Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)
(1999)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Over het slangennest in de maagdDe dieren die het vaakst komen spoken bij slachtoffers van dierfobieën zijn die met te veel en die met te weinig poten: de spin, de octopus en de slang. Vrouwen zijn als de dood voor slangen. Naar verluidt bestaat bij 59% procent van de vrouwen angst voor slangen, tegen 40% van de mannen (1990). Dat fallusachtige dier, dat elk moment kan oprijzen en verstijven, maakt diepe indruk op de vrouw, en door het kruipen, door zijn donkere of oplichtende kleuren lijken emoties in haar te ontstaan die ze liever niet zou kennen. Ze dicht hem zelfs een slijmerige, glibberige huid toe, die hij nooit heeft bezeten. Het komt erop neer dat dit loslopende orgaan louter door zijn bestaan een gedachtekronkel is, angst voor verkrachting, kortom gebrek aan smaak. Ik acht het veel aannemelijker dat de vrouw zo bang is voor de slang omdat hij op haar lijkt. Geen dier, heeft Vialatte gezegd, dat meer wegheeft van een lijntekening, van een spiraal, een cirkelomtrek, een ellips en van alle krommen die met behulp van een passer en een mal op een vel tekenpapier kunnen worden getekend. Vialatte vergist zich: hij vergat de vrouw. De vrouw is rond, heeft Renoir gezegd voordat hij stierf. Hij klaagde dat hij heel zijn leven had moeten zwoegen voordat het hem lukte een naakte vrouw in een schilderijlijst te krijgen. Maar de schrijfster Colette, die tevens naaktdanseres was, herkent zich niet in de slang. ‘Dat beest dat zijn eind en zijn begin verbergt,’ schrijft ze in Les Paradis terrestres, ‘dat je aankijkt en bang maakt met zijn rug, dat beest en ik, wij komen niet uit hetzelfde land, niet uit dezelfde buik.’ Ze was de enige die er zo over dacht. | |
ArabeskenDe slang is in de fraaie formulering van Bachelard het animale onderwerp van het werkwoord verstrengelen. De schrijvers uit de oudheid hebben vaak opgemerkt dat de liefde van slangen iets vreselijk wellustigs heeft. Ze verstrengelen zich zo innig, schrijft Aristoteles, dat ze één dier met twee koppen lijken.’ In die vervlechting van buik met buik, die lange, van strelingen vergezeld gaande omhelzingen, lijken de twee beesten zich inderdaad aan elkaar vast te knopen terwijl ze met de voorkant van hun lichaam een soort dans uitvoeren. Het mannetje wrijft zich tegen de kin van het vrouwtje en likt met haastige beweginkjes haar kop, die hij soms tussen zijn kaken neemt en zachtjes omklemt. | |
[pagina 26]
| |
‘Ja, dan plooien ze zich in elkaar,’ zegt al-Jâhiz, ‘als twee ineengedraaide bamboetakken, of een gevlochten enkelband.’ Het is een paring waar geen eind aan komt en die uren kan duren. Mannetjesslangen hebben namelijk twee penissen, ook al gebruiken ze die niet gelijktijdig en schijnen ze onderweg niet van de ene op de andere over te schakelen. Beide organen hebben meestal maar één kop, maar bij adders bijvoorbeeld is de penis gevorkt, net als hun tong. Het is al raar een tong te hebben met de vorm van je penis, maar het verbazendste, aldus Desmond Morris, is dat het lid van de hagedis en van de slang zich niet opricht zoals bij de zoogdieren maar opzwelt door zich binnenstebuiten te keren. Dat lid is felgekleurd, vaak rood of paars, en het oppervlak heeft weerhaakjes, uitsteeksels, randjes, plooien en rimpels, die verschillen al naar gelang de soort, en voor een doeltreffende verankering in de cloaca zorgen. Dus zelfs als het vrouwtje de paring wil onderbreken zou dat niet kunnen. Hevig liefdesvuur kan soms uit onvoorziene omstandigheden voortkomen. Blijft het feit dat de kerkvaders gruwden van het resultaat. En dat staken ze niet onder stoelen of banken. Philo, een joodse filosoof in Alexandrië en een tijdgenoot van Jezus, schreef al: ‘De slang van Eva is het genot, dat kronkelt en slingert om binnen in het lichaam verborgen plekken te vinden, om zich als het ware in alle zintuigen te nestelen als in spleten en kloven.’ Uiteraard heet die slang Satan. En bij elke verschijning van de slang in de middeleeuwse kunst was er een zondige vrouw in het spel. De ziel van de zondaar die voorbestemd was naar de hel te gaan, neemt bij het verlaten van het lichaam de vorm aan van een slang. De hel zelf wordt soms voorgesteld als een verschrikkelijke, rook- en vlammenspuwende draak, terwijl slangen naar de verdoemden loeren om ze te folteren. Zo beschrijft Dante de Florentijnse dieven die in slangen zijn veranderd (De hel, 25ste zang): ‘Want zie, terwijl ik mijn blik op die schimmen gevestigd hield, dook er ineens een zespotige slang op, die tegen een van hen opsprong en zich met heel haar lijf aan hem vastklampte. Met de middelste poten klemde zij zich om zijn buik heen en met de voorste greep zij zijn armen beet. Daarna zette zij haar tanden in zijn beide wangen, strekte haar achterpoten naar zijn dijen uit, stak haar staart tussen zijn benen door en liet die toen aan de achterkant langs zijn lendenen weer omhoog gaan. Nooit strengelde klimop zich zo krachtig om een boomstam als dat gruwelijke dier zich aan die man vastklemde. Vervolgens versmolten zij beiden tot één geheel alsof ze van warme was waren, waarbij de kleuren van hun lichaam zodanig in elkaar overvloeiden dat noch de een noch de ander daarna nog afzonderlijk te onderscheiden was.’ Zo wordt in de achtste kring de helse sodomie bedreven. | |
[pagina 27]
| |
MaagdenschedeKortom, hoe je het ook wendt of keert, de slang leidt altijd naar de vrouw. Ziet men jou, schone, los en lopend,
in ritmische gang,
dan lijk je, rond een stok zich knopend,
een dansende slang.
Baudelaire heeft gelijk, al schrijft hij direct daarna zijn ‘indolente lief’ de loomheid van een jonge olifant toe. Alles in de vrouw is slang, zegt de Russische dichter Aleksandr Blok, haar krullen, haar vlecht, haar geloken ogen, haar verhullende charme, haar schoonheid en haar ontrouw. Tot aan de punt van haar smalle schoentjes is de vrouw een vloeibare slang. Zelfs de schede van de maagd is een slangennest, heeft men lang geloofd. Of een roedel roeden. Kijk maar in Voyage autour de la terre van Jean de Mandeville, uit het midden van de veertiende eeuw. Op een eiland ver weg, zegt hij, wil de gewoonte dat de mannen in hun eerste huwelijksnacht een andere man met hun vrouw laten slapen om haar te ontmaagden. Ze betalen er goed voor. In sommige steden zijn er zelfs knechten speciaal voor aangesteld. Ze heten cadiberiis, dat wil zeggen vertwijfelde gekken, want de mensen ginder hebben zoveel ontzag en angst voor de vrouw dat in hun voorstelling degene die haar ontmaagdt zich aan doodsgevaar blootstelt. En, voegt Jean de Mandeville eraan toe, toen we naar de reden van die gewoonte vroegen, kregen we te horen dat er vroeger enkele mannen het leven hadden gelaten na het ontmaagden van vrouwen die slangen in hun lichaam hadden. Daarom bestaat die gewoonte en laten ze altijd eerst iemand anders de weg verkennen voordat ze zich zelf aan het avontuur wagen. | |
De droom van de slangMartialis spreekt in zijn epigrammen over ongevaarlijke slangen die op verschillende manieren gebruikt werden. De Romeinse schoonheden sloegen ze om hun hals, vooral 's zomers, ter verkoeling. Suetonius schrijft dat vooral de draco (python) destijds werd gewaardeerd, wat betekent dat er een voorkeur bestond voor vrij grote, dikke soorten. Natuurlijk verkoelden deze dames niet alleen hun hals. In Tracië en Macedonië gaven ze slangen ook de borst. Ramón Gómez de la Serna stelt zich dat fraaie beeld van scherpzinnig- en gulzigheid zo voor: ‘als de slangen bij de borsten komen vinden ze dat zo heerlijk dat ze van kop tot staart stijf komen te staan’. Sommigen hebben zelfs geopperd dat | |
[pagina 28]
| |
deze slangensoorten heel wel konden dienen als erotisch hulpmiddel voor verliefde vrouwen. Dat overkwam Atia, de moeder van Augustus, die volgens Suetonius ‘midden in de nacht aan een offerplechtigheid ter ere van Apollo had deelgenomen. Zij had haar draagstoel in de tempel laten zetten, maar was in slaap gevallen, terwijl de andere gehuwde vrouwen naar huis gingen. Plotseling was er een slang haar draagstoel binnengegleden en had zich kort daarna verwijderd. Wakker geworden had zij zich gereinigd, denkende, dat zij gemeenschap had gehad met haar echtgenoot.’ Talloze volkeren geloofden dat de maan in de vermomming van een man of in de vorm van een slang met vrouwen paarde. Zo vermeden bijvoorbeeld eskimomeisjes naar de maan te kijken uit angst zwanger te worden. In de Abruzzen was dat soort angsten onbekend maar heerste het idee dat de slang met alle vrouwen paarde. Zelfs de grote mystici ontkwamen niet aan dergelijke dromen. Bijvoorbeeld: Moest ik onder de slangeangel bezwijken
Was jij de slang maar
Slinger je om me heen!
Ik zal je niet vervloeken
Maar je strelen
En je warm houden.
O, kom, smeek ik je!
Kom en ervaar de liefde van een sterveling
Voor een onsterfelijk wezen!
Zo schreef Mechtild van Maagdenburg, de grote Rijnlandse mystica, in de dertiende eeuw, waarbij ze aan het lichaam van Jezus dacht. Niettemin kan de gedachte dat de slang enige overeenkomst met het mannelijk lid vertoont alleen maar in de fantasie van een vrouw opkomen, merken de psychoanalytici op. Een man zou zich uit eigen beweging nooit met zo'n buigzaam geslacht uitdossen. Volgens Didier Dumas kan de man zijn penis moeilijk vereenzelvigen met een dier dat gedwongen is over de grond te kruipen. Zijn geslacht kenmerkt zich juist vooral door het vermogen ten hemel te rijzen. Daarom zal hij eerder dromen van herten of een pauwen, dieren die met de hemelse bloeseming van hun attributen beter in staat zijn zijn mannelijkheid aan te moedigen. Plutarchus vertelt in ‘De vindingrijkheid der dieren’ dat een slang die verliefd was op een vrouw uit Aetolia haar elke nacht ging opzoeken en zich rond haar slingerde zonder haar ooit pijn te doen. En altijd | |
[pagina 29]
| |
trok hij zich bij het krieken van de dag terug. Die gewoonten hield hij vol tot op de dag dat de ouders van het meisje ver weg gingen wonen en haar meenamen. Daarna leek hij de kluts kwijt te zijn en zwierf het dier zo'n beetje overal rond om haar te zoeken. Maar hij vond haar terug, niemand weet precies hoe. Hij omhelsde haar direct, zegt Plutarchus, niet meer met zijn gebruikelijke voorzichtigheid maar door haar met haar handen tegen haar lichaam gedrukt te omknellen, terwijl hij met zijn uiteinde haar dijen ranselde, waarmee hij zonder echt wreed te worden een woede vol tederheid uitdrukte, minder geneigd tot tuchtiging dan tot toegeeflijkheid. Hoe mooi, de slangenliefde. | |
Over de verkrachting van de wandluisOngewenste intimiteiten, kidnapping, verkrachting, ja, zelfs verkrachting: liefde lijkt bij bepaalde diersoorten op oorlog. Bij dolfijnen bijvoorbeeld zetten mannetjes soms ware expedities op touw om vrouwtjes van een andere groep te vangen. Dan vinden er gevechten plaats waarbij omsingeld en gebeten wordt, met schijnbewegingen en scherp bochtenwerk. Dergelijke razzia's komen ook voor bij orang oetans (jonge, ongeduldige mannetjes), zeeolifanten (de binnengedrongen mannetjes bijten de vrouwtjes in de nek, vaak tot bloedens toe), en bepaalde geleedpotigen, zoals de oprolmiljoenpoot die van aarde een bolletje maakt, dat besproeit met sperma en het dan met geweld in de twee vulva's van het vrouwtje duwt, en de zweepspin, een neef van de spin, die het vrouwtje in tweeën vouwt en haar hard op de grond mept voordat hij zonder pardon zijn spermatofoor bij haar inbrengt. En verder is er de verkrachting van de wandluis. De ‘traumatische’ verkrachting van de wandluis. Zeer onthutsend, omdat niet de vagina wordt verkracht, maar het hele lijf. | |
SpermakanonDe wandluis heeft verkrachting haast tot een kunst verheven. Het is niet duidelijk of we er een teken van ongeduld in moeten zien of pure liederlijkheid, al zou die liederlijkheid dan wel uit de begindagen van de wandluis stammen, ruim voor de uitvinding van de zonde. Hoe het ook zij, deze praktijk komt bij een aantal soorten wandluizen voor, aldus André Langanay in Le Sexe et l'Innovation [Seks en vernieuwing]. De vrouwtjes hebben volmaakt geschapen genitale kanalen en openingen, en je zou verwachten dat de desbetreffende penis daarin gestoken wordt. Maar dat gebeurt nooit. De penis van de wantsen, die eruitziet als een soort rechte boor of een harpoen met weerhaakjes en soms betiteld wordt als ‘spermakanon’, heeft altijd razend veel zin het lichaam van zijn slachtoffer te doorboren, er een gat in te maken, zich een weg te forceren. Overigens is zeventig procent van deze diertjes niet in staat een mannetje van een vrouwtje te onderscheiden, zodat ze elke soortge- | |
[pagina 30]
| |
noot die ze zien, bespringen en openboren. Maakt niet uit waar. Daarna verspreidt dat met geweld ingespoten zaad zich door het hele lichaam, tot in de hersenen en het uiteinde van de poten. Als het een vrouwtje is wordt het zaad door het bloed naar de geslachtsorganen vervoerd, waar de bevruchting plaatsvindt. Als het een mannetje is, kan het gebeuren dat het ingespoten sperma het ‘spermakanon’ van het slachtoffer bereikt en hergebruikt wordt, waardoor homoseksuele contacten biologisch gezien via een vrouwtje tot bevruchting kunnen leiden. Een beetje ingewikkeld, maar het genot is er zeker niet minder om. Dat lijken deze elementaire diertjes haarfijn begrepen te hebben, ook al gaat hun genot onvermijdelijk gepaard met ontelbare littekens... | |
Hortus ConclususEen ander beest met die permanente neiging tot verkrachting: de mol. Ieder kent de mol als een zwart, zijdezacht beestje met kraaloogjes. Hij lijkt op een dikke rammenas en volgens Maurice Genevoix banjert hij zo makkelijk door de aarde rond dat het lijkt of hij in water zwemt. Er zijn geheel naakte soorten, zoals de Heterocephalus glaber, waarvan het vormeloze, roze lijfje meer aan een verschrompelde penis dan aan een gravend dier doet denken. Want de mol is een eersteklas graver. Hij brengt zijn leven in de grond door, waar hij allerlei gangen en doolhoven graaft, en dat blijft zeker niet onopgemerkt. De mooie heuveltjes die hij achterlaat zien eruit als de dikke aderen van een stuk grond waarvan de huid geïrriteerd is geraakt door zoveel onrust. Alle kracht concentreert zich bij de mol dus in zijn handen, enorme handen, monsterlijke, overmatig uitgegroeide, spadevormige handen. Klauwen van handen, die hier en daar het geloof hebben doen ontstaan dat mollen een soort tovenaars zijn, tovenaars die achtervolgd, gemarteld en zelfs verbrand moeten worden. Ook de eetlust van de mol is opmerkelijk. Hij heeft niet gewoon honger, zoals alle andere dieren, zegt Geoffroy Saint-Hilaire, nee, de mol heeft een overspannen behoefte aan voedsel, een drang zo hevig dat het beestje er dol door kan worden. Buiten zinnen blijkt hij op zijn prooi af te schieten alvorens zich aan zijn vraatzucht over te geven. Door hindernissen en dreigende gevaren laat hij zich niet tegenhouden. De mol valt zijn tegenstanders in de buik aan en steekt zijn hele kop in hun lijf, hij duikt naar binnen. Hij is een groot roofdier, dat alles verslindt. Alles, behalve de pad, want die raakt hij niet aan. Net zo min als worteltjes, kool en sla. Een mol wil vlees. Desnoods het vlees van zijn soortgenoten, want deze diertjes verorberen net zo makkelijk ook elkaar. Alleen het vel blijft over. Zelfs de botten verdwijnen. Om te voorkomen dat hij binnen twaalf uur het loodje legt moet deze onvermoeibare jager | |
[pagina 31]
| |
namelijk voortdurend denken aan het vullen van zijn maag, die maximaal de helft van zijn totale lengte beslaat (de staart niet meegerekend). Daaraan moeten aldus Buffon worden toegevoegd een fenomenale hoeveelheid zaadvocht, enorme testikels en een uitzonderlijk lang geslacht. Dat alles rust veilig opgeborgen in het lichaam en blijft dus actiever en warmer. In seksueel opzicht is de mol het gunstigst bedeelde dier, voegt hij eraan toe, het best voorzien van organen en dus van de bijbehorende sensaties. Kortom, de mol heeft een stormachtig seksleven. Het sap van een gekookte mol zou helpen tegen kaalheid, zijn bloed zou naar verluidt mannelijkheid teruggeven (Puy-de-Dôme), en wie een levende mol in zijn hand verstikt staat allerlei geluk te wachten. Maar Alphonse Toussenel ziet het volslagen anders. Voor hem is de mol het weerzinwekkendste dier van de schepping. Hij noemt het een vreselijk monster, een vat van onreinheid, een onuitstaanbare, gulzige viervoeter, en vereenzelvigt de mol met de belastingpachter. De honger van de mol is razernij, zegt hij, en zijn liefde epilepsie. Het bestaan van de mol is één lange, aanhoudende orgie van bloed, en elke moord die hij pleegt brengt hem in een roes van wellust. Toussenel zegt dan ook liever te zwijgen over ‘het hartverscheurende onderzoek naar de oorzaken van het wanhopige verzet van de rechtschapen jonge vrouwtjesmol tegen de aandriften van haar minnaars’. Bij het zien van de liefdestunnels, die soms een kilometer lang zijn, verklaart Toussenel dat hij geschokt is door dergelijke onderaardse achtervolgingen, maar zonder er meer over te zeggen, want hij is socialist en heeft op dat punt de schroom van een jong meisje. Dus, wat gebeurt er? Koestert de vrouwtjesmol een heilige angst voor vleselijke gemeenschap? Heeft ze vaag de behoefte zich met geweld te laten nemen? Er is niet veel bekend over de staat van verwarring en innerlijke blindheid waarin de vrouwtjesmol verkeert. Eén ding staat vast: bij de wandluis is de vagina overal, maar bij de mol nergens. De vrouwtjesmol is in dat opzicht een hortus conclusus. Een Maagd met een hermetisch gesloten pels. Het mannetje moet dus een gat in haar maken. En het vrouwtje weet dat, ze heeft het altijd geweten. Uit erfelijk instinct is ze als de dood voor het ding dat haar buik zal openrijten, schrijft Remy de Gourmont, voor die vreselijke penis, gewapend met een boor, die binnendrong in haar moeder en in al haar vrouwelijke voorouders. Maar ook het mannetje heeft iets geleerd van de erfelijkheid. Hij achtervolgt het vrouwtje niet, maar maakt een omweg, sluit haar in en drijft haar uiteindelijk in een doodlopende gang in het nauw. Hij grijpt haar beet en verkracht haar. ‘In één sprong,’ schrijft Louis Pergaud (De Goupil à Margot) ‘zit hij boven op haar; hij houdt haar vast, zet zijn | |
[pagina 32]
| |
tandjes in haar nekvel, dat klam is van het zweet, en terwijl haar wanhopige hulpkreten door het duister van de onderaardse gangen echoën worden haar flanken doorboord door een geslacht met weerhaakjes als door een vlammend zwaard. Deze eeuwige, tragische verkrachting ondergaan alle nyctaloopse prinsesjes zodra het bloed van de genadeloze mannetjes wordt aangejaagd door opspelende hormonen en koortsachtig door de aderen gaat stromen, waarna hun onbarmhartige geslachtsorgaan ervoor zorgt dat het waardige juk van het moederschap eeuwig blijft bestaan. | |
De oester of de beste manier om rauwe lichamen te ‘knappen’De oester is een van de zeldzame diersoorten die de mens bereid is rauw, ja zelfs levend door te slikken. Want het is absoluut noodzakelijk dat zijn zwarte franjes nog rillen en zich samentrekken zodra ze worden blootgesteld aan de frisse lucht, dat zijn vlees pijnlijk ineenkrimpt als het met de punt van een vork of een straaltje citroensap wordt geprikkeld. Er heeft lang onzekerheid geheerst over de vraag waaruit dit plaatkieuwige weekdier, met zijn ruwe of gelamelleerde schelpen, eigenlijk bestond. Eerst dacht men aan een verdwaald oor. ‘De oesters uit Oostende werden gebracht, lief en lekker vet, net kleine oortjes, zoals ze in hun schelpen lagen. Ze smolten tussen tong en verhemelte als zoute bonbons,’ schrijft Maupassant over het diner van Bel-Ami met mevrouw De Marelle in café Riche. Dumas was dol op oesters en noemt ze zelfs ‘venusoortjes.’ Maar als dat vochtige stuk slijmvlies, die levende amandel, die holle steen ‘...met de onregelmatige omtrek van een uit zee opgerezen vulkaan’ (Hubert Comte), als de oester al doet denken aan een deel van Venus' anatomie, dan toch zeker niet aan haar oor. | |
Discontinuë biseksualiteitSinds Lewis Caroll heeft niemand met zoveel fantasie over de seksuele ambiguïteit van dit tweekleppige wezen geschreven als Mary Frances Kennedy, die in 1929 de naam Fisher kreeg aangemeten toen ze door de eerste van haar drie echtgenoten werd meegenomen naar Dijon. De oester, verklaart zij, heeft niets van een boeddhistische monnik, hij leidt een ongeregeld maar opwindend leven. ‘Elk jaar is het voor een door-snee-oester de grote vraag wat hij is, een hij of een zij. Na zijn eerste levensjaar kan het beestje op elk moment eitjes gaan aanmaken, ook als het tot dan toe al zijn seksuele energie had gebruikt om een uitbundige mannelijkheid bot te vieren. Als het een zij is, demonstreert ze een even uitbundige vrouwelijkheid, zodat ze binnen het bestek van één zomer, als alles goed gaat en de temperatuur van het water niet onder de twintig graden daalt, met gepaste trots ettelijke honderden miljoenen eitjes kan afscheiden, in hoeveelheden van vijftien tot honderd miljoen.’ Ver- | |
[pagina 33]
| |
bluffend, inderdaad. Alsof de oester, alvorens zich te willen geven, de liefdesbetuigingen van beide seksen voor zich opeist. Wel dienen we een duidelijk onderscheid te maken tussen de Ostrea edulis (de gewone of eetbare oester), die hermafrodiet is maar zonder dat de twee geslachten gelijktijdig aanwezig zijn (met een minimaal risico van zelfbevruchting), en de Crassostrea gigas (de holle oester, van Japanse oorsprong, die de kleine Portugese oester verving). Laatstgenoemde leeft met gescheiden geslachten maar ziet er geen been in van jaar tot jaar van geslacht te veranderen. In beide gevallen heeft de oester een geslacht dat aan- en uitfloept, en kent hij een soort discontinuë biseksualiteit die de meesten van ons altijd vreemd zal blijven. Anders dan Voltaire dacht zit de oester op dit punt dus vernuftiger in elkaar dan wij, en is zijn scala aan zintuigelijke gewaarwordingen zeker uitgebreider dan het onze. | |
OestermandenIn Rome, meldt Plinius, golden stijfgeklopte oesters als een verfijnde luxe, maar vreemd genoeg schenen ze het smakelijkst te worden gevonden als ze al een flinke omvang hadden en vijf à tien jaar oud waren. Tegenwoordig geeft men de voorkeur aan de jonge oester, net uit het zoute water, nog nadruipend en zacht van huid. Florence Dupont wijst erop dat de Romeinen nu eenmaal een aangeboren voorliefde hadden voor exquise vormen van bederf en vochtig, wild vlees. Het lekkerst vonden ze bij dieren dan ook de ingewanden en voortplantingsorganen, die malser zijn dan de spieren. De oester leek van zichzelf al zo bedorven dat hij heet en gepeperd werd gegeten, al kon dat zeer schadelijk zijn voor de inwendige mens. Meestal spuugde men hem trouwens weer uit, zoals Vitellius, die wel vijf keer per dag oesters liet serveren, of sommige Romeinse dames, die zich aan soortgelijke uitspattingen overgaven. Na in de Middeleeuwen tijdelijk van het toneel te zijn verdwenen maakte de oester andermaal zijn opwachting in de Renaissance, en dan worden er heel wat naar binnen gewerkt. ‘Schelp-oesters! Schelp-oesters!’, klinkt het in de Parijse straten. Rabelais beveelt ze de Gastrolaten aan ‘op de doorregen magerdagen’. Naar verluidt at Hendrik IV er driehonderd bij het avondeten, spoelde zijn keel met hippokras en was in één klap genezen van de vierdendaagse koorts. Toch duurde het nog tot de achttiende eeuw voordat men zich in deze lekkernij zou verlustigen als in een zonde. Na het verorberen van vijftien dozijn oesters ontving Marie Lecszinska het sacrament der stervenden, want er werd voor haar leven gevreesd. Een of ander poedertje van de kartuizers redde haar in extremis van de dood. Al op een schilderij | |
[pagina 34]
| |
van Jan Steen, De oestereetster, is een jonge deerne te zien die in het geniep haar oester wil oppeuzelen terwijl ze je aankijkt met een brutale, verlekkerde blik. Crébillon fils, die zijn dagen sleet in de buurt van Saint-Malo, at zich eraan te barsten. Hij slikte ze in natura, en nooit met de gebruikelijke witte wijn, citroen of peper. Twaalf dozijn lapte hij naar binnen, en tegen een vriend, die uitgeteld was na zeven dozijn, zei hij: ‘Ben jij zo'n fat die aan spijsvertering doet?’ En Saint-Évremond, de auteur van een Essay over de moraal van Epicurus, schreef in 1701 uit Londen het volgende aan Ninon de Lenclos: ‘Met mijn achtentachtig jaar eet ik elke ochtend oesters, ik dineer goed en soupeer behoorlijk.’ Waarop hij onmiddellijk liet volgen: ‘Toen ik jong was bewonderde ik alleen de geest en verwaarloosde de belangen van het lichaam. Tegenwoordig herstel ik die fout zoveel mogelijk.’ ‘Helaas heb ik de vroeger zo gebruikelijke vrolijke oesterontbijtjes haast volledig zien verdwijnen,’ constateerde Brillat-Savarin in 1825. ‘Ze zijn verdwenen samen met de pastoors, die er nooit minder dan een gros van aten, en de ridders, die er helemaal nooit genoeg van kregen!’ Dat was de libertijnse oester, de vrijgezellenoester, die te zien is op het beroemde schilderij dat Lodewijk xv in 1734 bij Jean-François de Troy bestelde ter opluistering van de eetkamer van de petits appartements in Versailles: kijk maar, er staan alleen mannen op. De heertjes zijn kennelijk uitstekend op dreef. Via de kortst denkbare weg vliegen de oesters van de opengescheurde oestermanden naar hun mond. Ze stijgen hun een beetje naar het hoofd, verhitten hun bloed, en het lijkt wel of de slempers zich bezatten aan oesters en koele wijn. Ondertussen blikken ze met een half oog naar de Venusscènes op het plafond, de vage belofte van een schalks middagslaapje. Ondanks de opmerkingen van Brillat-Savarin blijft men zich in de daaropvolgende eeuw natuurlijk gewoon te goed doen aan oesters. ‘Een déjeuner voor kerels,’ schrijft Flaubert, ‘daarvoor zijn nodig: oesters, witte wijn en schuine moppen.’ Want de oester was niet weg te denken van de soupers van boemelaars en atheïsten, ‘maaltijden ontkroond van vrouwen,’ schrijft Barbey d'Aurevilly in Les Diaboliques, ‘zoals alleen de Duivel ze voor zijn gunstelingen kan bekokstoven.’ Zodra op zulke luidruchtige bijeenkomsten de oesters op tafel kwamen, klonken de stemmen, de bon-mots en de ideeën zo hoog op dat het maar weinig scheelde of het plafond vloog zelf de lucht in. Grote eters, grote drinkers waren het, die zwaar op de maag liggende spijzen opslokten en zich volgoten met koppige wijnen. Nog vóór de derde gang lieten ze het spraakwater over Gods akker lopen en briesten en loeiden ze erop los. ‘Godslasterlijke uitspraken vormden niet altijd de kern, maar wel het puikje van die gesprekken.’ | |
[pagina 35]
| |
Een onuitputtelijk thema vormden ook de vrouw. De vrouw in het algemeen, en de vrouw in het bijzonder. Ze werden schaamteloos met naam en toenaam genoemd alsof het intieme kennissen waren, hun eer werd te grabbel gegooid en bij het dessert pelde men lachend reputaties zoals perziken worden gepeld, om vervolgens de pit te splijten. ‘Ieder nam deel aan dat bombardement van vrouwennamen, zelfs de oudste, taaiste disgenoten, de meest verstokte wijvenhaters, zoals ze zichzelf cynisch noemden.’ En de grootspraak, die zo makkelijk de kop opsteekt, liet niet lang op zich wachten. Het leek of er demonen te biecht gingen. Al die schaamteloze spotters pochten naar hartelust op de verworpenheid van hun leven, stuk voor stuk spuwden ze in meerdere of minder mate hun ziel uit tegen God, en steeds viel die uitgespuwde ziel terug in hun gezicht. Ze slurpten de oester uit zoals ze de kont van Satan zouden hebben gekust, ze ‘knapten’ hem als een meisje waar ze zich zo vlug mogelijk van zouden willen ontdoen. Hun lippen verlustigden zich in een geslacht dat ze tegelijk verguisden. Ze hadden de oester wel willen uitspugen om opnieuw te kunnen beginnen. Ten slotte slorpten ze hem naar binnen, tot walgens toe, en zochten vergetelheid in een lichte wijn die wrang was als het lot. | |
SlobberslakkenDe slak is uit de oertijd tot ons gekomen. Hij verscheen zo'n zeshonderd miljoen jaar geleden, tegelijk met de eerste koralen en zeesterren. Zijn vormeloze, slijmerige fysionomie lijkt in niets op latere scheppingen. Hij heeft meer weg van een hoopje modder dan van een bezield wezen. Lang heeft men gedacht dat de slak voortkwam uit slijk. Pas na Francesco Redi (1626-1698) begon het inzicht veld te winnen dat die ‘snode, nietige diertjes’, die ‘insekten’ - de aardkrekel, de naaktslak, de zeeduizendpoot en de bloedzuiger - niet zijn ontstaan via spontane generatie uit viezigheid en bloedresten of rottend slijk en stilstaand water. Toch aarzelde men nog lang, althans in Frankrijk, voordat men zijn tanden durfde te zetten in een zo wanstaltig, verfrommeld lijfje, dat horens draagt, 's nachts traag over de grond glijdt en 's winters onder het aardoppervlak verdwijnt. Vergeefs werd geopperd dat zijn spiraalvorm aan de vulva van paleolitische Venussen deed denken, dat zijn behuizing ten grondslag lag aan de wenteltrap, aan de dom van moskeeën en aan het wijwatervat, en dat we aan de slak blijkens zijn Latijnse naam cochlea ook het cochlearium te danken hebben, het lepeltje met een lange, puntige steel en een klein rond lepelblad. De slak werd beschouwd als een afstotelijk beest. Men vergiste zich lelijk. | |
Regenachtige taxiIn Rome dienden slakken als opkikkertjes. Aan het eind van een maaltijd, na een berenbout, een zacht kaasje en druiven, werden er wat wijn- | |
[pagina 36]
| |
gaardslakken geserveerd om de eetlust van de loom geworden eters weer op te wekken. Over het algemeen aten de Romeinen ze gegrild. In Frankrijk gold de slak lang als een wangedrocht en werd door de lekkerbekken versmaad. Kennelijk was het een wat al te dierlijk dier. Philip Hyman, die de culinaire geschiedenis van de slak heeft geschreven, wijst erop dat hij tot het begin van de 16e eeuw nog op de beste tafels voorkwam en daarna in ongenade viel. ‘De Fransman kent de slak niet. Hij gruwelt bijkans van wie slakken eet en zelfs van wie ze wil bereiden’, verklaarde in 1606 Joseph du Chêne, leenheer van La Violette en hofarts van Hendrik de Vierde. In Frankrijk was de situatie inderdaad anders dan in Italië en Gascogne, zoals ook blijkt uit de opmerkingen van Nicolas de Bonnefons in zijn Heerlijkheden van het land (1654): ‘Ik blijf me verbazen over de excentriciteit van de mens die deze obscene zwadder uitkiest ter bevrediging van zijn buitenissige gulzigheid, want op welke wijze ook bereid en met welke saus ook overgoten, ik kan dit kostje met geen mogelijkheid goedkeuren.’ In die tijd was de slak zoiets als de reiger, de kraanvogel, de walvis en het zeevarken, een archaïsch gerecht dat ongetwijfeld alleen nog door de koningin-moeder werd genuttigd. Want aan het hof was de afkeer van de slak algemeen. Het hof moest er niets van hebben. Nicolas Andry, die overigens ook boeken schreef over lintwormen en orthopedie, vat de heersende mening samen in zijn Verhandeling over voeding tijdens de vasten (1713): ‘Die kleine insekten hebben een slijmerige, kleverige substantie, die in het lichaam slechts kwade sappen kan opwekken, zwarte gal die de bloedsomloop dreigt te verstoren en aanzienlijke verstoppingen teweegbrengt in de voornaamste inwendige organen.’ ‘Hoe kan iemand zo'n weerzinwekkend reptiel lekker vinden?’, vraagt dan ook, in 1809, de auteur van de Cours gastronomique, een veredeld kookboek. Opgemerkt dient te worden dat de slak ‘in ragoût’ destijds het gangbaarste recept was, een gerecht dat nadrukkelijk deed denken aan de Middeleeuwse keuken: de slakken werden geserveerd zonder slakkenhuis, en in een eiersaus die was aangemaakt met zure wijn of room. Maar in 1814 organiseerde prins Talleyrand-Périgord, de voormalige bisschop van Autun, een receptie ter ere van tsaar Aleksander de Eerste, en bij die gelegenheid zette kok Anacréon (die Talleyrand bij Cambacérès had weggelokt door hem een verdubbeling van zijn loon te bieden), de eters een slakkenrecept ‘à la bourguignonne’ voor, dat in Parijs volslagen onbekend was. Het diner verwekte sensatie. De slakken, gekookt in een visbouillon, waren eenvoudig teruggelegd in hun slakkenhuizen, met een kruidenboter op basis van knoflook en peterselie, wat | |
[pagina 37]
| |
het voordeel had dat de zwartige, rimpelige beestjes eindelijk aan het zicht waren onttrokken. En het werd een rage. Men raakte verzot op die kleine wezentjes in hun eenpersoonshuis. Maar ze werden vooral 's winters gekookt, dan waren ze dikker. Tegenwoordig behoort de slak samen met de oester en de zeeëgel tot de categorie dieren die zich laten opslobberen. In de Languedoc en de Provence bestaat een slobberslakkengerecht, à la suçarelle geheten, dat naar het schijnt vooral bestemd is voor vrouwelijke eters. Het wordt bereid met segrijnslakken: met een naald prikt men een gaatje in de slakkenhuizen, waarna men ze kookt in een fond van ui, tomaten, knoflook, peterselie en worstvlees, gesmoord in olijfolie en aangelengd met bouillon, ten slotte dient men ze in hun kooknat op. Dan zuig je hard en komt het dier door het gaatje naar buiten. Een dergelijke wijze om voedsel tot je te nemen overstijgt natuurlijk het simpele eetplezier, en als je eenmaal zover bent vraag je je af waarom een nog vollediger, algemener zuigproces niet mogelijk zou zijn. Waarom zou je het dier niet in leven houden en op goed geluk laten ronddwalen over een lichaam dat wacht op ongekende, huiverende genietingen? Ja, waarom eigenlijk niet? Want al is de slak dan flauw van smaak, even flauw als El Greco volgens Dali was, hij kan wel de huid laten trillen. En door de wrijving waaraan hij de opperhuid onderwerpt, heeft hij de gave het voertuig van vervoeringen te zijn, het unieke vermogen een week lichaam tot werktuig van wellust te maken. Zo kon Dali in 1938, op de Exposition du Surréalisme, zijn Mannequin bedekt met slakken in de regenachtige taxi presenteren: een naakte vrouw, slechts gehuld in een Spaanse stola, achter in een taxi, met drijfnat haar en wijd opengesperde madonna-ogen. Haar hele lijf, vooral haar nek, is bedekt met slakken, die een slijmspoor achterlaten, alsof ze ernaar verlangde door die vlezige, gulzige demon te worden verstikt. | |
Liefdesdoorn‘Hun wellust is niet alleen twee keer zo hevig als de onze,’ schreef Voltaire in 1769, ‘maar duurt bovendien veel langer. U weet, eerwaarde vader, hoe kort wij het genot deelachtig zijn. Abrupt komt het op en abrupt sterft het. Het is voorbij in een flits en keert niet zo vaak terug als wel wordt gezegd, zelfs niet bij de karmelieten. Slakken genieten drie, vier uur achtereen tot bezwijmens toe. In het licht van de eeuwigheid is dat weinig, maar ten opzichte van u en mij is het veel.’ Hoe komt het dat de slak een dergelijke verrukking kent? Om geen andere reden dan dat hij een hermafrodiet is, al is hij dat niet met zichzelf. Hij moet copuleren om vruchtbaar te worden. De slak belichaamt het wonder van de dubbele geslachtelijke vereniging, iets wat bij men- | |
[pagina 38]
| |
sen, die daar niet op zijn gebouwd, technisch onmogelijk is. Daarom bracht de wederzijdse penetratie van het slakkenpaar Voltaire zozeer het hoofd op hol. Met de harlekijnvis en de zeebaars vormt de slak een van de bekendste voorbeelden van simultaan hermaffoditisme. Iets wat volgens ethologen onbetwistbaar voordelen heeft, aangezien bij elke coïtus de inzet wordt verdubbeld. Maar daarnaast geven slakken blijk van een grote ruimdenkendheid, want ze copuleren even makkelijk met de koppen naar elkaar toe (en opgerichte pootjes), als kop aan staart, zoals de bloedzuigers. En bij de huwelijksbalts voeren ze om beurten de boventoon. Het lastigste is uiteraard elkaar te vinden. Slakken worden geleid door hun reukzin. Eerst zoek je elkaar met je tentakel, ruik je elkaars slijmspoor, dan zie je elkaar. Met je radula, je rasperige tong, streel je elkaar, knabbel je aan elkaar, en wanneer het bijten te vrijmoedig wordt neem je wat afstand om opnieuw samen te komen en de hofmakerij voort te zetten. Je likt, je prikkelt elkaar met je buigzame tentakels, je jaagt allebei op de staart van de ander, je speelt, je raakt opgewonden, je draait in de rondte, je danst in je slijm. Je geeft elkaar harde kussen en dan, zegt Jean-Pierre Otte, klinken de twee slijmerige lijven zich aan elkaar vast met twee kalkstenen dolken, die onvermoed, verrassend te voorschijn komen uit het bleke weekdierenvlees. Want de slak herbergt in zijn vaginale plooi een steenhard stilet, een soort angel met aan het uiteinde een kroon, bedoeld om de huid mee te doorboren, de ander je verlangen op te dringen en je aan hem vast te hechten terwijl de geslachtsdelen naar elkaar op zoek gaan. Die liefdesdoorn, die eigenaardige ram wordt in de onbedekte flank van de ander gedreven, de ander die erop wacht, die smartelijk beeft, maar dan zelf in een opwelling van hartstocht de eigen liefdesdoorn voorwaarts priemt en soms verbrijzelt in het blauwige, gekneusde vlees. Dan pak je elkaar bij de nek. Elkaar zo hevig begeren is uitputtend. Haast krampachtig zwelt en krimpt de genitale opening. Koortsachtig bewegen de kop, de lippen en vooral de tentakels. De twee penissen slingeren in den blinde heen en weer, op zoek naar de vulva. Als ze ten slotte worden ingebracht treedt er een soort bestendige verzaliging in, een volmaakte symbiose, een ogenblik van absolute verrukking, waarbij de twee slakken allebei gelijktijdig in de ander zijn. Het is alsof de slak een aan de mens onbekend genot, een niet in woorden uit te drukken verwachting tot uitdrukking wil brengen, een verwachting die bestaat sinds de mens in tweeën werd gesneden, waarna het hem nooit meer is gelukt één te worden met zijn andere helft. vertaling: rokus hofstede en jan pieter van der sterre |
|