ogen van al die katten (en ik ken de ogen van een kat heel goed) waren allemaal hetzelfde, afwezig. Geen enkel menselijk wezen kon ze nog van de dood en de mensen redden. De katten wachtten nog alleen maar op de dood.
Nog erger was een van die kisten waar jonge katjes van verschillende leeftijd bij elkaar waren gestopt, pasgeboren katjes en poezen van een paar maanden oud.
Ik ben weggegaan na de directie te hebben bedankt voor hun menselijkheid, voor hun ‘menselijke’ houding ten opzichte van mij en niet ten opzichte van de katten, want in het begin wilde men mij niets laten zien. Het was ‘nee, punt uit’. Toen ben ik erin geslaagd die hel te mogen zien. Aan de ijzeren kooien hangt een ketting die dient om de container vast te maken aan de haak van de gaskamer. Ik heb de kisten een half uur doorzocht maar ik heb Moesja niet teruggevonden. Ik wilde zomaar in het wilde weg een kat aanwijzen om hem uit die hel te verlossen, maar ik ben van gedachte veranderd.
Het verschrikkelijkste van alles was dat ik dacht toen ik door die gang liep, dat het gebrul, het gekrijs, het gezucht en gejank dat mij tegemoet zou komen als ik de zaal binnenging, een laatste hoop zou uitdrukken, de verwachting van een wonder, dat alle levensenergie van die honden en katten gericht zou zijn op dat laatste ogenblik, dat laatste glimpje hoop... De beesten ontvingen mij in een doodse stilte. Geen gepiep, geen geblaf, geen gemiauw.