die gewond door de Duitsers gevangengenomen waren, in concentratiekampen hadden gezeten en bij hun bevrijding als ‘landverraders’ volgens artikel 58-1b tot 15, 20 of 25 jaar kamp veroordeeld werden. Kersnovskaja vertelt dat ze hardnekkig weigerden naar hun familie te schrijven, omdat die al ooit een overlijdensbericht hadden ontvangen en genoeg gehuild; en misschien kregen de kinderen als oorlogswezen een uitkering. Kersnovskaja, op dat moment eind dertig, kon en wilde hen niet geloven, ze haalde hen over te schrijven of schreef zelf een brief, waarvoor ze ook nog de postzegels kocht: ‘Te denken dat ik een goede daad verrichtte! Wat was ik toch naïef! Het zou veel beter geweest zijn voor iedereen als ze dood gebleven waren...’ Zo spontaan als ze toen wilde helpen, zo direct was ze in al haar reacties: als ze onrecht ziet of zich beledigd voelt, reageert ze onmiddellijk; ze slaat er nogal eens op los, wat ze moet bezuren met geïsoleerde opsluiting, achterhouding van het voedselrantsoen, hernieuwde veroordelingen.
Vanaf februari 1941 tot 1952 gaat ze van de ene gevangenis naar de andere, van het ene kamp naar het andere. In februari 1942 gaat ze op de vlucht. Ze besluit tot die waanzinnige onderneming als ze de sadist die haar van de lijst met broodrantsoenen geschrapt heeft, niet heeft durven doodslaan, hoewel ze met een bijl in haar hand vlak achter hem in zijn kamer stond; ook voor zelfmoord schrikt ze terug: ‘Voor mij de tajga en waarschijnlijk de dood. Ook achter mij de dood. Een dood als slaaf, een dood als vrij mens. Mijn keuze was gemaakt.’ Vijf maanden lang rent ze op haar eentje, vaak ook nog in haar blootje, door rivierbeddingen, moerasgebied, de naaldwouden van de tajga. Het grootste gevaar zijn niet de rivieren, de honger, de kou, zelfs niet de luizen, maar de inwoners van de dorpen langs de rivier de Ob, ‘en ik begreep dat de mensen veel gevaarlijker waren dan de bedreigende en genadeloze, maar rechtvaardige natuur: wanneer je met de natuur strijd levert, kun je winnen dank zij moed. Terwijl je met mensen listen moet gebruiken; en in die strijd was ik ongewapend.’ In haar argeloosheid gaat ze de dag vóór 1 mei, waarop in Siberië het werk op het land begint, een kolchos binnen, ‘De weg van Lenin’ geheten (het lijkt wel een verhaal van Platonov). Op het land had ze roestende werktuigen zien staan en omdat ze die verspilling betreurde, wilde ze haar diensten aanbieden. Onmiddellijk wordt ze van spionage beschuldigd en naar de sovjet van het dorp gebracht; met een listige leugen weet ze weg te komen en vervolgt haar vluchtroute tot ze in een ander rustiek sovjetdorp weer wordt opgepakt en tussen andere ‘misdadigers’ opgesloten. Met echte criminelen krijgt ze te maken in de doorgangsgevangenis in Novosibirsk. Maar haar opstandigheid neemt niet af: als ze een lange lijst van beschuldigingen moet ondertekenen, schrijft ze daar met grote letters