder soort verrijking.
Natuurlijk, gedichten maken iemand niet beter; kunst heeft niets met ethiek te maken. In de wereld bestaan er duizend waarheden, in de kunst is er maar één: de waarheid van het talent. Dat is waarom Dostojevskij en Leskov voor ons altijd reisgenoten zullen zijn.
Een keer organiseerde men tijdens de oorlog in het kamp een dichtersvoorlezing, ongeveer zoals Dostojevskij die beschreven heeft, alleen gruwelijker, want honger en kou kleuren alles. Ik stelde voor om Vasilij Sjibanov van Alexander Tolstoj voor te lezen, maar de leiding verbood dat. Ik herinner me dat ik mijn hersenen letterlijk moest pijnigen om me de gedichten te herinneren. De woorden deden mijn hersenen kraken, uitermate traag kropen ze in mijn hersenen te voorschijn. Aan proza dacht ik toen zelfs niet meer. Vier jaar lang - van 1937 tot 1940 - heb ik geen boek aangeraakt. Maar in Kadyktsjanin was ik een keer
| |
| |
door ziekte van werk vrijgesteld. In zo'n geval dwong het personeel van dienst de zieke de barak schoon te maken. Hoezo kun je dat niet? Je hebt geen koorts, dus je bent niet ziek! Pak een bezem, want anders... En hoeveel moeite me elke beweging ook kostte, ik veegde drie uur lang de barak aan terwijl de voorman thee zat te drinken. En daar lag op zijn strozak een boekje, dat ik behoedzaam openmaakte. Mijn bevroren, etterende vingers waren nauwelijks meer in staat het boek vast te houden of erin te bladeren, mijn vingers waren krom door het vasthouden van de schop of het houweel en waren niet meer geschikt om bladzijden om te slaan. Toch pakte ik het boek, opende het, sloeg enkele bladzijden om, probeerde te lezen en legde het op de brits. Het was De val van Parijs van Ehrenburg, uitgegeven in Magadan. Maar de man interpreteerde mijn gebaren anders: Wees niet bang, scheur er rustig een bladzijde uit.
Ik scheurde er een bladzijde uit en zag dat al een kwart van het boek was opgerookt. Het papier was slecht, maar goed genoeg om te roken. De voorman was zuinig op dit in het kamp kostbare materiaal; hij had het ergens gestolen en maakte er met mondjesmaat gebruik van.
‘Op de bodem’ bestaan geen gedichten, ze zijn daar volstrekt overbodig. Ik probeerde gedaan te krijgen dat er in de speciale zone van Dzjelgala een publieke voorlezing van gedichten zou plaatsvinden bij de viering van de mei- en oktoberfeesten. In Dzjelgala moesten we die dagen vieren, anders dan in de jaren 1937-39, toen op feestdagen alle trotskisten in de isoleercel werden opgesloten om te voorkomen dat ze De Internationale zouden zingen of andere provocaties zouden plegen. Om die reden werd ik in mei 1938 en in november 1938 in de isoleercel opgesloten. En hoewel de isoleercellen stampvol zaten, kwam niemand zelfs maar op het idee om De Internationale te zingen. En als een of andere idioot het in zijn hoofd gehaald had, te midden van uitgehongerde, afgeranselde en halfbevroren mensen, dan hadden zijn kameraden hem er wel hardhandig van afgebracht.
En dan nog iets. Zodra mij duidelijk werd dat gedichten schrijven je ware was, dat er in die verzen bloed zat en leven, intense gevoelens en nieuwe gezichtspunten, zodra mij duidelijk werd dat ik voor mijn gevoel naar een hoger niveau kon opklimmen waar geen horen en zien meer bestonden, geen menselijke zintuigen meer, maar waar alles was uitgeschakeld en nog maar één ding bestond: de poëzie en het inzicht in de wereld dat zij verschafte; toen ik begreep dat deze wilsinspanning binnen mijn bereik lag, was ik volop aan het dichten en voelde ik mij in die halve koorts een dichter. Deze wilsinspanning werd niet altijd met succes bekroond. Soms was alles leeg en als ik dan met schrijven be- | |
| |
gon, maakte ik het geheim ongedaan. In het begin dacht ik dat als ik maar even zou ophouden, het afgelopen zou zijn en ik de volgende dag geen regel meer zou kunnen schrijven. Ik was daarom bang op te houden met schrijven, en de volgende dag kwam er ook niets. Maar daarna kwam er weer een dag dat ik met plezier naar de pen greep en niet meer ophield met schrijven tot de pen uit mijn handen viel en ik er pijn van in mijn spieren kreeg. Ik was niet meer bang voor onderbrekingen. Dat was al belangrijk, niet bang te zijn. Wat moest komen zou komen, alles op z'n tijd.
's Ochtends had ik altijd alleen maar haast om het uitgedachte gedicht of liever het gedicht in wording op te schrijven. Ik heb in mijn hoofd een hele voorraad Russische metrums paraat; de hersenen werken op de normale manier, en duwen door het strottehoofd wat zich daar heeft opgehoopt. Dat hoeven niet per se gedichten te zijn, maar juist voor gedichten wordt vrij baan gemaakt, al het andere wordt weggestopt, behalve de gedichten.
Wat het potlood niet op papier zet, wat wegraakt of blijft hangen, is onherroepelijk verloren. Ik ben niet rouwig om alles wat er op die manier verloren is gegaan. Ik heb een aanzienlijke reserve. Wat daar nog over is, wat daar nog ligt te wachten, wil ik niet weten. Al mijn levenservaring waarschijnlijk, bepaalde feiten, opinies, aforismen van anderen en scherpzinnigheden van mijzelf. Hoewel ik ze niet altijd heb onthouden, heb ik de uitspraken, bespiegelingen en opvattingen van dichters en dichteressen altijd met beroepsmatige interesse gevolgd. Maar dat zit allemaal in dat zwarte gat, waar ik niet bij kan. Ik kan alleen beschikken over brokstukken, versregels die plotseling onder mijn pen verschijnen. Dan kan ik ademhalen en schrijf ik poëzie.
Anna Andrejevna Achmatova zei eens tegen Mezjirov: ‘Vinokoerov is een goede dichter, maar zonder mysterie’. Wat wil dat zeggen?
Dat wil zeggen, dat in de gedichten van Vinokoerov alles bij voorbaat bekend is, dat er niets onverwachts meespeelt, dat hij de stilte van de woorden niet geprikkeld heeft. Ooit voelde Poesjkin, de improvisator die hij was, de nabijheid van God. Vinokoerov schond de wet van het mysterie die het begin van een literair werk bepaalt, hij vertrouwde meer op de logica en de grammatica dan op reeds rijmende verzen die plotseling uit de diepten van het bewustzijn opduiken. Velen beschouwen gedichten als een wonder, een raadsel. Ik zie dat anders, de verschijning van gedichten op het papier is voor mij op een volstrekt materialistische wijze afdoende verklaarbaar.
Gedichten komen in een schrift terecht doordat ze worden opgeschreven. Deze fixatie is uniek en is aan andere wetten onderhevig dan de gewone spreektaal. Mandelstam en Majakovskij herkauwden hun
| |
| |
gedichten terwijl ze door de kamer of door de stad liepen. In de hersenen ligt het centrum van het schrijven niet op dezelfde plaats als dat van het gesproken woord. Het geluidssignaal dat uit het strottehoofd komt moet de lippen passeren om terug te keren naar de hersenen alvorens het geschreven wordt. Dat is puur een controlemechanisme, je schrijft uiteindelijk niet altijd precies op wat er gezegd is en mondeling herhaald. Soms wordt de aandacht afgeleid door vreemde gedachten die niets met metrum en rijm te maken hebben. Maar die gedachten storen het creatieve proces niet. Als het maar sterk genoeg is om te zorgen dat het gedicht ten einde toe geschreven wordt.
Jaren '70
Ik hoop dat er nog een moment komt waarop mijn gedichten in chronologische volgorde gedrukt zullen worden en dat dan deze aantekeningen, een soort dagboek, een kroniek van mijn ziel, zullen verschijnen.
vertaling: thijs hendriks
In 't hellend vlak van berg en tijd
Sneed ik jouw beeld voor de eeuwigheid.
Betrouwbaarder dan een penseel
Zijn immers beitel en houweel.
In 't land van mannen en van ijs,
Van vroege rimpels en vroeg grijs,
Heb ik dit vrouwelijk gelaat
Geschapen als een wanhoopsdaad.
Ik heb de rots met jouw portret,
Toen in een ring van sneeuw gezet.
En wolken om de ring gedaan
Om niet van weemoed te vergaan.
(Vertaling: Marja Wiebes en Margriet Berg)
|
|