Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)
(1999)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Varlam Sjalamov
| |
[pagina 27]
| |
plekken waar bosbranden hadden gewoed. Dat was allemaal schitterend, vertrouwenwekkend, luidruchtig en haastig, maar dat was allemaal 's zomers wanneer het doffe groene gras zich mengde met de glazuren glans van de bemoste rotsen, die schitterden in de zon en ineens niet grijs of bruin meer bleken maar groen. 's Winters verdween dat allemaal en werd het bedekt met harde korrelige sneeuw die, opgejaagd door de wind, in de kloven zo vast werd aangedrukt dat je om een berg te beklimmen met een bijl treden in de sneeuw moest hakken. In het bos kon je iemand al op een kilometer aan zien komen, zo kaal was alles. Eén boom was altijd groen, altijd levend: de stlanik, het eeuwig groene cedertje. Die boom was een weersvoorspeller. Zo'n dag of twee, drie voor de eerste sneeuw, als het overdag nog herfstig warm en onbewolkt was en niemand nog aan de naderende winter wilde denken, strekte de dwergden plotseling zijn geweldige, vier meter lange klauwen over de grond uit, boog zijn rechte, zo'n twee vuist dikke zwarte stam lichtjes en legde zich plat voorover op de aarde. Er ging één dag voorbij en nog een, er verscheen een wolk en tegen de avond barstte er een sneeuwstorm los. Als in de late herfst laaghangende grijze sneeuwwolken zich samenpakten en er een koude wind woei, maar de dwergden ging niet liggen, dan kon je er zeker van zijn dat er geen sneeuw zou vallen. Eind maart of in april, wanneer nog niets erop wees dat de lente in aantocht was en de lucht nog winters ijl en droog was, richtte de dwergden zich plotseling op en schudde de sneeuw van zijn groene, enigszins roodachtige kleding. Na een dag of twee draaide de wind, en voerden warme luchtstromen de lente aan. De dwergden was een heel precies en gevoelig instrument, behalve dan dat hij zich weleens vergiste en zich oprichtte tijdens een dooiperiode die een poosje aanhield. Maar als het ook maar even kouder werd, ging hij weer haastig in de sneeuw liggen. Soms gebeurde het volgende: je stookte 's ochtends het vuur zo hoog op dat je tijdens het middageten je handen en voeten kon warmen, je legde er zoveel mogelijk hout op en ging naar je werk. Na zo'n twee, drie uur stak de stlanik zijn takken vanonder de sneeuw uit en ging, denkend dat het lente was geworden, stilletjes rechtop staan. Het vuur was nog niet uit of de dwergden ging alweer in de sneeuw liggen. De winter heeft hier twee kleuren: het bleekblauw van de hoge hemel en het wit van de aarde. In de lente komen de vuilgele vodden van de vorige herfst bloot en lange tijd is de aarde gekleed in die bedelaarskleren totdat het nieuwe groen kracht genoeg heeft verzameld en alles haastig en heftig begint te bloeien. En te midden van die droefgeestige lente, die onbarmhartige winter, flonkert de dwergden helder en verblindend groen. Bovendien groeiden er ke- | |
[pagina 28]
| |
gels aan, kleine dennenkegels. Deze lekkernij deelden mensen, notenkrakers, beren en eekhoorns onderling. Nadat we een uit de wind liggend vlak stuk van de berg hadden uitgezocht, sleepten we takken aan, grote en kleine, verzamelden we wat droog gras op ‘tochtgaten’, kale plekken van de berg waar de wind de sneeuw had weggeblazen. We hadden uit de barak wat smeulende blokjes hout meegebracht die we voordat we op pad gingen uit de brandende kachel hadden gehaald; lucifers waren hier niet. De houtblokjes droegen we in een groot conservenblik waaraan een hengsel van draad was gemaakt en we moesten goed opletten dat ze onderweg niet uitdoofden. Nadat we de blokken uit het blik hadden gehaald, bliezen we erop en legden we de smeulende eindjes tegen elkaar aan; ik blies het vuur aan tot het opvlamde, legde het daarna op de dunne takjes en gooide er droog gras en twijgjes op. Alles werd afgedekt met de grotere takken en al heel gauw steeg er een onzeker straaltje blauwe rook omhoog in de wind. Ik had nooit eerder bij de ploegen gewerkt die de naalden van de dwergden verzamelden. Het verzamelen gebeurde met de hand; we plukten de droge groene naalden op dezelfde manier als je veren van gevogelte plukt. We stopten de naalden in zakken en gaven 's avonds onze productie aan de opzichter. Vervolgens werden de naalden afgevoerd naar een geheimzinnige ‘vitaminenfabriek’ waar ze er een stroperig en kleverig donkergeel extract van stookten met een onbeschrijflijk smerige smaak. Voor ieder middagmaal moesten we dit extract drinken of eten (hoe je het deed, deed je het). De smaak van het extract bedierf niet alleen je middageten maar ook je avondeten, en velen zagen in deze ‘behandeling’ een aanvulling op de kampdiscipline. Maar zonder een glaasje van dit medicijn kreeg je in de eetzaal je middagmaal niet, daar werd streng de hand aan gehouden. Scheurbuik was overal, en de dwergden was het enige medisch goedgekeurde middel. Geloof overwint alles, en hoewel ten slotte werd aangetoond dat dit ‘preparaat’ totaal geen effect had tegen scheurbuik en ervan werd afgezien en de ‘vitaminenfabriek’ werd gesloten, dronken de mensen in onze tijd dit stinkende goedje; ze kotsten het uit en genazen van scheurbuik. Of ze genazen niet. Of ze dronken het niet en genazen toch. Overal stonden rozenstruiken, maar daar deed niemand wat mee, daar werd geen antischeurbuikmiddel van gemaakt. In de instructie uit Moskou stond niets over de roos. (Enige jaren later werd de roos van het vasteland aangevoerd, maar aan de eigenlijke bereiding werd voor zover ik weet nooit begonnen.) Volgens de instructie waren de naalden van de dwergden de enige leveranciers van vitamine C. Nu was ik een van degenen die dit kostbare | |
[pagina 29]
| |
ruwe materiaal moesten verzamelen; ik was uitgeput en ik was van de goudmijn overgeplaatst naar het ‘naaldenplukken’. ‘Jij gaat naar de dwergden,’ had de werkverdeler mij 's ochtends gezegd. ‘Ik geef je een paar dagen een makkie.’ Een ‘makkie’ is een wijdverspreide kampuitdrukking. Het betekent zoiets als een poosje vakantie, niet een echte vakantie (in zo'n geval spreken ze van ‘pitten’, vandaag is het ‘pitdag’), maar werk waarbij iemand zijn krachten niet uitput, licht, tijdelijk werk. Naalden plukken was niet zomaar een licht werkje, het was het allerlichtste werk, en er was bovendien geen bewaking. Na het maandenlange werken in de ijskoude mijnschachten, waar ieder glanzend bevroren steentje aan je handen brandde, na het geklik van het grendelen van de geweren, het geblaf van de honden en het gevloek van de opzichters achter je, was het werken aan de dwergden een geweldig genoegen, dat je in al je vermoeide spieren voelde. Naaldenplukkers werden later dan de andere ploegen op pad gestuurd, maar het was nog wel donker. Het was geweldig om je handen te warmen boven het blik met smeulend hout, om zonder haast af te gaan op de heuvels die vroeger zo onbereikbaar leken, en steeds hoger en hoger te klimmen, terwijl je al die tijd als een vreugdevolle verrassing de eenzaamheid en de diepe winterse stilte van de bergen voelde, alsof al het kwaad op de wereld was verdwenen, en alleen jij en je maat en het donkere eindeloze pad door de sneeuw dat omhoog leidde, de bergen in, nog maar bestonden. Mijn maat keek afkeurend naar mijn langzame bewegingen. Hij deed dit werk al langer en zag in mij terecht een klunzige en zwakke ‘partner’. We werkten in paren, de ‘verdiensten’ werden bij elkaar gedaan en dan in tweeën gedeeld. ‘Ik kap en jij plukt,’ zei hij. ‘En schiet een beetje op, anders halen we de norm niet. Ik wil niet naar de mijn terug.’ Hij kapte de takken van de dwergden en sleepte een enorme berg groene klauwen naar het vuur. Ik brak de kleinere takken af, beginnend bij de kruin, en trok de naalden met schors en al uit. Het leek wel groene franje. ‘Het moet vlugger,’ zei mijn metgezel toen hij met een nieuwe armvol terugkwam. ‘Het gaat niet goed, man!’ Ik begreep zelf ook dat het niet goed ging, maar ik kon niet vlugger. Het gonsde in mijn oren, in mijn vingers die aan het begin van de winter bevroren waren, voelde ik de bekende zeurende doffe pijn. Ik trok de naalden uit, brak hele takken in stukken zonder de bast eraf te halen en stopte de buit in de zak. Maar de zak wilde maar niet vol raken. Naast het vuur lag al een hele berg kaalgeplukte takken die op schoon- | |
[pagina 30]
| |
gewassen beenderen leken, maar de zak bij het vuur bleef maar opzwellen en er konden steeds nieuwe hoeveelheden dwergden in. Mijn maat kwam me helpen en het werk schoot vlugger op. ‘Tijd om naar huis te gaan,’ zei hij plotseling. ‘Anders zijn we te laat voor het eten. We zijn niet aan de norm.’ En hij trok een grote steen uit de as van het vuur en stopte die in de zak. ‘Ze maken hem daar niet open,’ zei hij fronsend. ‘Nu zijn we aan de norm.’ Ik stond op, trapte de brandende takken uiteen en schopte sneeuw op de roodgloeiende houtskool. Het vuur siste, ging uit en plotseling werd het koud, het was duidelijk te merken dat het bijna avond was. Mijn maat hielp me mijn zak op mijn rug te nemen. Ik wankelde onder het gewicht. ‘Probeer hem te slepen,’ zei mijn maat. ‘We gaan tenslotte naar beneden en niet naar boven.’ We waren nog net op tijd voor de soep en de thee. Voor licht werk als dit kreeg je verder niks. (1956) | |
SententieVoor Nadjezda Jakovlena Mandelstam Mensen doken op uit het niets, de een na de ander. Een onbekende kwam naast me op de brits liggen, rolde 's nachts tegen mijn benige schouder aan en gaf mij zo de schamele warmte van zijn lichaam in ruil voor de mijne. Er waren nachten dat er helemaal geen warmte door mijn voddige jekker, mijn jas, heen drong, en 's ochtends keek ik dan naar mijn buurman in de veronderstelling dat hij dood was, en ik was lichtelijk verbaasd als de dode bleek te leven en op het gesnauwde bevel opstond, zich aankleedde en gehoorzaam de orders opvolgde. Ik had weinig warmte. Er zat niet veel vlees meer op mijn botten. Dat vlees was alleen nog genoeg voor wrok, het laatste menselijke gevoel. Niet onverschilligheid maar wrok is het laatste menselijke gevoel, het gevoel dat het dichtst op het bot zit. De man die uit het niets was opgedoken verdween overdag weer - er waren een heleboel secties waar naar kolen werd gezocht - en hij verdween voor altijd. Ik kende de mensen die naast me sliepen niet. Ik stelde ze nooit vragen, en dat was niet omdat ik het Arabische spreekwoord opvolgde: ‘Vraag niets en je zult geen leugens horen.’ Het kon me niet schelen of ze tegen me zouden liegen of niet, ik stond buiten de waarheid, buiten de leugen. De criminelen | |
[pagina 31]
| |
hebben een cynisch gezegde dat blijk geeft van een diepe verachting voor iemand die vragen stelt: ‘Als je het niet gelooft, beschouw het dan maar als een sprookje.’ Ik vroeg niets en kreeg geen sprookjes te horen. Wat hield ik tot aan het einde over? Wrok. Ik rekende erop dat ik die tot mijn dood zou bewaren. Maar de dood die kortgeleden nog zo dichtbij was geweest, begon langzaamaan wat terug te wijken. De dood werd niet door leven vervangen maar door een halfbewustzijn, een bestaan waarvoor geen formules waren en dat geen leven genoemd kon worden. Iedere dag, iedere zonsopgang bracht het gevaar van een nieuwe fatale slag met zich mee. Maar die slag kwam niet. Ik werkte bij de ketel, het lichtste werk, nog lichter dan het werk van een bewaker; maar het lukte me niet genoeg hout te hakken voor de titaan, de ketel van het merk ‘Titaan’. Ze hadden me eruit kunnen schoppen, maar waarheen? De tajga ligt afgelegen en onze nederzetting, ons ‘project’ zoals dat in Kolyma genoemd wordt, was een eiland in de wereld van de tajga. Ik sleepte me voort en de afstand van tweehonderd meter van de tent naar mijn werk leek me eindeloos lang. Ik moest meer dan eens gaan zitten. Ik herinner me nu nog steeds alle kuilen, alle gaten en geulen op dat pad naar de dood, en het beekje waarbij ik op mijn buik ging liggen om het heerlijke koude en geneeskrachtige water te drinken. De tweehandszaag die ik nu eens over mijn schouder droeg en dan weer met één hand achter me aansleepte, leek me een ongelooflijk zware vracht. Het lukte me nooit het water op tijd aan de kook te krijgen en ervoor te zorgen dat de titaan tegen het middageten stond te koken. Maar geen van de arbeiders - het waren loonarbeiders die vroeger zelf gevangenen waren geweest - lette erop of het water gekookt had of niet. Kolyma had ons allemaal geleerd om drinkwater alleen naar temperatuur te onderscheiden. Heet, koud, niet gekookt en ongekookt. We hadden geen boodschap aan de dialectische sprong van de overgang van kwantiteit naar kwaliteit. We waren geen filosofen. We waren zwoegers en ons hete drinkwater bezat die belangrijke kwaliteiten van de sprong niet. Ik was aan het eten en propte op een onverschillige manier alles in mijn mond - alles wat ik maar zag, kruimels, restjes, bessen van vorig jaar uit het moeras. De soep van gisteren of eergisteren uit de eetketel van de ‘vrije arbeiders’. Nee, er was gisteren geen soep overgebleven bij onze ‘vrijen’. Er waren twee geweren in onze tent, jachtgeweren. De patrijzen waren niet bang voor mensen, in het begin kon je ze vanaf de ingang van de tent schieten. De buit werd in zijn geheel in de as van het vuur geroosterd, of gekookt als hij goed was schoongemaakt. Donsveren - voor kussens - waren ook geld waard, dat was een goede bijverdienste voor | |
[pagina 32]
| |
de vrije eigenaren van geweren en tajgavogels. De schoongemaakte en geplukte patrijzen werden gekookt in conservenblikken, drieliterblikken, die boven het vuur werden gehangen. Van deze geheimzinnige vogels vond ik nooit een spoor terug. De hongerige magen van de vrije arbeiders wreven en maalden alle botjes fijn zonder iets over te laten. Dat was ook een van de wonderen van de tajga. Ik heb nooit een stukje van die patrijzen geproefd. Ik had bessen, wortels van gewassen en mijn rantsoen. En ik ging niet dood. Ik begon steeds onverschilliger en zonder bitterheid naar de koude rode zon te kijken en naar de kale bergen, waar alles - de rotsen, de bochten van het beekje, de lariksen en de populieren - hoekig en onvriendelijk was. 's Avonds kwam er van de rivier een koude mist opzetten, en geen uur van de tajgadag had ik het warm. Mijn bevroren vingers en tenen deden pijn, ze gonsden van de pijn. De felroze huid bleef maar roze en gevoelig. Ik had altijd een paar groezelige lappen om mijn vingers zitten om mijn handen tegen nieuwe verwondingen, tegen pijn te beschermen, maar die beschermden niet tegen infecties. Uit allebei mijn grote tenen sijpelde etter, daar kwam nooit een eind aan. Ik werd gewekt door een klap op een rail. Zo'n klap gaf ook het einde van de werkdag aan. Na het eten ging ik meteen op mijn brits liggen, zonder me uit te kleden natuurlijk, en ik sliep in. De tent waarin ik sliep en woonde zag ik als door een mist; er liepen ergens wat mensen, er was een luid gevloek te horen, er werd gevochten en daarna werd het plotseling stil, de stilte voor de beslissende slag. Het vechten was altijd gauw afgelopen, het hield vanzelf op, er was niemand die ze tegenhield, niemand die tussenbeide kwam, de motoren van het gevecht stokten gewoon en de koude nachtelijke stilte trad in, met de bleke hoge hemel door de gaten in het zeildoeken dak, met het gesnurk, gesteun, gerochel en gehoest en het onbewuste gevloek van de slapenden. Op een nacht realiseerde ik me dat ik dat gesteun en gerochel hoorde. Ik realiseerde me dat heel plotseling, als in een flits, en ik was er niet blij mee. Later, toen ik aan dat moment van verbazing terugdacht, begreep ik dat mijn behoefte aan slaap, vergetelheid en bewusteloosheid minder was geworden. Ik was ‘uitgeslapen’ zoals Moisej Moisejevitsj Koeznetsov zei; hij was onze smid en een buitengewoon verstandig man. Ik voelde een aanhoudende pijn in mijn spieren. Wat ik toen nog aan spieren over had weet ik niet, maar ze deden pijn en ergerden me omdat ik mijn lichaam niet kon vergeten. Daarna kwam er iets anders in mij op dan bitterheid en wrok. Onverschilligheid, onbevreesdheid. Ik besefte dat het me niet meer kon schelen of ze me zouden slaan of niet, of ik | |
[pagina 33]
| |
mijn middageten en mijn rantsoen zou krijgen of niet. En hoewel ik in deze exploratiegroep zonder bewaking niet werd geslagen - alleen in de mijnen werd geslagen -, dacht ik aan de mijn en mat mijn moed met de maatstaf van de mijn. Deze onverschilligheid en onbevreesdheid sloeg een wankele brug die wegvoerde van de dood. Het besef dat er niet geslagen zou worden, dat er hier nooit geslagen werd, wekte nieuwe krachten en nieuwe gevoelens bij me op. Na de onverschilligheid kwam de angst, geen heel sterke angst maar de vrees om dit reddende leven te verliezen, dit reddende werk bij de ketel, de hoge koude hemel en de zeurende pijn in mijn uitgeputte spieren. Ik besefte dat ik bang was hiervandaan te moeten, terug naar de mijn. Ik was bang en dat was alles. Ik had nooit in mijn leven te veel gewild. Het vlees op mijn botten nam met de dag toe. Jaloezie, dat was het volgende gevoel dat ik terugkreeg. Ik was jaloers op mijn dode kameraden, de mensen die in '38 waren gestorven. Ik was ook jaloers op mijn levende kameraden die wat te kauwen of wat te roken hadden. Op de chef, de voorman en de ploegbaas was ik niet jaloers, dat was een andere wereld. Liefde kwam niet bij me terug. Ach, wat staat liefde ver van jaloezie, angst en wrok. Wat hebben mensen liefde toch weinig nodig! Liefde komt pas weer terug als alle andere menselijke gevoelens zijn teruggekomen. Liefde komt als laatste en keert als laatste terug, en keert ze wel terug? Maar niet alleen onverschilligheid, jaloezie en angst waren de bewijzen van mijn terugkeer tot het leven. Het medelijden met dieren kwam eerder terug dan het medelijden met mensen. Als de zwakste in deze wereld van schachten en exploratiegreppels werkte ik met de topograaf samen, ik sleepte zijn theodoliet en zijn meetlat achter hem aan. Het kwam geregeld voor dat de topograaf om sneller te kunnen opschieten de riemen van de theodoliet op zijn eigen rug vastmaakte en ik alleen de lichte meetlat met de cijfers hoefde te dragen. De topograaf was ook een gevangene; om zich veiliger te voelen (er waren die zomer veel voortvluchtigen in de tajga) had hij bij de leiding een wapen aangevraagd en nu droeg hij een jachtgeweer bij zich. Maar van dat geweer hadden we alleen maar last. En niet alleen omdat het een extra gewicht was tijdens onze moeilijke tocht. We zaten een keer wat uit te rusten op een wei en de topograaf die met zijn geweer zat te spelen richtte op een goudvink die was komen aanvliegen om het gevaar van dichtbij te bekijken en ons weg te lokken. Als het nodig was zou hij zijn leven offeren. Het vrouwtje zat ergens te broeden, een andere verklaring voor de onzinnige moed van het vogeltje was er niet. De topograaf legde aan en ik duwde de loop opzij. ‘Doe dat geweer weg.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Wat heb jij? Ben je gek geworden?’ ‘Laat die vogel met rust, dat is alles.’ ‘Ik zal dit aan de chef rapporteren.’ ‘Je kan de pot op met die chef van je.’ Maar de topograaf wilde geen ruzie en zei er niets van tegen de chef. Ik begreep dat ik iets belangrijks had teruggekregen. Ik had in geen jaren kranten of boeken gezien en ik had mezelf allang geleerd over dat verlies niet te treuren. Mijn vijftig lotgenoten in de tent, de zeildoeken tent met scheuren, dachten er net zo over en er kwam in onze tent nooit een krant of een boek. De hoogste leiding, de werkleider, het hoofd van de exploitatie en de opzichter waren toegetreden tot onze wereld zonder boeken. Mijn taal, mijn grove taal uit de mijnen was armzalig, zoals de gevoelens die nog op mijn botten leefden armzalig waren. Opstaan, vertrek naar het werk, middageten, eind van het werk, naar bed, meneer de chef, mag ik wat zeggen, schop, schacht, tot uw orders, strafbarak, houweel, 't is koud buiten, regen, de soep is koud, de soep is heet, brood, rantsoen, geef mij dat peukje; een twintigtal woorden was alles wat ik in de eerste jaren nodig had. De helft van die woorden waren scheldwoorden. Er bestond toen ik jong was, toen ik nog een kind was, een grap over een Rus die voor het verhaal over zijn reis naar het buitenland genoeg had aan één woord, uitgesproken met verschillende intonaties. Met de rijkdom en de onuitputtelijke mogelijkheden van de Russische vloeken om te beledigen had ik pas na mijn kindertijd, na mijn jongelingsjaren kennisgemaakt. Die grap over dat scheldwoord was hierbij vergeleken de taal van een kostschool. Maar ik zocht niet naar andere woorden. En ik was gelukkig dat ik niet naar andere woorden hoefde te zoeken. Of die andere woorden bestonden wist ik niet. Op die vraag kon ik geen antwoord geven. Ik was bang en geschokt toen in mijn hoofd, ja hier, onder mijn rechterwandbeen, dat herinner ik me nog precies, een woord naar boven kwam dat in de tajga absoluut niet op zijn plaats was, een woord dat ik zelf niet begreep en mijn kameraden evenmin. Ik schreeuwde dat woord uit, staande op mijn brits, me wendend tot de hemel, de oneindigheid: ‘Sententie! Sententie!’ Ik begon te schateren. ‘Sententie!’ schreeuwde ik omhoog de noordelijke hemel en de dubbele dageraad in, zonder de betekenis van dit woord dat in mij opgekomen was te begrijpen. Maar als dit woord was teruggekomen, opnieuw verworven, des te beter, des te beter! Een grote vreugde vervulde me. ‘Sententie!’ ‘Die is gek!’ | |
[pagina 35]
| |
‘Ja, die is gek! Ben jij een buitenlander of zo?’ vroeg Vronski, de bergingenieur, sarcastisch, de bekende Vronski, die van die drie draadjes tabak. ‘Vronski, geef me eens wat te roken.’ ‘Nee, ik heb niets.’ ‘Toe, drie draadjes maar.’ ‘Drie draadjes? Alsjeblieft.’ Uit zijn tabakszak die vol zat met grove tabak werden met een vuile nagel drie tabaksdraadjes getrokken. ‘Een buitenlander?’ Die vraag plaatste ons lot in de wereld van provocaties en aangiften, van onderzoeken en verlenging van straftijd. Maar de provocerende vraag van Vronski deed me niets. De vondst was geweldig. ‘Sententie!’ ‘Die is gek!’ Het gevoel van wrok was het laatste gevoel dat de mens begeleidde als hij naar het niets, naar de wereld van de dood vertrok. Van de dood? Zelfs een steen leek mij niet dood, laat staan het gras, de bomen, de rivier. De rivier was niet alleen de belichaming van het leven, niet alleen het symbool van het leven, maar het leven zelf. Haar eeuwigdurende beweging, haar onophoudelijke gemurmel, haar nooit verstommende gebruis, haar kracht die het water tegen de wind in naar beneden deed stromen, en zich dwars door de rotsen, de steppen en weiden doorsnijdend, een weg baande. De rivier veranderde haar door de zon uitgedroogde en dorre bedding en zocht voorzichtig, gehoorzaam aan haar eeuwige plicht met een nauwelijks zichtbaar waterdraadje een weg tussen de rotsen, een klein riviertje dat de hoop op hulp van de hemel, op de redding brengende regen had verloren. Bij het eerste onweer, de eerste stortbui zocht het water nieuwe oevers, brak rotsen, wierp bomen de lucht in en stroomde met een razende snelheid langs diezelfde eeuwige weg naar beneden... Sententie! Ik kon het zelf niet geloven en toen ik insliep was ik bang dat dit woord, dat bij me was teruggekeerd, 's nachts weer zou verdwijnen. Maar het woord verdween niet. Sententie! Waarom noemden ze het riviertje niet zo waar ons kampement, ons project ‘Rio-Rita’ aan lag? Waarom was dat beter dan ‘Sententie’? De slechte smaak van de cartograaf had Rio-Rita op de wereldkaarten geïntroduceerd. Daar viel niets aan te veranderen. Sententie, dat woord had iets Romeins, iets solides, iets Latijns. Het oude Rome van mijn jeugd was de geschiedenis van politieke strijd, strijd tussen mensen, en het oude Griekenland was het rijk van de kunst. Hoewel er in het oude Griekenland ook wel politici en moorde- | |
[pagina 36]
| |
naars waren geweest en in het oude Rome ook heel wat kunstenaars. Maar mijn jeugd had die twee zo verschillende werelden verscherpt, gefixeerd, verengd en gescheiden. Sententie was een Romeins woord. Een week lang begreep ik niet wat het woord ‘sententie’ betekende. Ik fluisterde dat woord, ik schreeuwde het uit, ik joeg er mijn buren angst mee aan en ik maakte ze ermee aan het lachen. Ik verlangde van de wereld, van de hemel een oplossing, een uitleg, een vertaling... Na een week wist ik het en ik huiverde van angst en vreugde. Angst omdat ik bang was voor de terugkeer in die wereld waarnaar geen terugkeer mogelijk was. Vreugde omdat ik zag dat het leven buiten mijn eigen wil weer tot me terugkeerde. Er gingen een heleboel dagen voorbij voor ik in staat was uit het diepst van mijn geheugen steeds weer nieuwe woorden op te roepen, het ene woord na het andere. De woorden kwamen moeizaam, plotseling en een voor een naar boven. De gedachten en woorden kwamen niet in een stroom terug. Allemaal kwamen ze afzonderlijk, zonder begeleiding van bekende woorden, en ze doken eerst op mijn tong op en pas daarna in mijn hersenen. En toen brak de dag aan dat iedereen, alle vijftig arbeiders, het werk neergooide en naar het kamp rende, naar de rivier; ze klommen uit de schachten en greppels en lieten de nog niet gezaagde bomen en de ketel met halfgare soep in de steek. Ze renden allemaal harder dan ik, maar op handen en voeten ging ik de berg af en ik kwam toch nog op tijd aanhinken. De chef was uit Magadan aangekomen. Het was een heldere hete en droge dag. Op de grote lariksstronk naast de ingang van de tent stond een grammofoon. De grammofoon speelde symfonische muziek die het geruis van de naald overstemde. En iedereen stond eromheen, moordenaars en paardendieven, gewone criminelen en politieken, bewakers en arbeiders. En de chef stond er ook bij. Er lag een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij die muziek voor ons had geschreven, voor ons afgelegen project hier in de tajga. De grammofoonplaat van schellak draaide en siste en ook de boomstronk zelf, in driehonderd ringen opgerold, als een gespannen veer in driehonderd jaar opgewonden, draaide... (1965) | |
In het badhuisIn die akelige grappen die je alleen in het kamp hoort, wordt het badhuis vaak ‘terreur’ genoemd. De groentjes roepen: ‘terreur!’ en ze wor- | |
[pagina 37]
| |
den het bad ingejaagd. Dat is de gewone, om zo te zeggen, traditionele ironie van de criminelen, die goede waarnemers zijn. In die spottende opmerking zit een bittere kern van waarheid. Het badhuis is voor de gevangenen altijd een negatieve gebeurtenis, die hun leven nog zwaarder maakt. Deze waarneming is eens te meer een bewijs voor die ‘verschuiving van normen’, die het kamp teweegbrengt in de mensen die daar zijn terechtgekomen en hun veroordeling uitzitten, hun ‘termijn’, zoals Dostojevski het noemde. Je vraagt je af hoe zoiets mogelijk is. Het ontlopen van het badhuis stelt de artsen en de leiding voortdurend voor raadselen. Ze zien in dit badverzuim een soort protest, een overtreding van de discipline, een uitdaging van het kampregime. Maar feiten zijn feiten. En het badhuisritueel is al jaren een gebeurtenis in het kamp. De bewaking wordt gemobiliseerd en geïnstrueerd, en alle opzichters nemen in eigen persoon deel aan het vangen van de onwilligen. Om van de artsen maar niet te spreken. Het badritueel en het desinfecteren van de kleding in de desinfectiekamer valt onder directe verantwoordelijkheid van de medische afdeling. Maar ook het lagere administratieve personeel dat uit gevangenen bestaat (een groepsleider of een werkverdeler) laat al het werk liggen en houdt zich alleen met het badhuis bezig. Ten slotte wordt ook de productieleiding onvermijdelijk in deze belangrijke kwestie betrokken. Op de baddagen (drie in de maand) worden een heleboel van de productiemaatregelen aangepast. En op deze dagen is iedereen van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat op de been. Hoe kan dat? Kun je je voorstellen dat iemand zo diep gezonken is dat hij weigert zich te baden en weigert het vuil en het zweet dat zijn door huidziekten aangetaste lichaam bedekt van zich af te wassen en zich, al is het maar voor een uur, schoon te voelen? Er bestaat een Russische zegswijze: ‘zo gelukkig alsof hij net uit het bad kwam’ en deze zegswijze drukt heel goed en precies die fysieke staat van gelukzaligheid uit waarin iemand verkeert als hij net lekker schoon uit het bad komt. Hebben die mensen dan zozeer hun verstand verloren dat ze niet inzien dat ze zonder luizen beter af zijn dan met luizen? Want er zijn veel luizen, en zonder de desinfectiekamer raak je ze bijna niet kwijt, zeker niet in die overvolle barakken. ‘Luizen hebben’ is natuurlijk een begrip dat nader gepreciseerd moet worden. Een stuk of tien luizen in je ondergoed telt niet mee. Het begint anderen, de dokters en de barakgenoten, pas te verontrusten als iemand de luizen zo van zijn kleren kan schudden en als zijn wollen trui vanzelf beweegt door de luizen die zich erin genesteld hebben. | |
[pagina 38]
| |
Kun je je dus voorstellen dat iemand, kan niet schelen wie, zich niet van deze kwelling zou willen bevrijden? Van deze kwelling die hem belet te slapen, en waartegen hij vecht door zijn eigen vuile lichaam tot bloedens toe open te krabben? Nee, natuurlijk niet. Maar, het eerste ‘maar’ is dat er voor het baden geen vrijaf wordt gegeven. Het baden moet of na of voor het werk gebeuren. En na de lange uren werken in de kou (en 's zomers is het niet minder zwaar), als ieders gedachten en verlangens ernaar uitgaan zo gauw mogelijk bij zijn brits te komen, te eten en dan te gaan slapen, is het oponthoud van het baden bijna niet meer te verdragen. Het badhuis ligt altijd vrij ver van de barakken. Dat is omdat het badhuis niet alleen als badhuis voor de gevangenen wordt gebruikt. Ook de mensen uit het dorp wassen zich daar, en daarom ligt het badhuis gewoonlijk niet in het kamp, maar in het gewone dorp. Het verblijf in het badhuis duurt altijd langer dan het uur dat nodig is voor het wassen en het desinfecteren van de spullen. Een heleboel mensen moeten zich wassen, de ene groep na de andere, en de laatkomers moeten buiten in de kou wachten. Ze worden rechtstreeks van het werk naar het badhuis gebracht en niet eerst langs het kamp, want dan zouden ze er vandoor kunnen gaan en een manier kunnen vinden om er onderuit te komen. Als het erg hard vriest probeert de leiding de wachttijden van de gevangenen buiten te beperken. Ze worden dan in de kleedkamers gelaten, waar plaats is voor een man of tien, vijftien, maar waar ze dan zo'n honderd man met bovenkleren aan inpersen. Zo'n kleedkamer is niet of slecht verwarmd. Alles zit door elkaar, naakte mannen, mannen in jassen, iedereen dringt en vloekt en maakt herrie. Gebruikmakend van het lawaai en de drukte stelen dieven, maar ook niet-dieven, de spullen van hun kameraden. (Er zijn immers verschillende werkploegen, die niet in dezelfde barak wonen, tegelijk hier aanwezig en gestolen spullen terugvinden is dus onmogelijk.) En je kunt je spullen nergens afgeven. Het tweede, of beter het derde ‘maar’ is dat de schoonmaakdienst terwijl de werkploeg in het badhuis is, onder toezicht van de medische afdeling de barakken moet opruimen: vegen, soppen en de rommel weggooien, dat weggooien gebeurt op een meedogenloze manier. Maar ieder lapje is kostbaar en het heeft heel wat energie gekost om een paar reservewanten bij elkaar te krijgen, of reservevoetlappen, om nog maar niet te spreken van andere, omvangrijkere spullen, van levensmiddelen. Al die dingen verdwijnen spoorloos en op legale gronden, terwijl iedereen in het badhuis is. Het heeft geen zin je reservespullen mee te nemen naar het werk en daarna naar het badhuis: het oplettende en geoefende oog van een crimineel zal ze meteen ontdekken. Wanten of voet- | |
[pagina 39]
| |
lappen kan een dief gemakkelijk ruilen tegen iets te roken. Ieder mens, of het nu een bedelaar is of een laureaat, heeft de neiging zich in korte tijd met allerlei kleine spulletjes te omringen. Bij iedere verhuizing (niet speciaal die naar een gevangenis) blijkt iedereen tot zijn verbazing een heleboel kleine spulletjes te hebben waarvan hij niet meer weet hoe hij eraan is gekomen. En dan worden die spullen weggeven, verkocht of weggegooid, net zo lang tot er zoveel over is dat de koffer met enige moeite dicht kan. Zo gaat het ook bij de gevangene. Hij is nu eenmaal een arbeider en dus heeft hij een naald nodig en materiaal om mee te verstellen, en misschien nog een oude kom, voor extra. Al die dingen worden weggegooid en na ieder bad opnieuw ‘in bedrijf’ genomen, tenzij iemand ze ergens diep onder de sneeuw heeft kunnen begraven om ze de volgende dag weer op te graven. In Dostojevski's tijd kreeg iedereen in het badhuis één emmer heet water (‘politieken’ die meer wilden konden het erbij kopen). Die norm is tot op de dag van vandaag gehandhaafd. Je krijgt één emmer met niet zo heel erg heet water, en van de brandend koude stukjes ijs, die aan je vingers blijven zitten en die in een ton bewaard worden, kan je zoveel krijgen als je wil. Je krijgt maar één emmer, nooit een tweede om het water aan te lengen. Dat hete water koelt dus af door de blokjes ijs en dat is de totale hoeveelheid water die de gevangene krijgt om zijn hoofd en zijn lichaam mee te wassen. 's Zomers krijg je in plaats van ijs koud water, water dus en geen ijs. We moeten aannemen dat een gevangene in staat moet zijn zich met iedere hoeveelheid water te wassen, van een lepel tot een tank. Als hij een lepel water krijgt zal hij zijn plakkerige en etterende ogen uitspoelen en vinden dat hij klaar is met zijn toilet. Als hij een tank vol krijgt zal hij zijn buren nat spetteren, ieder ogenblik vers water nemen en het klaarspelen in de vastgestelde tijd de hele hoeveelheid water op te maken. Dit toont aan met welk vernuft zo'n alledaags probleem als het baden wordt opgelost. Maar het lost natuurlijk niet het probleem van schoon worden op. Het idee dat je in het badhuis schoon zou kunnen worden is een waanidee. In de badruimte, waar het altijd even rumoerig en dampig is, waar altijd wordt geschreeuwd en gedrongen (schreeuwen als in het badhuis - dat is een vaak gebruikte uitdrukking) is geen extra water en niemand kan het kopen. Maar water is niet het enige waar een tekort aan is. Het is er ook niet warm genoeg. De ijzeren kachels staan niet altijd roodgloeiend en het is er (in verreweg de meeste gevallen) eenvoudig koud. Dat gevoel wordt nog versterkt door de enorme tocht van onder alle deuren en spleten: tussen de balken van de wanden is mos gestopt, dat | |
[pagina 40]
| |
snel uitdroogt en uit elkaar valt zodat de gaten naar buiten weer vrijkomen. Ieder bezoek aan het badhuis houdt het risico in van kouvatten en iedereen weet dat (ook de artsen). Na iedere baddag groeit de lijst van mensen die vrijgesteld zijn van het werk wegens ziekte, de lijst van de echte zieken, en ook dat is alle artsen bekend. We moeten ook bedenken dat het brandhout voor het badhuis de avond tevoren door de werkploegen zelf op de schouders wordt aangedragen, wat hun terugkeer in de barak weer een uur of twee vertraagt en hun instelling tegenover de baddagen geen goed doet. Maar dit is nog niet alles. Het ergst is de desinfectiekamer, die volgens de instructies bij elke wasbeurt bezocht moet worden. In het kamp heb je ‘individueel’ en ‘algemeen’ ondergoed. Dat zijn de officiële benamingen die op één lijn staan met parels van woordkunst als ‘luizerigheid’, ‘wandluizerigheid’, enzovoort. ‘Individueel’ ondergoed is nieuwer en beter en het is gereserveerd voor het kamppersoneel, voor de opzieners en andere geprivilegieerde personen. Dit ondergoed is nooit voor een van deze gevangenen speciaal bestemd, maar het wordt apart en met zorg gewassen en vaker door nieuw vervangen. Het ‘algemene’ ondergoed is gemeengoed. Het wordt in het badhuis na het wassen uitgedeeld in ruil voor het vuile, dat trouwens apart en van tevoren wordt geteld. Er is natuurlijk geen sprake van dat je je maat kunt uitzoeken. Schoon ondergoed is je reinste loterij en ik vond het vreemd en triest om te zien hoe volwassen mannen huilden omdat ze voor hun vuile, maar nog stevige ondergoed schoon en versleten goed terugkregen. Niets kan een mens de onaangenaamheden waaruit het leven nu eenmaal bestaat doen vergeten. Vaag beseft hij wel dat het maar tot de volgende baddag is, dat zijn leven eigenlijk toch al voorbij is, dus wat zou hij zich druk maken om een stel ondergoed, en dat hij uiteindelijk dat goede stel ook maar toevallig had gekregen, maar hij maakt toch ruzie en huilt. Dit is natuurlijk een symptoom van het soort psychische afwijking van de norm, die karakteristiek is voor het handelen van de gevangene, van die ‘dementie’, die een neuropatholoog eens de universele ziekte heeft genoemd. Het leven van de gevangene heeft door al die geestelijke ups en downs een peil bereikt waarop het ontvangen van ondergoed uit een donker loketje, dat in verbinding staat met de geheimzinnige diepten van het badhuis, een gebeurtenis is die op zijn zenuwen werkt. Na het wassen gaan de mannen, lang voor de distributie begint, voor het loketje staan. Er wordt eindeloos geouwehoerd over wat voor ondergoed er de vorige keer is uitgedeeld en wat voor ondergoed er vijf jaar geleden in het Bamlag werd uitgedeeld, en zodra de plank die het loketje afsluit omhoog gaat, dringen ze allemaal naar voren en duwen ze tegen elkaar | |
[pagina 41]
| |
met hun glibberige, vuile en stinkende lijven. Het ondergoed dat wordt uitgedeeld is niet altijd droog. Maar al te vaak is het nog nat; ze krijgen het niet op tijd droog, er is geen hout genoeg. En na het wassen nat of vochtig ondergoed te moeten aantrekken vindt waarschijnlijk niemand een pretje. Er worden verwensingen uitgestort over het hoofd van het personeel van het badhuis, dat daar al lang aan gewend is. Als de mannen het klamme ondergoed hebben aangetrokken, staan ze helemaal te vernikkelen van de kou, maar ze moeten nog op de desinfectie van de rest van hun kleren wachten. Wat is zo'n desinfectiekamer nu precies? Het is een kuil met een houten dak en van binnen dichtgestopt met klei, die verwarmd wordt door een ijzeren kachel, waarvan de stookplaats in de hal uitkomt. Aan stokken hangen er jekkers, gewatteerde broeken en jassen, de deur gaat potdicht en de desinfecteur begint ‘stoom te geven’. Er zijn geen thermometers en geen zakjes zwavel om te bepalen welke temperatuur er is bereikt. Het succes hangt van het toeval af, of van de zorgvuldigheid van de desinfecteur. In het gunstigste geval worden alleen de spullen die dichtbij de kachel hangen goed warm. De andere, die door de voorste van de hitte zijn afgeschermd, worden alleen maar vochtig, en de spullen die in de verste hoek hangen komen er zelfs nog helemaal koud weer uit. In deze kamer gaat geen enkele luis dood. Het gebeurt alleen pro forma, en het geheel is alleen ontworpen ter verdere kwelling van de gevangenen. Dit weten de artsen ook heel goed, maar een kamp kan niet zonder desinfectiekamer. En nadat de gevangenen een uur in de grote ‘kleedkamer’ hebben gewacht, worden er armenvol spullen, precies eendere stellen, naar buiten gesjord. Ze worden op de grond gesmeten en iedereen mag zelf zijn eigen spullen er uitzoeken. De gevangene wurmt zich vloekend in de door de stoom nat geworden jekker, jas en broek. Vannacht zal hij zijn laatste nachtrust opofferen om zijn jas en broek bij de kachel te drogen. Het is geen wonder dat niemand de baddag prettig vindt. (1955) | |
Op de pofEr werd kaartgespeeld bij de voerman Naoemov.Ga naar eind1. De opzichters van dienst bemoeiden zich nooit met de barakken van de voerlui, ze gingen er terecht van uit dat hun hoofdtaak bestond uit het in het oog houden van de op grond van artikel 58Ga naar eind2. veroordeelden. Paarden werden als re- | |
[pagina 42]
| |
gel niet aan contrarevolutionairen toevertrouwd. Natuurlijk mopperden de hoofduitvoerders hier in stilte over: zij bleven van de beste, meeste zorgzame arbeiders verstoken, maar aan de instructie op dit punt werd streng de hand gehouden. Kortom, bij de voerlui was het het minst gevaarlijk, en iedere nacht kwamen de criminelen daar bijeen om hun kaartduels uit te vechten. In de rechterhoek van de barak lagen op de onderste britsen bonte lappendekens uitgespreid. Aan de hoekpaal was met een draad een brandende kolymka - een zelfgemaakt lampje, een benzinevergasser - vastgemaakt. Drie of vier koperen pijpjes waren aan het deksel van een conservenblikje gesoldeerd, dat was het hele apparaat. Om de lamp te laten branden werd op het deksel een gloeiend kooltje gelegd, de benzine werd warm, de gasdamp steeg door de pijpjes omhoog en het benzinegas brandde als het met een lucifer werd aangestoken. Op de dekens lag een smerig donzen kussen en aan weerszijden daarvan zaten de ‘partners’ met de benen onder zich, de klassieke houding bij het kaartspel in de gevangenis. Op het kussen lag een nieuw spel kaarten. Het waren geen gewone kaarten, het was een eigengemaakt gevangenisspel dat met ongelooflijke snelheid door de meesters op dit gebied werd vervaardigd. Ze hadden daar papier voor nodig (een willekeurig boek) en een stuk brood (dat werd uitgekauwd en door een lap geperst om lijm te krijgen om de vellen aan elkaar te plakken), een stompje inktpotlood (in plaats van typografische inkt) en een mes (voor het uitsnijden van de sjablonen en de kaarten zelf). Deze kaarten waren allemaal pas gesneden uit een boek van Victor Hugo dat iemand gisteren in het kantoor had laten liggen. Het was dik, zwaar papier; de vellen hoefden niet aan elkaar geplakt te worden, dat gebeurde alleen bij dun papier. In het kamp werden inktpotloden bij zoekacties zonder pardon in beslag genomen. Zo ging het ook bij de controle van de pakketten. Dat gebeurde niet alleen om de mogelijkheid tot het maken van documenten en stempels ‘af te snijden’ (er zaten veel schilders en dat soort mensen), maar ook om alles te vernietigen wat zou kunnen concurreren met het speelkaartmonopolie van de staat. Van die inktpotloden werd inkt gemaakt en met die inkt werden via uitgesneden papieren sjablonen de tekens op de kaarten aangebracht: vrouwen, boeren, tienen van alle kleuren. De tekens hadden allemaal dezelfde kleur, en de speler had ook geen kleurverschil nodig. De schoppenboer bijvoorbeeld werd altijd voorgesteld door het schoppenteken in twee tegenover elkaar gelegen hoeken van de kaart. De rangschikking en vorm van de tekens was al eeuwenlang dezelfde. Het eigenhandig maken van een spel kaarten was een van de ‘ridderproeven’ van een jonge crimineel. | |
[pagina 43]
| |
Het nieuwe spel kaarten lag op het kussen en een van de spelers zat er met zijn vuile hand op te trommelen, een hand met de dunne witte vingers van iemand die niet werkt. De nagel van de pink was onnatuurlijk lang - een zelfde soort chic onder dieven als de gouden, dat wil zeggen bronzen kronen die ze op volledig gezonde tanden en kiezen hadden. Er kwamen zelfs vaklui die zichzelf ‘tandprothetici’ noemden, en die heel veel verdienden met het vervaardigen van die kronen waar onophoudelijk vraag naar was. Wat die nagels betreft, gekleurde nagellak zou zeker ingeslagen zijn bij de penose, als die in de gevangenis te krijgen was geweest. De goed verzorgde gele nagel schitterde als een diamant. De eigenaar van de nagel haalde zijn linkerhand door zijn vette, vuile blonde haren. Hij was heel zorgvuldig geknipt, ‘op zijn boksers’. Het lage rimpelloze voorhoofd, de gele borstelige wenkbrauwen, het zinnelijke mondje, dat alles verschafte zijn gelaatstrekken de belangrijkste kwaliteit voor het uiterlijk van een dief, namelijk onopvallendheid. Hij had een gezicht dat niemand zich kon herinneren. Je keek ernaar en je was het gelijk weer vergeten, geen enkele trek bleef je bij, en bij een volgende ontmoeting herkende je hem niet. Dit was Sevotsjka, de beroemde expert op het gebied van klassieke kaartspelen als terts, stos en boeraGa naar eind3., de bezielde exegeet van duizend-en-één spelregels, waaraan in het echte spel streng de hand moest worden gehouden. Men zei dat Sevotsjka een groot ‘virtuoos’ was, dat wil zeggen dat hij de vaardigheid en de handigheid van een valsspeler bezat. En hij speelde natuurlijk vals; een eerlijk spel onder dieven is een spel van bedriegen. Hou je partner in de gaten en betrap hem, dat is je goed recht; zorg dat je zelf kunt bedriegen en zorg dat je je eruit weet te praten bij een dubieuze winst. Ze speelden altijd met zijn tweeën, een tegen een. Niemand van de experts zonk zo laag dat hij deelnam aan een groepsspelletjes als dobbelen. Ze waren niet bang tegenover sterke ‘virtuozen’ te zitten, net zoals bij het schaken de echte vechtjas de sterkste tegenstander zoekt. Sevotsjka's partner was Naoemov zelf, de ploegbaas van de voerlui. Hij was ouder dan zijn partner (overigens, hoe oud was Sevotsjka, twintig? Dertig? Veertig?) Naoemov had zwart haar, was niet groot en had zo'n gekwelde uitdrukking in zijn diepliggende zwarte ogen dat ik, als ik niet geweten had dat Naoemov een treinrover uit de Koeban was, hem voor een pelgrim had gehouden of een monnik of een lid van de bekende sekte ‘God weet het’ die je al tientallen jaren in onze kampen tegenkwam. Deze indruk werd nog versterkt door het loden kruis dat Naoemov aan een koord om zijn hals had hangen (de kraag van zijn bloes stond open). Dit kruis was geen godslasterlijke grap of gril, geen toeval. In die tijd droegen alle criminelen een aluminium kruis om hun | |
[pagina 44]
| |
nek, het was een soort herkenningsteken van hun orde, zoiets als een tatoeage. In de jaren twintig droegen criminelen dienstpetten en daarvoor kapiteinspetten. In de jaren veertig zetten ze 's winters platte bontmutsen op, vouwden ze de kappen van hun viltlaarzen naar beneden en droegen ze een kruis om hun nek. Het kruis was meestal glad, maar als er toevallig een schilder in de buurt was, lieten ze die er met een naald versieringen op aanbrengen van geliefkoosde onderwerpen als een hart, een speelkaart, een kruis of een blote vrouw. Het kruis van Naoemov was glad. Het hing op zijn bruine naakte borst waardoor je het blauwe ‘prikwerkje’, zijn tatoeage, niet kon lezen. Het was een citaat van Jesenin, de enige dichter die de penose had erkend en gecanoniseerd. ‘Hoe weinig weg ben ik gegaan,
Hoe menig fout heb ik begaan.’
‘Wat zet je in?’ siste Sevotsjka met grenzeloze minachting: dat hoorde er ook bij aan het begin van het spel. ‘Deze lappies, dit kloffie,’ zei Naoemov en hij wees op de kleren die hij aanhad. ‘Vijfhonderd,’ was Sevotsjka's schatting van het pak van Naoemov. Als reactie daarop klonk een luide stroom vloeken die bedoeld was om de tegenstander te overtuigen van de veel grotere waarde van de spullen. De toeschouwers die om de spelers heen stonden, wachtten geduldig op het einde van de traditionele ouverture. Sevotsjka liet zich niet onbetuigd en schold nog venijniger om te proberen de prijs te drukken. Ten slotte werd de waarde van het pak op duizend gesteld. Sevotsjka zette van zijn kant enkele versleten pullovers in. Nadat ook daarvan de waarde was vastgesteld, werd alles op de deken gegooid. Sevotsjka schudde de kaarten. Ik was samen met Garkoenov, een gewezen textielingenieur, brandhout aan het zagen voor de barak van Naoemov. Dat was nachtwerk, na onze arbeid in de mijn moesten we genoeg hout zagen en hakken voor de hele dag. Direct na het eten gingen we naar de voerlui: daar was het warmer dan in onze barak. Na het werk schonk de barakoudste koude watersoep in onze eetketeltjes - de restjes van wat we altijd en eeuwig te eten kregen en wat op het menu van de eetzaal ‘Oekraïense knoedels’ werd genoemd - en hij gaf ons een stuk brood. We gingen ergens in een hoek op de grond zitten en verorberden snel het eten dat we hadden verdiend. We zaten daar in het pikkedonker te eten, de benzinelampjes verlichtten het kaartterrein, maar volgens de nauwkeurige waarnemingen van oude rotten in de gevangenis ‘weet je je mond altijd | |
[pagina 45]
| |
wel te vinden’. Nu zaten we naar het spel van Sevotsjka en Naoemov te kijken. Naoemov had zijn kloffie verloren, de broek en het jasje lagen naast Sevotsjka op de deken. Er werd nu om het kussen gespeeld. De nagel van Sevotsjka tekende ingewikkelde figuren in de lucht. De kaarten verdwenen in zijn handpalmen en verschenen weer. Naoemov had alleen nog een hemd aan, zijn satijnen bloes was dezelfde weg gegaan als zijn broek. Dienstvaardige handen legden hem een jasje om de schouders, maar dat gooide hij met een bruuske beweging op de grond. Plotseling werd het doodstil. Sevotsjka krabbelde sloom met zijn nagel over het kussen. ‘Ik zet de deken in,’ zei Naoemov schor. ‘Tweehonderd,’ antwoordde Sevotsjka onverschillig. ‘Duizend, klootzak!’ schreeuwde Naoemov. ‘Waarvoor? Dat ding is niets waard! Het is rotzooi, troep,’ zei Sevotsjka. Vooruit, driehonderd omdat jij het bent.’ Het spel ging verder. Volgens de regels mag de strijd niet worden beëindigd zolang de partner nog een ‘antwoord’ heeft. ‘Ik zet mijn viltlaarzen in.’ ‘Daar speel ik niet om,’ zei Sevotsjka beslist. ‘Ik speel niet om staatsrommel.’ Er werd nog gespeeld om een Oekraïense handdoek met hanen en een sigarenkoker met het profiel van Gogol erin ter waarde van enkele roebels, en alles ging naar Sevotsjka. De bruine huid van Naoemovs wangen kreeg langzaamaan een hoogrode kleur. ‘Op de pof dan,’ zei hij onderworpen. ‘Daar zit ik echt om te springen,’ zei Sevotsjka geamuseerd en hij stak zijn hand naar achteren. Onmiddellijk gaf iemand hem een brandende sigaret. Sevotsjka inhaleerde diep en begon te hoesten. ‘Wat heb ik aan dat gepof van jou? Er zijn geen nieuwe transporten. Waar wil je iets vandaan halen? Van de bewakers soms?’ Ze kwamen overeen om op de pof, dat wil zeggen op krediet te spelen. Volgens de regels hoefde zo'n verlenging niet, maar Sevotsjka wilde Naoemov niet voor het hoofd stoten door hem zijn laatste kans om iets terug te winnen te ontzeggen. ‘Honderd,’ zei hij langzaam. ‘Ik geef je een uur op de pof.’ ‘Geef me een kaart.’ Naoemov hing het kruis om zijn hals recht en ging zitten. Hij won zijn deken, zijn kussen en zijn broek terug en verloor alles toen weer. ‘Ik heb wel trek in tsifir,’ zei Sevotsjka terwijl hij zijn gewonnen spullen in een grote triplex koffer deed. ‘Ik wacht wel even.’ ‘Hé jongens, maken jullie dat eens,’ zei Naoemov. | |
[pagina 46]
| |
Tsifir is een merkwaardige noordelijke drank, een sterke thee: vijftig gram of meer thee wordt in een kleine kroes gekookt. Het is een heel bittere drank die met kleine teugjes wordt gedronken en waarbij zoute vis wordt gegeten. Het neemt de slaap weg en is daarom zo in trek bij de criminelen en bij de noordelijke vrachtwagenchauffeurs die verre tochten moeten maken. Tsifir zou schadelijk zijn voor het hart, maar ik heb mensen gekend die het jaren dronken en er niets van kregen. Sevotsjka nam een teugje uit de kroes die iemand hem had aangereikt. Naoemov liet zijn zware donkere blik langs de omstanders gaan. Zijn haar zat in de war. Naoemovs blik was nu bij mij en bleef daar rusten. Ineens kreeg hij een idee. ‘Hé jij, kom eens hier.’ Ik kwam in het licht. ‘Doe je jas uit.’ Het was duidelijk wat hij van plan was, en iedereen keek geïnteresseerd naar wat Naoemov ging doen. Ik had onder mijn jas alleen gevangenisondergoed aan, twee jaar geleden had ik een veldbloes gekregen, maar die was allang versleten. Ik trok mijn jas weer aan. ‘Kom eens hier jij,’ zei Naoemov en hij wees op Garkoenov. Garkoenov deed zijn jas uit. Zijn gezicht was bleek. Onder zijn vuile bloes droeg hij een wollen trui, het was het laatste geschenk van zijn vrouw voor zijn vertrek op de verre reis. Ik wist hoe zuinig Garkoenov erop was; hij waste hem in het badhuis en liet hem aan zijn lijf opdrogen; hij gaf hem geen ogenblik uit handen, iets van wol werd onmiddellijk door de kameraden gestolen. ‘Vooruit, doe uit,’ zei Naoemov. Sevotsjka stak zijn duim op, wollen spullen waren veel waard. Als je die trui liet wassen en er de luizen uit liet stomen, kon je hem zelf dragen, het was een mooi patroon. ‘Ik doe hem niet uit,’ zei Garkoenov schor. ‘Alleen over mijn lijk...’ Ze wierpen zich op Garkoenov en sloegen hem tegen de grond. ‘Hij bijt!’ riep iemand. Garkoenov stond langzaam van de grond op en veegde met zijn mouw het bloed van zijn gezicht. Sasjka, de barakoudste van Naoemov, diezelfde Sasjka die ons een uur geleden soep had ingeschonken voor het zagen van het hout, boog zich op dat moment een beetje voorover en trok iets uit de schacht van zijn laars. Daarna stak hij zijn hand naar Garkoenov uit en Garkoenov begon te snikken en zakte op zijn zij in elkaar. ‘Was dat nou nodig?’ schreeuwde Sevotsjka. Bij het flakkerende licht van de kolymka zag ik hoe Garkoenovs ge- | |
[pagina 47]
| |
zicht grauw werd. Sasjka boog de armen van de dode uiteen, scheurde de bloes van het lichaam en trok de trui over het hoofd heen uit. De trui was rood, je zag het bloed erop bijna niet. Sevotsjka stopte de trui in de triplex koffer, hij deed het voorzichtig om geen bloed aan zijn handen te krijgen. Het spel was afgelopen en ik kon naar huis. Nu moest ik een andere partner zien te vinden om hout mee te zagen. (1956) | |
Lend-LeaseDe verse tractorsporen in het moeras waren sporen van een prehistorisch dier en allerminst van een via Lend-Lease geleverd stukje Amerikaanse techniek. Wij, de gevangenen, hoorden het nieuws over deze giften van overzee die de kampleiding in verwarring brachten. De gedragen wollen kleding, de tweedehands truien en pull-overs die aan de andere kant van de oceaan voor de Kolyma-gevangenen waren ingezameld, werden door de generaalsvrouwen van Magadan ingepikt, waarbij ze elkaar bijna in de haren vlogen. Op de lijsten werden die wollen kostbaarheden aangeduid met het woord ‘tweedehands’, wat natuurlijk veel expressiever is dan het woord ‘gedragen’ of zo'n afkorting als ‘gebr.’ (gebruikt) die je alleen in het kamp hoort. In het woord ‘tweedehands’ zit op een geheimzinnige manier iets onbepaalds, alsof iemand ze alleen in zijn hand heeft gehouden, of thuis in de kast, en ze zo ‘tweedehands’ zijn geworden zonder ook maar een van die vele kwaliteiten te hebben verloren waaraan je niet meer denkt wanneer in een document het woord ‘gedragen’ staat. De worst die via Lend-Lease werd gestuurd, was helemaal niet tweedehands, maar we kregen die sprookjesachtige blikjes alleen uit de verte te zien. Het gestoofde varkensvlees van de Lend-Lease, die buikige blikjes, dat gerecht kenden we maar al te goed. Dat varkensvlees, dat | |
[pagina 48]
| |
werd afgeteld en afgemeten volgens de bijzonder ingewikkelde vervangingstabellen, en dat werd achterovergedrukt door de begerige vingers van de kampchefs, en dat nog eens werd nageteld en nagemeten voordat het in de pan werd gegooid en daar tot moes werd gekookt en in geheimzinnige sliertjes veranderde die naar alles roken behalve naar vlees, dat varkensvlees in blik van de Lend-Lease prikkelde alleen ons oog, maar nooit onze smaak. Het varkensvlees in blik dat in de kamppot verdween, had geen enkele smaak. De magen van de kampbewoners hadden liever iets nationalers, oud en verrot rendiervlees bijvoorbeeld, dat je in zeven kampketels nog niet tot moes kon koken. Rendiervlees verdwijnt niet, het wordt niet efemeer zoals vlees uit blik. De havermout van de Lend-Lease vonden we lekker, die aten we. Toch kreeg je per portie nooit meer dan twee lepels pap. Maar er kwam ook techniek via de Lend-Lease, techniek die je niet kon eten: onhandige tomahawk-achtige bijlen, handige schoppen met on-Russische korte stelen waardoor de arbeider minder kracht hoefde te zetten. Aan die schoppen werden prompt lange stelen gezet van het vaderlandse type, en de schop zelf werd platgeslagen zodat je er meer grond mee kon opscheppen. Vaten glycerine! Glycerine! De wacht schepte er de eerste nacht met een ketel een emmer vol vloeibare glycerine uit en verkocht dat nog diezelfde nacht aan de kampbewoners als ‘Amerikaanse honing’. Hij hield er flink wat aan over. Met de Lend-Lease kwamen ook die enorme zwarte vijftigtons Diamondtrucks met aanhangwagens en ijzeren zijkanten; de vijftons Studebakers die iedere berg met gemak konden nemen, betere wagens dan deze waren er in Kolyma niet. Met deze Studebakers en Diamonds werd dag en nacht over de duizend kilometer lange weg in mooie witte zakken met de Amerikaanse adelaar erop de tarwe aangevoerd die via Lend-Lease werd gestuurd. Van dit meel werden de hoge, smaakloze rantsoenbroden gebakken. Dit Lend-Leasebrood had een wonderlijke eigenschap: iedereen die van dit brood at ging niet meer naar de plee; eens in de vijf dagen wierp de maag iets uit dat de naam uitwerpsel eigenlijk niet verdiende. Dit fantastische wittebrood met een bijmengsel van maïs, beendermeel en nog iets - misschien wel simpelweg nieuwe hoop - werd door de maag en de darmen van de kampbewoners volkomen verteerd, en het is nog te vroeg om de mensen te tellen die door dit brood van overzee zijn gered. De Studebakers en de Diamonds slurpten benzine. Maar er kwam ook benzine via de Lend-Lease, lichte vliegtuigbenzine. De vaderlandse wagens, de ‘Gaziki’, werden omgebouwd om op hout te rijden: er | |
[pagina 49]
| |
werden twee gasgenerators bij de motor geplaatst die met houtblokken werden gestookt. Zo ontstond de term ‘op hout rijden’, en er kwam een aantal distributieplaatsen voor hout waarover partijleden tijdelijk de leiding kregen. De technische leiding van deze distributieplaatsen was in handen van een hoofdingenieur, een gewone ingenieur, een normbepaler, een planopsteller en boekhouders. Ik weet niet meer of er twee of drie arbeiders op zo'n distributieplaats met de cirkelzaag houtblokken zaagden. Misschien waren het er wel drie. Met de Lend-Lease had de techniek zijn intrede gedaan en wij kregen een tractor en er verscheen een nieuw woord in onze taal: ‘bulldozer’. Het prehistorische dier was ontketend - die Amerikaanse bulldozer op zijn rupsbanden met het als een spiegel glinsterende, brede mes en het scharnierende metalen blad, het duwblad. Als een spiegel weerkaatste het de hemel, de bomen en de sterren, weerkaatste het de vuile gezichten van de gevangenen. En zelfs de bewaker kwam naar het overzeese wonder kijken, en zei dat je je in dat spiegelende staal best kon scheren. Maar wij hoefden ons niet te scheren, die gedachte kwam nooit in ons hoofd op. Lange tijd was in de vrieslucht het gezucht en gesteun van het nieuwe Amerikaanse beest te horen. De bulldozer kuchte in de vorst, maakte zich kwaad. Daarna begon hij te sputteren en te brommen en kwam onverhoeds op gang, nam een paar hobbels en rolde met gemak over de boomstronken heen: dit was onze hulp van overzee. Nu hoefden we de loodzware stammen van de Daoerische lariks niet meer zelf te slepen en op te stapelen; het timmerhout en het brandhout lag overal in het bos op de berghellingen verspreid. Het met de hand aanslepen en opstapelen van het hout - wat we heel vrolijk ‘sprokkelen’ noemden - is in Kolyma onmogelijk zwaar werk, onverdraaglijk zwaar. Over de hobbels, de smalle bochtige paadjes en op de berghellingen is dat werk met de hand echt niet te doen. In de oude tijd, dat wil zeggen voor 1938, werden er paarden gestuurd, maar paarden verdragen het Noorden nog slechter dan mensen; ze bleken zwakker te zijn dan mensen, ze gingen dood omdat ze dit sleepwerk niet volhielden. Nu kwam het duwblad van de overzeese bulldozer ons (ons?) te hulp. Niemand van ons durfde te denken dat ze ons in plaats van het onmogelijk zware sleepwerk dat iedereen verafschuwde licht werk zouden geven. Ze zouden eenvoudig onze norm voor het vellen van bomen verhogen; we zouden iets anders moeten doen dat net zo vernederend, net zo verachtelijk was als alle kampwerk. De Amerikaanse bulldozer zou onze bevroren vingers niet genezen. Maar de Amerikaanse smeerolie misschien wel! Ah, die smeerolie, die smeerolie! Het vat waarin die olie was aangevoerd, was onmiddellijk door een groep uitgeteerde | |
[pagina 50]
| |
mannen aangevallen en de bodem van het vat was meteen met een steen stukgeslagen. De uitgehongerde mannen zeiden dat het Lend-Lease-roomboter was, en er was minder dan een half vat over toen er een bewaker bij werd gezet en de kampleiding met schoten de groep hongerlijders van het vat olie had weggejaagd. De gelukkigen verslonden die olie en wilden niet geloven dat het gewoon smeerolie was, want ook het heilzame Amerikaanse brood had immers behalve die vreemde metaalsmaak nauwelijks enige smaak. En iedereen die het was gelukt zijn handen in de olie te steken, bleef de volgende uren zijn vingers aflikken en die kleine stukjes van het overzeese geluk verslinden, dat wat smaak betreft zo leek op jonge steen. Want ook een steen ontstaat niet als steen, maar als een zacht olieachtig wezen. Een wezen en geen ding. Een steen is pas een ding als hij oud is. De jonge vloeibare tufsteen van de kalklagen in de bergen bracht de ogen van vluchtelingen en van de mannen van de geologische dienst in verrukking. Er was wilskracht voor nodig om je los te maken van dit land van jonge steen dat overvloeide van melk en honing. Maar dat waren bergen, rotsen en valleien, en dit hier was Lend-Lease-levering, het product van mensenhanden... De mannen die hun handen in het vat hadden gestopt kregen daar geen last van. Hun in Kolyma getrainde magen en darmen wisten wel raad met die smeerolie. Er werd een bewaker bij het restant gezet, want smeerolie is voedsel voor machines, wezens die oneindig veel belangrijker zijn voor de staat dan mensen. En een van die wezens was van over de oceaan bij ons aangekomen, als symbool van de overwinning, de vriendschap en nog wat. Driehonderd man waren grenzeloos jaloers op Grinka Lebedjev, de gevangene die achter het stuur zat van de Amerikaanse tractor. Er waren onder de gevangenen veel betere tractorbestuurders dan Lebedjev, maar die waren allemaal van artikel 58, de letterlui of de ‘geletterden’. Grinka Lebedjev was een gewone crimineel, een vadermoordenaar om precies te zijn. Ieder van de driehonderd zag Grinka's aardse geluk: om zittend achter het stuur van een goed geoliede tractor ronkend op het hakterrein af te denderen. De houtkap schoof steeds verder op. De exploitatie van bouwhout gebeurt in Kolyma in de beddingen van beekjes waar in de diepe ravijnen de bomen, die in het donker en uit de wind staan, naar de zon proberen te komen en zo een zekere hoogte bereiken. Als ze op de wind, in het licht en op een moerasachtige berghelling staan zijn het dwergen, gebroken, misvormd en gekweld door het eeuwige draaien naar de zon, de eeuwige strijd om een stukje ontdooide grond. De bomen op de berghellingen lijken niet op bomen maar op gedrochten die in een rari- | |
[pagina 51]
| |
teitenkabinet thuishoren. En alleen in de donkere ravijnen langs de beddingen van bergriviertjes bereiken de bomen een zekere lengte en kracht. De exploitatie van hout gaat net als die van goud, en gebeurt bij diezelfde gouden beekjes - even overijld en haastig - een beek, een goot, een wasinstallatie, een tijdelijke barak, een haastige en roofzuchtige ruk die de beek en het stuk land voor driehonderd jaar van bos berooft en voor eeuwig van goud. Er is wel ergens een houtvesterij, maar hoe kan er van bosbouw sprake zijn in een driehonderd jaar oud lariksbos in Kolyma tijdens de oorlog, wanneer het antwoord op de Lend-Lease een heftige uitbarsting van de goudkoorts is, overigens wel onder controle van de wachttorens van het kamp? Er was een heleboel timmerhout en zelfs kant-en-klaar brandhout op het hakterrein blijven liggen. Veel boomstronken waren nadat ze eerst met moeite op de smalle puntige schouders van de gevangenen waren gehesen, op de grond gevallen en in de sneeuw weggezonken. De zwakke armen van de gevangenen, zelfs al waren het er tientallen, konden zo'n twee meter lange balk niet op iemands schouder tillen (en zo'n schouder bestaat ook niet), om die loodzware balk dan tientallen meters over hobbels en kuilen voort te slepen. Er bleef een hoop hout liggen omdat het te zwaar was om te tillen, en de bulldozer moest ons helpen. Maar op zijn eerste trip in het land van Kolyma, op Russische bodem, kreeg de bulldozer heel ander werk te doen. We zagen dat de ronkende bulldozer linksaf sloeg en het plateau begon op te rijden, het uitsteeksel van de rots waar de oude weg langs het kampkerkhof liep waarover ze ons honderdmaal naar ons werk hadden gejaagd. Ik had er niet bij stilgestaan waarom ze ons de laatste weken langs een andere weg naar het werk hadden gebracht, en niet langs het bekende pad dat was uitgesleten door de hakken van de bewakers en de rubberen overschoenen van de gevangenen. De nieuwe weg was tweemaal zo lang als de oude. De weg ging voortdurend omhoog en omlaag. We waren al moe voor we op ons werk aankwamen. Maar niemand vroeg waarom we via een andere weg werden gebracht. Het moest, het was een bevel en wij kropen op handen en voeten, en grepen ons aan stenen vast waarbij we onze vingers tot bloedens toe aan de stenen openhaalden. Nu pas zag en begreep ik wat de reden was. En ik dankte God dat hij mij de tijd en de kracht had gegeven om dat alles te zien. De houtkap schoof steeds verder op. De berghelling was kaal geworden en de nog dunne laag sneeuw werd door de wind weggeblazen. De | |
[pagina 52]
| |
boomstronken waren er allemaal, tot op de laatste, uitgerukt; onder de grote was een lading springstof gelegd en de boomstronk vloog de lucht in. De kleinere boomstronken waren er met een hefboom uitgewrikt, en de nog kleinere gewoon met de hand, als stlanikstruiken... De berg was nu kaal en veranderd in een gigantisch podium voor een schouwspel, voor een kampmysterie. Een graf, een massagraf voor gevangenen - een stenen kuil tot de rand gevuld met niet-vergane lichamen - dat al sinds 1938 aan het afbrokkelen was. De lijken gleden de berghelling af en onthulden zo het geheim van Kolyma. In Kolyma worden de lichamen niet aan de aarde toevertrouwd, maar aan steen. Steen bewaart geheimen en openbaart ze. Steen is betrouwbaarder dan aarde. De permafrost bewaart geheimen en openbaart ze. Al onze dierbaren die in Kolyma zijn omgekomen - al die gefusilleerde, doodgeslagen en verhongerde mensen kunnen zelfs na tientallen jaren nog worden geïdentificeerd. In Kolyma waren geen gaskamers. De lijken wachten in de stenen bodem, in de permafrost. In 1938 waren bij de goudmijnen hele werkploegen bezig met het delven van zulke graven; ze waren eindeloos bezig met het boren, opblazen en uitdiepen van de enorme grijze harde en koude stenen kuilen. Het delven van die graven in 1938 was licht werk, je had daar geen ‘norm’, geen ‘taak’ die erop berekend was iemand zich dood te laten werken en die uitging van een veertienurige werkdag. Het delven van die graven was lichter dan met blote voeten in rubberen overschoenen in het ijswater van de goudmijn staan, de ‘basisproductie’ en het ‘eerste metaal’. Deze graven, deze enorme stenen graven waren tot de rand toe vol met lijken. Het waren niet-vergane lijken, naakte skeletten bedekt met huid, huid die vuil was, opengekrabd en door de luizen stukgebeten. De steen en het Noorden verzetten zich uit alle macht tegen dit werk van de mens, ze weigerden lijken tot hun binnenste toe te laten. En de steen die was gezwicht, die was overwonnen en vernederd, beloofde zichzelf niets te vergeten maar te wachten en het geheim te bewaren. De strenge winters, de hete zomers, de wind en de regen hadden de lijken in zes jaar uit de steen losgemaakt. En nu ging de aarde open en toonde haar onderaardse bergplaatsen, want in die onderaardse bergplaatsen van Kolyma zat niet alleen goud, niet alleen tin, wolfram en uranium, daar bevonden zich ook niet-vergane mensenlichamen. Deze lichamen gleden over de helling, misschien wel gereed voor de herrijzenis. Ik had al eerder uit de verte, van de andere kant van de beek, die voorwerpen gezien die daar voortgleden en achter takken of stenen bleven haken; ik had ze gezien door de weinige bomen die er | |
[pagina 53]
| |
nog stonden en ik had gedacht dat het boomstammen waren die nog niet waren weggesleept. De berg was nu kaal en het geheim van de berg was geopenbaard. Het graf was opengegaan en de lijken gleden over de stenen helling. Naast de tractorweg was (- door wie? - Ze hadden er niemand uit de barak voor genomen) een enorm nieuw massagraf uitgehakt. Het was heel groot en mijn kameraden en ik wisten dat als we zouden doodvriezen, zouden sterven, er dan plaats voor ons zou zijn in dit nieuwe graf, deze nieuwe woning voor de doden. De bulldozer harkte die verstijfde lijken bij elkaar, duizenden lijken, duizenden skeletachtige doden. Niets was vergaan: niet de gekromde vingers, of de verrotte tenen waarvan na alle bevriezingen alleen nog maar stompjes over waren, niet de opengekrabde dorre huid, niet de ogen waarin de glans van honger blonk. Met mijn vermoeide en afgebeulde hersens probeerde ik te begrijpen: hoe kwam er hier in deze streek zo'n groot graf? Want hier was bij mijn weten nooit een goudmijn geweest en ik was toch een oudgediende in Kolyma. Maar daarna bedacht ik dat ik maar een stukje van deze wereld kende, een stukje dat was omheind door prikkeldraadzones met wachttorens die deden denken aan de tentfase in de geschiedenis van de Moskouse architectuur. De hoge Moskouse gebouwen, dat zijn de wachttorens die de Moskouse gevangenen bewaken, zo zien die gebouwen eruit. En welke hebben als voorbeeld gediend voor de Moskouse architectuur, de wachttorens van het Kremlin of de kamptorens? De wachttorens van het kamp, ziedaar het voornaamste idee van de tijd, schitterend uitgedrukt in architectonische symboliek. Ik bedacht dat ik maar een stukje van die wereld kende, een klein nietig stukje, en dat op twintig kilometer afstand een hut kon staan van geologen die naar uranium zochten, of een goudmijn met dertigduizend gevangenen. Er kan veel verborgen zijn in de plooien van de bergen. En daarna herinnerde ik me het gretige vuur van de basterdwederik, het felle ontbloeien van de tajga in de zomer, dat alles wat de mens daar gedaan heeft, goed en kwaad, probeert te bedekken met gras, met bladeren. En dat het gras meer geneigd is tot vergeten dan de mens. En dat, als ik zou vergeten, het gras dat ook zou doen. Maar de steen en de permafrost vergeten niet. Grinja Lebedjev, de vadermoordenaar, was een goede tractorbestuurder, en hij bestuurde de goed geoliede overzeese tractor op een zelfverzekerde manier. Grinja Lebedjev deed zijn werk zorgvuldig; met het glimmende bulldozerblad schoof hij de lijken naar het graf, duwde ze in de kuil en reed weer terug om een nieuwe lading te halen. De leiding had besloten dat de eerste trip, het eerste werk van de | |
[pagina 54]
| |
bulldozer die we via Lend-Lease hadden gekregen, niet een karwei in het bos zou zijn, maar iets van veel groter belang. Het karwei was klaar. De bulldozer had een hoop steen en gruis op het nieuwe graf geduwd en de doden waren door die stenen bedekt. Maar ze waren niet verdwenen. De bulldozer kwam op ons af rijden. Grinja Lebedjev, de misdadiger, de vadermoordenaar, keek niet naar ons letterlui, artikel-achtenvijftigers. Grinja Lebedjev had een opdracht van de staat gekregen en hij had die opdracht uitgevoerd. Trots en het besef van vervulde plicht stonden op het stenen gezicht van Grinja Lebedjev gegrift. De bulldozer denderde ons voorbij, er was geen krasje, geen vlekje op het spiegelend blad te zien. (1965) vertaling: yolanda bloemen en marja wiebes Yolanda Bloemen en Marja Wiebes vertaalden werk van o.a. Tsjechov, Toergénev, Nabokov en Gontsjárov. Hun integrale vertaling van Verhalen van Kolyma zal in 2000 verschijnen. |
|