Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)
(1999)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Julio Cortázar
| |
[pagina 156]
| |
zaak je ongemerkt te bewegen, samen te vallen met het rimpelige trommelvel, in de lava naar de kier te kruipen; de nachtmerrie fixeerde en definieerde zich in één moeite door, de olifantenmuur, de olifantenbodem en de olifantenhemel, de immense olifantendarm die mij zachtjes zou vermalen zodra de muur mijn trage vlucht naar het olifantloze gat zou ontdekken, waardoor misschien, waardoor niet meer, want in die seconde, waarin alles in een droom wordt beslist, ontdekte iets in mij dat ouder was dan mijn ogen de verschrikking van de algehele bewaking van iedere dodenakker: hier en daar, tot nu toe niet gezien, persten zich de bergjes midden in de kring tussen de muur en mij, en iedere uitzichttoren was ook een olifant, een die rechtop op mijn vluchtpoging wachtte om het sein te geven aan de muur die zich stukje bij beetje zou sluiten. Het had geen enkele zin om te bewegen, het gat was de een na laatste grap geweest van die Carthaagse spelen tegen een in de tijdruimte verloren Argentijn; de laatste grap, Ricci, was eens te meer het voorrecht van de vertegenwoordiger van een minderheid, van de stakker te midden van ontelbare vijandige olifanten: wakker worden, ze doen oplossen door naar deze kant te springen. Je stelt je hun verwarde slurven voor, hun gedesoriënteerde geveeg, hun verwijten van ss en zz; ik denk dat er altijd een manier zal zijn om aan de olifanten te ontkomen. Ik vertel deze droom als een manier om weidsere zaken samen te vatten, een soort samenvloeien naar Zötl waarvan u de bemiddelaar bent geweest; toen u voor het eerst mijn huis in Parijs betrad om mij de prenten van het bestiarium te laten zien, wisten wij geen van beiden dat dat contact tegelijk casueel en causaal was, dat het raderwerk van lucht en water gehoorzaamde aan het soort impulsen dat op een niveau van de intelligentie keurend wordt gescheiden in territoria van de wet en territoria van het toeval, maar dat een ander niveau als één geheel ziet. U kwam via logische wegen - een uitgave van Zötl, een vliegtuig van Alitalia -, zonder te vermoeden dat ik net terugkwam van alen, van witte paarden, dat ik onderweg was naar egels en pinguïns, dat ik net teksten had geschreven waarin onduidelijke dag- en nachtschepselen rondliepen, dat ik door de hond van Jean Thiercelin nog een andere vorm van angst zou kennen, dat mijn tijd deze zomer richting Zötl ging, richting iedere prentenmaker van een fauna tussen echt en getekend, levend en geschreven in. Maar bovendien, Ricci, is er nog iets en ik hoop dat het u niet al te veel zorgen baart, en dat is dat ik niets ga zeggen over het bestiarium van Aloys Zötl; het bevindt zich hier, over tafels en muren uitgevouwen, en op mijn manier zal wat ik hier schrijf Zötl zijn zoals Zötl dit zal zijn, zijn en mijn dieren behoeven geen commentaar, ze hebben er genoeg aan dat ze bestaan, de opgerichte kikkers van Zötl die bij de goede kijkers een vage ontzetting teweeg brengen, mijn dieren | |
[pagina 157]
| |
van woorden en rook die te gelegener tijd door het gat van mijn verstrooiing ontsnappen. André Breton beweerde met zijn taxomanische manie dat het bestiarium van Aloys Zötl het mooiste was wat hij ooit had gezien, en wat kun je daaraan toevoegen, Ricci. Ik hoop - misschien is het niet meer dan een wishful thinking - dat u me niet heeft opgezocht uit prestige-overwegingen maar om mij vriendschappelijk in de vijver van de kikkers te gooien, mij binnen bereik te brengen van die op mysterieuze wijze angstaanjagende handen van de grote apen die Zötl moet hebben geassocieerd met archetypische maden, met grotangsten. Maar toen de prenten hier aankwamen liep ik al aan de rand van dat moeras van heimelijk gemurmel, van bellen in de modderpoel, een hond in het holst van de nacht bracht mij terug naar de oerangst; de katachtigen, de kikkers, de versteende dromen van dat bestiarium leren kennen was een doodsimpele, welhaast vanzelfsprekende onderneming; alles draaide binnen en buiten tegelijk, wie weet welke ademstoten uit de diepte bovenkwamen naar Zötls penseel of de beitel, zoals zich nu toevallig een kennelijk even precieze reden voordoet om al die verzonken beelden, al die wachtende maden, te projecteren op het oppervlak van deze pagina's. In den beginne was een haan, daarvoor bestond geen geheugen; ik heb het al verteld en ook geschreven, maar ik geloof dat ik de pagina's vernietigd heb en ik weet niet wie er mogelijk heeft geluisterd naar de geschiedenis die nu terugkomt uit mijn verre kindertijd. Een traumatiserende ervaring maakt in mij de voorraad herinneringen los, het geheugen begint te werken vanuit de ontzetting. Het moet op mijn derde zijn geweest dat ze me alleen lieten slapen in een kamer met een buitensporig groot raam aan het voeteneinde; mijn moeder heeft me geholpen het scenario te reconstrueren, het was in Barcelona tijdens de eerste wereldoorlog. Uit het niets, uit een zuigelingentijd te midden van katten en speeltjes die alleen de anderen zouden kunnen oproepen, komt een ontwaken in de dageraad boven, ik zie het grijze raam als een troosteloze aanwezigheid, een jankthema; het enige duidelijke is het gevoel van verlatenheid, van iets dat ik nu sterfelijkheid kan noemen en dat op dat ogenblik bestond uit de gewaarwording hoe voor het eerst het zijn zich als troosteloos ontpopte, als een grauwe rechthoek van het niets voor twee ogen die zich openden in de leegte, die eindeloos rondgleden in een zien zonder houvast, een kind op zijn rug oog in oog met de blote hemel. En toen kraaide er een haan, ja, als er een herinnering is dan daarom, maar er was geen begrip haan, er was geen geruststellende naamgeving, hoe moest ik weten dat dat een haan was, dat huiveringwekkende, in duizend stukken uiteenvallen van de stilte, dat scheuren van de ruimte die zijn kletterende brokken over mij uitstortte, zijn eer- | |
[pagina 158]
| |
ste, ergste vogel Roe stuurde. Mijn moeder herinnert zich dat ik schreeuwde, dat zij opstonden en kwamen, dat het uren duurde voor ze mij in slaap hadden, dat mijn poging om te begrijpen alleen dat opleverde, het gekraai van een haan onder het raam, iets eenvoudigs en bijna belachelijks dat mij werd uitgelegd met woorden die langzaam maar zeker op zoete wijze de schrikmachine vernielden: een haan, zijn gekraai voor zonsopgang, kukeleku, slaap mijn kindje, slaap mijn schat. Ruim dertig jaar later maakte ik, ik geloof in Rayuela, een toespeling op die intrede in de wereld, ik had het over de hanen van de nachtmerrie, en de weldenkende die zich verbaasde over die kwalificatie ontbrak niet; aan Zötl moeten zijn vrienden ook zulke dingen hebben gevraagd. Wat nu volgt heeft een guaraní-naam en komt uit een van mijn verhalen, waarin een andere angst uit mijn kindertijd wordt gekoesterd. Het heet mamboretá, een mooi, lang woord net als zijn groene, spits toelopende lijf, een dolk die onverwacht opduikt midden in je soep of op je wang als in de tuinen in de voorstad de tafel wordt gedekt. Een Europeaan speelt met de kleine bidsprinkhaan, laat haar over zijn hand lopen en maakt zich vrolijk over haar hamerhaaienkop, die op antropomorfe wijze kan draaien om zijn bewegingen te volgen, maar daar in mijn land ziet het kind dat zich in het ruime interregmum van de siësta der volwassenen altijd schuldig maakt aan dierenkwellingen, aan gevangennemingen en folteringen, in de reusachtige mamboretá de wreker van zijn rijk van dekschilden en voelsprieten en snorrende rugpantsers, monsterlijk en agressief breekt de spinkhaan midden in de vergetelheid van de zonden, zijn stekels opgericht, het kind ongenaakbaar aankijkend, het met de optelling van al zijn slechte daden volgend, en altijd is er wel een tante die geschrokken wegloopt en een vader die autoritair de onschuldige aard van de mamboretá verkondigt, terwijl hij misschien zonder het te zeggen bedenkt dat het wijfje het mannetje midden in de paring opvreet. Ver van deze bedsteegeheimen dreef een kinderlijk instinct me ertoe de triviale, exorciserende tegenpartij te weerstaan, net als het feit dat de mensen de onbeschrijfelijke harpij tata dios - vader God - noemden, dat mijn speelkameraadjes ijverig vroegen: Waar is God?, tot de sprinkhaan haar voorpoten hief en als het ware naar de hemel wees; diep in mij bleef de huivering, het moment waarop de mamboretá woedend werd en de vleugels met hun schitterende kleuren ontvouwde, gespannen op het uiteinde van een tak, naar me kijkend, mij aanklagend. Zötl heeft gelijk, het is niet nodig fabeldieren te verzinnen als je in staat bent de schillen van de gewoonte te halen (‘het was maar een haan, lieverd’) en je te verplaatsen naar de kant van de eerste keer, van de enige keer waarop je iets echt ziet en kent; Hugo, bij voorbeeld, de | |
[pagina 159]
| |
hond van Jean Thiercelin. Het is veelbetekenend dat alle honden van Jean Thiercelin op de een of ander manier in mijn schrijven opduiken, als gekken door woordregels hollen. Over de eerste, Rilke geheten, heb ik het gehad in een tekst die een benadering tot de schilderkunst van Thiercelin wilde zijn; over Hugo moet ik zeggen dat het een heel jonge wolfshond is, die de neiging heeft tot sprongen die de stabiliteit van grootmoeders en boekenkasten in opspraak brengen, bruuske opwellingen die hem onstuitbaar nergens doen belanden; niets in hem dat iemand kan verontrusten die, aan de vooravond van een reis naar Barcelona (het kan nu ik dit schrijf toch geen toeval zijn dat weer die stad...) bleef slapen in het buitenhuis van de Thiercelins; verontrustender waren de Voorouders, de schorpioen en de vleermuis, maar laten we stukje bij beetje te werk gaan zoals de vierendeler zei, eerst de maaltijd bij de haard met de katten Achab en Mingo die Hugo's woelige gedrag minachtend bekijken; het lange gesprek, de slaap, Raquel Thiercelin die me voorstelt een kamer boven te nemen, de lamp op de trap en Hugo die als altijd tegelijk omhoog en naar beneden gaat, zich tegen de schaduwen werpt die ineengedoken vijanden voor hem hebben bedacht, de grote kamer met gewitte muren binnengaan en vrijwel onmiddellijk de schorpioen aan het voeteneind. Over schorpioenen wil ik het straks hebben, nu schakelde Raquels schoen hem uit met de onverschillige doeltreffendheid die je krijgt van wonen in een buitenhuis (in het oerwoud van Misiones heb ik eens een vrouw gezien die een ratelslang verpletterde door te slaan met haar paraplu, een lachwekkend instrument bij zo'n angstaanjagende afgevaardigde van de dood), maar iets begon al verkeerd te gaan, de grappen waren pijnlijk en de slaap bracht ons in een slecht humeur, ik geloof dat het Jean was die de vleermuis zag, precies boven wat mijn bed zou zijn hing een vleermuis aan een balk. Oh nee, nu is het welletjes, ik slaap niet in deze kamer; we gingen weer naar beneden met Hugo tussen onze benen, ook hij uit zijn humeur en grommend, tot Jean me installeerde in de salon op de begane grond waar de portretten van de Voorouders hingen, en weer met Raquel naar boven ging nadat hij Hugo had gebracht naar een plek die mij het terras leek want er was maan en ik hoorde hem vrijwel meteen janken, de aloude nachtelijke dialoog zonder toegangscode voor ons, die Astarte's antwoord, zo duidelijk voor de hond die het dient, voor de uil die het in zijn enorme ogen verdubbelt, niet verstaan. Natuurlijk moet ik eerst iets zeggen over de Voorouders, op hun manier een bestiarium, dat Thiercelins penseel heeft gehaald uit een atavistisch gebied, grote gestalten ontdaan van begrijpelijke passies, koud en brandend tegelijk, die degeen die hen bekijkt opnemen en langzaam uitkleden, hem tot hij onrustig wordt aan zichzelf blootstellen. Vier of vijf Voorouders hingen | |
[pagina 160]
| |
aan de salonmuren, voor ik het licht uitdeed voelde ik ze, te dichtbij, ik vervloekte de schorpioen en de vleermuis, ik hoorde Hugo grommen, ik viel in slaap. Ik werd als het ware wakker in een gebied met veranderde waarden, Hugo's gegrom werd nu ondraaglijk, zijn lijf wreef en stootte tegen de deur van oude, slechtgevoegde planken die bij iedere duw kraakten; half slapend zei ik bij mezelf dat Hugo naar binnen wilde, dat iets op het terras hem onrustig maakte of afwees, maar de deur openmaken betekende het grote circus Hugo op gang brengen, zijn gespring en geren, de onmogelijkheid om te slapen; ik siste, praatte zachtjes tegen hem, het gegrom hield even op, en ik sliep net weer in toen het eerste geblaf me bereikte, weer een stoot tegen de deur, gewrijf van poten en snuit, gehijg; inmiddels blafte Hugo dreigend, iets liep daar rond, liep om ons heen; ik deed het licht aan en de Voorouders hulden me dadelijk in een kring opengesperde ogen. In de stilte die volgde leek het uitdoen van het licht op een onbeweeglijke vlucht; de stoot tegen de deur, het steeds hysterischer geblaf bewezen me de onnozelheid van een gebaar dat er alleen in slaagde de geluiden intenser te maken, terwijl de ogen van de Voorouders wachtten in het donker. Ik floot zonder hoop dat Hugo me zou herkennen, ik praatte sussend tegen hem; een laag gegrom, een gekrab van iets op de grond, en vanuit het niets een duw, een gewicht op mijn benen, het schudden van het bed, de kortstondige, vreselijke verwezenlijking van iets dat helemaal niet Hugo was tot ik er slaande met mijn handen in slaagde het licht aan te doen. Toen Jean naar beneden kwam, eindelijk wakker geworden bij al die slapeloosheid, bespeurde ik mijn vergissing, Hugo was al die tijd aan de binnenkant geweest, blaffend en stotend tegen een tweede deur die uitkwam op de trap en die je vanuit het bed niet kon zien. We deden een lantaarn aan, onderzochten de tuin; Hugo leek vergeten te zijn wat hem zo had opgewonden, de dingen kregen de banaliteit van iedere slechte nacht; het was bijna treurig dat alles zo goed te verklaren was. Alleen werd in het noodzakelijke gebied niets verklaard, wij zouden nooit weten waarom Hugo bang was geweest aan deze kant, bang voor iets dat zich buiten manifesteerde, terwijl mijn angst uit het tegendeel voortkwam, uit de fantasie van een hond die zich probeert te behoeden voor iets dat op hem afkomt; maar die deur vormde geen precieze scheiding tussen buiten en binnen, misschien had Hugo in het duister van de kamer de ogen van de Voorouders gevoeld, misschien was zijn laatste redmiddel geweest afzien van de onmogelijke vlucht, naar mij toekomen en zijn angst bij de mijne voegen, een dubbele kluwen, lomp verward tussen de dekens; het enige wat naderhand vaststond was zijn onverschilligheid ten aanzien van buiten, zijn versmading van de volle maan; toen ik 's ochtends vertrok, sliep hij op het terras, een grote pup die de | |
[pagina 161]
| |
angst vergeten was die mij naar Barcelona volgde, een wellicht noodzakelijke verbindingsbrug na ruim vijftig jaar. Maar bovendien kwam, begunstigd door de bevorderlijke afleiding van het stuur, tussen Banyuls en Collioure een literaire verwijzing in mij op: in hoofdstuk twee van Arthur Gordon Pym heeft de protagonist, in het duister van het onderruim van de Grampus weggekropen, op de vlucht voor de muiters, een nachtmerrie waarin een dreigend bestiarium aan hem voorbijtrekt, een woestijnleeuw die op hem afstormt en hem aankijkt zoals de Voorouders mij aankeken. Pym wordt plotseling wakker om te merken dat hij onder het gewicht van een monster ligt waarvan hij de hoektanden in het halfdonker kan onderscheiden, en de gruwel van deze stap naar een nog ontzettender werkelijkheid wordt pas onderbroken als het monster vriendelijk zijn gezicht likt zoals Hugo mijn handen likte, en Tijger, de hond van de held, maakt zich via zijn genegenheidsbetuigingen kenbaar. Men kan onmogelijk vergeten dat hij een paar bladzijden verder opnieuw in de nachtmerrie terechtkomt: Tijger wordt hondsdol en probeert de weerloze Pym te bijten; nu, zo, was het makkelijker de diepe betekenis van mijn angst van die nacht te begrijpen. Oscar Wilde had nog steeds gelijk en iets in mij wist het, hoewel Jean en Raquel Thiercelin, en natuurlijk Hugo, nooit te weten zullen komen dat ook bij hen de natuur per se de kunst wil nabootsen. Ik kom en ga, Ricci, maar iets dergelijks als de olifantenmuur belet mij uit een arena te gaan die zich alsof het niets is langzaam heeft gevuld met de beelden van Zötl, aanwezig op de muren van deze Provençaalse kamer waarin ik werk te midden van de augustusmuggen en een kikkerkoor dat uit de regenbak van Monsieur Blanc komt, mijn buurman hier in Saignon. Een Italiaan zal wel verrast zijn door de bewering dat ook kikkers blaffen; niet hier natuurlijk, in het gematigde Europa, maar wel in wat onze residentie Misiones was, die subtropische punt van het Argentijnse territorium in bij Brazilië en Paraguay horende zones. Ik woonde twee maanden met een vriend midden in het oerwoud, het was '42 en we waren jong, de Robinsonfase, we waren laat in de afgelegen bungalow aangekomen waar we zouden blijven met een geweer als enig gastronomisch hulpmiddel, en we waren de eerste nacht teleurgesteld toen we ontdekten dat we niet zo alleen waren, dat er een heleboel Vrijdagen in de buurt moesten zijn want een koor van honden blafte alsof een Engelsman midden in het oerwoud in zijn rode jasje op vossenjacht was. Het waren geen honden maar kikkers, door hun aantal en omvang veranderd in een woedende meute. Pas de volgende dag bracht het verstand de fauna weer op orde (‘het is maar een haan, lieverd’), maar de wonderen hielden aan, de nacht waarin onze paarden hinnikten en bonkten tegen de palissade, het vermoeden van | |
[pagina 162]
| |
een slang of een jaguar in de buurt, het erheensluipen met een electrische lantaarn en de grond plotseling zwart en schitterend zien trillen, de aarde die een beek van teer was geworden die traag bewoog: de mieren die de hut aanvielen, de zuivering zoals de boeren het noemen. De paarden, die vastgebonden waren aan de palissade, wisten zich veroordeeld tot de gruwelijkste van alle doden, in de olieachtige stilte van de falanxen die naar hen toe gleden sprongen de waarschuwingsroepen van de vogels en de vliegende knaagdieren als geknetter in het rond. Het touw van de dol geworden paarden moest met een mes worden doorgesneden, en we vonden de dieren pas twee dagen later terug; merkwaardig genoeg versmaadde de zuivering onze bungalow, en verdween in een uitloop van het oerwoud naar het Noorden, maar de slaap overmande ons voor we het einde konden zien van een mars die onze militairistische regeringen stuk voor stuk op een vaderlandse feestdag beschaamd zou hebben. Een Paragayaanse landarbeider zei later dat het jammer was, want de zuivering (vandaar de naam, veronderstel ik) doortrekt zo'n boerenhuisje als een desinfecteringsmiddel en bevrijdt het van ongedierte en larven; je hoeft alleen maar te zorgen dat je op tijd weg bent met de waardevolste levensmiddelen en niet te vergeten de baby's; de volgende dag vind je net zo'n schoon huis als in Duitse sprookjes, waar maffe dwergen 's nachts de afwas doen. Ik weet nog dat de zwarte, verslindende stroom me levendig de betekenis toonde van het verbond tussen die miljoenen kaken, poten, voelsprieten dat een afschuwelijk apparaat oplevert, een soort superdier, door de boeren onbewust gerespecteerd als ze het over de zuivering hebben, zoals ze het op de pampa hadden over de sprinkhaan; net als het fascisme, Ricci, heb je dieren die alleen vanuit het kuddeachtige kunnen aanvallen, piranhas of missiemieren; ik weet ook nog dat ik het een geruststellende gedachte vond dat zij uiteindelijk vergeleken bij de rest van de dieren in de minderheid waren, en ik mag in een al oud boek hebben geschreven dat de mieren ooit Rome zullen opvreten, ik bedenk nu dat de auto's en de luchtvervuiling eerder met beiden zullen afrekenen, wat niet bepaald een troost is; maar laten we serieus zijn en omdat het om fascistische dieren gaat, keer ik terug naar mijn jongensjaren om de invasie van de sprinkhanen omstreeks '30 in mijn herinnering op te roepen, een zomer op een hoeve in de provincie Buenos Aires en midden in de januarihitte het tam-tam van de boeren die op kerosinebikken sloegen om de zwermen vliegende sprinkhanen te verjagen die tegen de avond de beste zaailanden uitzochten als hotel om te rusten, te eten en de nacht door te brengen. Eigenlijk was de strijd weken voor de definitieve metamorfose van de insecten begonnen, en ik had half vermaakt half verveeld meegedaan aan de veldslag tegen de sprin- | |
[pagina 163]
| |
gende kreeft, de onwelriekende massa's, die onstuitbaar op weg waren naar de akkers; als echte Buenosaireaan kon ik nauwelijks geloven dat mannen te paard de sprinkhanen als schapen bijeendreven tussen een dubbele blikbarrière die de bezaaide velden beschermde, tot ze ze in reusachtige, tevoren gegraven putten aan het eind van de stegen hadden gelokt, en dat die putten zich tot de rand vulden met sprinkhanen die de landarbeiders ten slotte met benzine besprenkelden en dat ze zich al verbrandend wreekten met een misselijkmakende, eindeloze rook. Ik herinner me dat ik hen hielp de spingers bijeen te drijven, dat de paarden uitgleden over de plakkerige massa terwijl bij het donker worden de carbidlampen werden aangestoken en de boeren sigaretten opstaken om de olieachtige geur te vergeten die opsteeg van de paardenbenen en uit de putten met hun kokende magma van poten en ogen. Maar ondanks alle blikken barrières en gaucho-strategieën om de zwermen springers te verdelgen, ontsnapte een oneindig aantal aan de vernietiging of bereidde zich op eenzame plekken voor op de slotmetamorfose, en op een namiddag klonken de eerste waarschuwingskreten, de hemel bewolkte op bijbelse wijze, er hing een krankzinnige sfeer op de vreedzame boerderijen waar zelfs de kleinste kinderen op blikken en emmers sloegen terwijl de landarbeiders brandstapels oprichtten; als een merkwaardige negatieve loterij zocht de zwerm vliegenden bij de laatste zon een bezaaide akker uit en liet zich vallen met een knerpend geluid, van totale oorlog. Daar was geen kruid tegen gewassen, iemand moest verliezen; 's morgens verhief de zwerm zich weer en liet een soort foto van Verdun achter, ik herinner me nog een boom, vlakbij de patio van de hoeve, die plotseling zwart werd door een bewegend loof, het geluid van miljoenen kaken die de bladeren opvraten, het regenachtige geruis van de uitwerpselen die op de grond van vertrapte aarde vielen; de volgende ochtend een boomskelet, een vogel die van tak naar tak sprong, in de war bij het zien van zijn zichtbare en kwetsbare nest. En ik dacht dwangmatig aan Attila, want dat alles was lang voor Hitler en Hiroshima. (Een terugkerend voorbeeld van een atavistische angst, die voor een zoölogisch totalitairisme dat zich tegen de mens keert: The Birds, het verhaal van Daphne du Maurier, dat ook door Hitchcock is verfilmd en laat zien wat er met ons zou gebeuren als de vogels zich bij het fascisme aansloten). Natuurlijk heeft zelfs het fascisme zijn komische kanten, neem het verhaal over de aardappelkoek van mijn zuster en de tocht naar de boerderij van de Lacubarris, de buren van onze hoeve voor wie de aardappelkoek van mijn tante bestemd was. Mijn zuster droeg hem in een grote pan die ze voorzichtig met beide handen vasthield; dat was nodig, want wij reden in een door een tamelijk deksels paard getrokken sulky over zo'n weg in de pampa die eigenlijk alleen een kuilentheorie in | |
[pagina 164]
| |
praktijk is. Aan mij de moeilijke taak de teugels vast te houden terwijl het beest van meet af aan zijn uiterste best deed om een van onze wielen in de berm te trekken en mijn zuster priesterlijk de aardappelkoek omhooghield naar de zinkende zon als in een scène uit Parzifal; ineens kwam van voren de sprinkhanenzwerm op zoek naar een goed gezaaid akkertje om te landen. Als gag, Ricci, was het perfect; het paard dat steigerde bij iedere sprinkhaan die aan zijn neus hing of in een oog kwam, ik die onmogelijk mijn zus kon helpen die schreeuwend van angst en afkeer huilde, met sprinkhanen in haar haren en bloes, de sulky die aan de rand van de ergste katastrofe kantelde in de geulen vol stinkend water, en vooral het geluid dat we nooit zullen vergeten, een soort paf, bof, gulp, schlap, plop, de sprinkhanen die zich horizontaal aanstormend tot aan het handvat in de aardappelkoek groeven, de eersten trok mijn zuster er aan hun poten uit in een soort onbevattelijke minibevalling, maar nog weer een en nauwelijks had ze die eruit of schlap en plop, nog twee, en mijn zuster huilen en het paard door het dolle heen en ik met mijn haar ziedend van de sprinkhanen en zonder die vervloekte teugels te kunnen loslaten, tot ergens de tekenen kenbaar werden dat de stroom begon te luwen, de sulky stukje bij beetje in het gareel kwam, wij de laatste eskaders in de verte zagen verdwijnen. Ik moet toegeven dat het einde ons waardig was: wij lieten de sulky stoppen, we kalmeerden en fatsoeneerden ons haar, en vervolgens gebruikte mijn zuster haar vinger om de gaten in de koek die wel een zeef leek dicht te drukken; bijna onnodig eraan toe te voegen dat wij de uitnoding van de Lecubarris om mee te eten resoluut afsloegen, en dat de stakkers tot op heden van niets weten; drie dagen later stuurden ze een meisje met twee hennen en lieten mijn tante weten dat ze nog nooit zo'n lekkere koek hadden gegeten.
(Ricci, u zult me niet geloven maar dat geeft niet, het valt niet mee iemand te overtuigen die niet zijn leven lang sporen, aanwezigheden, flauwe tekens van wetten die niet die van de fysica zijn heeft ondervonden. Ik was net met de vorige alinea klaar, onder de sprinkhanen van de herinnering, toen de postbode me, samen met twee kilo brieven en pakjes, de Times Literary Supplement bracht waarop ik onverstandig genoeg ben geabonneerd. Ik kan me voorstellen dat Coleridge geen andere keus had dan de krant lezen toen het onzalige geklop op de deur zijn Kubla Khan verstoorde, en ik deed in alle bescheidenheid het zelfde, dat wil zeggen ik sloeg de T.L.S. (nr. 3.674 van 28 juli) open en stuitte op een gedicht van Richard Eberhart waarvan ik de eerste verzen las als een coherente en bijna dwangmatige voortzetting van wat ik aan het schrijven was, aangezien | |
[pagina 165]
| |
He has two antennae,
They search back and forth,
Left and right, up and down.
He has four feet,
He is exploring what I write now.
En zo gaat het verder, en het heet Gnat on my Paper, en wat wonderbaarlijk, Ricci, dat zulke dingen gebeuren op het op duistere wijze noodzakelijke moment, als een vriendschappelijke duw naar de andere weg, naar de andere deur, dat een insect dat de tekst van een Engelse dichter heeft bezocht nu wandelt over deze pagina waarop het over hem en zijn soortgenoten ging.)
Nu moet je ook weer niet de meerderheidsrealiteit voortdurend z'n zin geven op het gebied van dieren; er zijn er zoveel dat het bijna niet leuk meer is, en daarom wenden mensen als Zötl zich er een beetje van af en bouwen een vluchtzoölogie waarin ieder beestje bestaat en niet bestaat, van zijn model afglijdt en het daarmee juist fel belicht. Eigenlijk kan niemand weten wat een dier is, ten dele omdat niemand kan weten wat het ook is (Kant dixit) en bovendien omdat het onmogelijk lijkt een dier te beschouwen zonder je hem antropomorfisch voor te stellen, met als gevolg opvattingen als die van mijn tante over de slechtheid van poema's en die van mijn nichtje over de jaloezie van katten of de onzalige helderziendheid van uilen. Ter kennis van dit afwijkende rijk draagt de zorgvuldigste foto niet meer bij dan de prenten van Zötl of een bepaald soort fantasiespelletjes waaraan ik een bescheiden bijdrage heb geleverd sinds de tijd dat ik de mancuspias bedacht vanuit de magie van dat woord (een omgekeerde gang van zaken als die bij de holenmens), totdat ik, kort geleden, in het hartje van het Quartier Latin, in Parijs, een turkooise pinguïn opduikelde. Deze pinguïn is een volmaakt normale pinguïn, die van spelen in een badkuip houdt en grote hoeveelheden heek eet, maar hij behoort tot een chromatische variëteit waarvan alleen gewag zal worden gemaakt in mijn bibliografie. Mij komt deze neiging om een fauna te verrijken die zelf al de frivoliteit van de Schepping bewijst, niet scandaleus voor, omdat ze uiteindelijk door een luimige kleermaker in elkaar lijkt gezet; het bewijs is dat de dieren eeuwenlang ruim en lang dragen en dan komt er een Christian Dior die ineens de maten van de tijger reduceert en hem terloops zijn vooruitstekende hoektanden afneemt, terwijl Coco Chanel besluit dat het maar eens afgelopen moet zijn met die harige mantel en plotseling ziet de mammoet zich herroepen tot olifant, om maar te zwijgen van wat ons, ongelukkigen, is overkomen die van de schitterende schoonheid van de Neander- | |
[pagina 166]
| |
thaler overgingen op die van Marlon Brando, etcetera. Wij hebben volmaakt het recht om Balenciaga in de dierentuinen van de boeken en van de zondagse wandelingen te stoppen, en er zijn mensen die het niet alleen voor hun plezier doen zoals Zötl of David Garnett of ik, maar ernstige mensen die definities formuleren zoals die in een Spaans woordenboek dat ik me niet wens te herinneren, volgens welke de vlinder een soort worm met vleugels en stompzinnige gewoonten is. En over woordenboeken gesproken, dat van de Irreële Academia Española, dat de hond definieert als het enige zoogdier dat zijn poot optilt bij het wateren. Voor zulke treurigheden behoedt ons een Zötl die in staat is op fabelachtige wijze de verbinding te leggen tussen het denkbeeldige en het zichtbare en tastbare, ongewone Oostenrijkse haute couture die met alle academische kleermakers afrekent. Eerder, Ricci, citeerde ik David Garnett, omdat dankzij hem ieder mens het recht heeft net als het onvergetelijke personage uit A Man in the Zoo zonder gezichtsverlies de kooi te bezetten die nog in het gemeentelijke dierenspektakel ontbrak. Zonder al te veel onbescheidenheid heb ik hier en daar een paar retouches op de naturalistische visie op de dingen aangebracht, daarbij gesteund door een soort permanente opheffing van het ongeloof, een niet altijd gunstige conditie in de samenleving van de mens maar die voor mij vanaf mijn kindertijd de pagina's heeft geopend van een bestiarium waarin alles mogelijk was, vanaf die spons Máxima geheten, die ik op mijn tiende bedacht en die, door mij in alle kamers van het ouderlijk huis om hulp gevraagd en gestreeld, hysterische scènes teweegbracht van de kant van solide in de domestieke trilogie kip-hond-kat verankerde verwanten. De spons Máxima was mijn grote vriendin in uren van straf, griep of eenzaamheid; ze was onzichtbaar voor de anderen, maar ik herkende bij ieder lichtspel haar doorzichtige lichaam waarin regenboogkleurig water circuleerde; later overviel de puberteit me en droomde ik de droom van Banto, mijn eerste kennismaking met de beesten van het diepe, en dat, Ricci, leefde en leeft veel sterker in mij dan de vage genealogische verhalen uit die tijd waarin ooms en tantes doodgingen en nichten trouwden, om maar te zwijgen van de revolutie tegen Irigoyen en de oorlog tussen Paraguay en Bolivië. Ik kan erover vertellen alsof ik het afgelopen nacht heb gedroomd, terwijl ik onmogelijk het gezicht zou kunnen beschrijven van mijn onderwijzeres van dat jaar, misschien omdat het de eerste van een reeks terugkerende of losse dromen was, die mij in contact brachten met iets dat ik extremiteit durf te noemen. Ik weet dat deze ervaringen niet overdraagbaar zijn, dat alleen een vervalsing mogelijk is, maar het was een open plek in het oerwoud, een nacht zoals ze alleen in dromen voorkomen, donker en lichtend (‘La nuit sera blanche et noire,’ zegt Nerval voor hij sterft) en plot- | |
[pagina 167]
| |
seling, zonder voorgeschiedenis, zag ik Banto, die zonder verklaarbare reden Banto heette, een soort reusachtige zwarte kever, die zich traag voortsleepte. Tot hier was het geen nachtmerrie, de grootte van Banto verontrustte me niet, al had ik hem liever dood gezien en daarom onthoofdde ik hem achteloos met de rand van mijn schoenzool of misschien met een pennemesje als al zovele insecten tijdens de middagrust 's zomers in de tuin. Toen schreeuwde Banto; en hier begint het onzegbare want de gruwel kan alleen worden omschreven, aangeduid met zijn uiterlijke symptomen, Banto schreeuwde en schreeuwde en schreeuwde, wat ik zojuist had gedaan stortte me in een draaikolk van onherstelbare schuld, maakte mij in dromen tot man, kondigde voor mij Auschwitz en Nagasaki en My Lai aan; ik geloof dat ik die nacht voorgoed werd verdreven uit het vert paradis des amours enfantines, en dat alles wat in deze droomdimensie nog moest al geschreven stond in de schreeuw van een onthoofde kever: de Stad, waarnaar de personages uit 62, Bouwdoos zouden afdalen, en het witte paard van vorige zomer in Saignon, dat ik ook angstig uitgedreven heb via een vertelling, het witte paard dat midden in de nacht in mijn Provençaalse buitenhuis stond en het vulde met een afwezigheid die misschien niets anders is dan het ware gezicht van mijn handelingen en mijn leven. Niet alles is zo; dezelfde zomer bracht me langdurig bij de alen en egels, ik ben een heleboel over ze te weten gekomen en ze hebben me andere ritmes, andere cycli helpen begrijpen, die wij geneigd zijn te simplificeren, want het mag waar zijn dat in de mens onophoudelijk de horror vacui huist, niet minder waar is dat hij wantrouwig staat tegenover duizelingwekkende analogieën, aanwijzingen van heterogene entiteiten, en misschien lukt het alleen zieners als Jai Singh, die de observatoria in Jaipur en Delhi oprichtte, om het seizoensritme van de aal of de pulserende loop van de sterren in één zelfde synthese onder te brengen. Wat de egels betreft, hun nederlaag tegen de technologie stemt me treurig; worden ze verblind door de koplampen van de auto's op de wegen, dan blijven ze dwaas genoeg rustig waar ze zijn, overtuigd van de doeltreffendheid van hun stekels: die diertjes hebben behoefte aan hun doctor Schweitzer. Dat geldt niet voor de schorpioenen, die hun achterbakse, ondersteense aard verbinden met hun totemachtige kracht, zoals de dichter Claude Tarnaud wel weet die een half Jungiaanse, half Yoruba-verhouding met hen heeft, die hij bovendien op zijn vrienden overbrengt zoals bij zulke betrekkingen mogelijk en zelfs geboden is. Een paar jaar geleden in Genève vertelde hij me uitvoerig over schorpioenen en hij gaf me een schitterende tekst te lezen getiteld L'aventure de la Marie-Jeanne, waarin schorpioenen, moeralen een duizelingwekkende pectorale van de initiatie en de overgang uitbeelden. Een paar dagen | |
[pagina 168]
| |
later wilde ik hem bellen vanuit mijn kantoor op de tweede verdieping van het gebouw van de Verenigde Naties, waar de belangwekkendheid van de documenten die ik in het Spaans moest vertalen mij aan de rand van de slaap had gebracht; terwijl ik het nummer van zijn kantoor draaide, zag ik verstrooid het verkeer van Charmilles komen en gaan, almaar geguillotineerd door het stoplicht op de hoek. Precies op het moment dat mij van de andere kant van de lijn de stem van Claude bereikte, stopte een witte vrachtwagen onder mijn balkon: op het dak was een reusachtige, rode schorpioen geschilderd. Zulke ogenblikken maken iedere baan, iedere verveling lonend, en je zou zelfs zeggen dat ze daaruit voortkomen als een zuiverende explosie, een redding voor schipbreukelingen die zijn gestrand achter een bureau of in een verslag van de Veiligheidsraad. Hoe zou Zötl zijn dieren hebben gezien? We weten niet of hij uitging van levende modellen, behalve in de toegankelijkste gevallen; de rest moet van afbeeldingen en voor een deel van beschrijvingen zijn gekomen. De vraag interesseert me alleen vanwege de analogie, want uiteindelijk is wat Zötls plaatjes die kwaliteit geeft die enkel kan worden weergegeven met het Engelse woord uncanny, de eindfase van het proces, dat ogenblik in de uitvoering van een tekst of van een prent waarop de schepper soeverein gebruik maakt van zijn vrijheid. Het heeft mij altijd geleken dat dat de middeleeuwse bestiaria onderscheidt; een a-kritische aanvaarding van autoriteiten en een scholastische mentaliteit mogen die ondernemingen hebben geleid, de resultaten gaan verder dan louter overdraging van vergissingen of foute vertalingen; je voelt al snel de Zötls in actie aankomen, hun uitzonderlijke manier om toegang tot de fantasie en het mysterie te verschaffen (om niet te zeggen tot de glimlach en de fascinatie vanwege de argeloosheid en het exotisme) tot aan de opzettelijke schepping van een parallelle werkelijkheid. Ik denk aan het schitterende, in Cambridge bewaarde Latijnse bestiarium uit de twaalfde eeuw dat T.H. White in het Engels heeft vertaald; bijna meteen betrap je de kunstenaar in zijn atelier, de dichter in zijn verbale spinnenweb, de goochelaar in zijn duizelingwekkendste truc. Onderdanig gehoorzaamt de anonieme schrijver of compilator Plinius of Aristoteles (die van hun kant... moeten hebben gehoorzaamd) en verklaart dat leeuwen en olifanten paren met hun rug naar elkaar toe aangezien bij het mannetje, behalve dat het erg preuts is, de geslachtsorganen aan de andere kant zitten; maar vrijwel onmiddellijk grijpt de fantasie de macht en zo vernemen wij dat een zieke leeuw een aap eet om te genezen, en dat hij tegenover een haan van schrik verstart en zijn krachten verliest, al gebeurt dat niet per se in Barcelona. Als iemand het jong van een tijgerin steelt en door haar wordt achtervolgd, hoeft hij alleen | |
[pagina 169]
| |
maar een glazen bol haar kant uit te gooien, een buitengewoon eenvoudige aangelegenheid. ‘Bedrogen door haar eigen spiegelbeeld denkt de tijgerin dat ze haar jong ziet en neemt de bol tussen haar klauwen. Wanneer ze uiteindelijk achter het bedrog komt, gooi je een tweede glazen bol, en omdat de tijgerin de eerste al vergeten is, zal ze blijven staan, de bol tegen haar boezem drukken en gaan liggen om het jong te zogen; zo derft ze, misleid door haar overstelpende moederliefde, tegelijk haar wraak en haar kind.’ De tijgerin mag de mens achtervolgen, de mens achtervolgt de bonacon (volgens White de bizon), die tot zijn ongeluk niet beschikt over glazen bollen om de ander te misleiden, maar daarentegen zo'n verschrikkelijke scheet kan laten, dat hij de bossen in brand zet in een omtrek van drie acres, aldus begrijpelijkerwijs de jagers ontmoedigend. Op die manier gaan de Zötls van het woord of de pen door de tijd en doen wat wij niet altijd doen met alle dingen die op een bijzondere belichting wachten om tot een rijker combinatorisch niveau te stijgen, om werkelijk geboren te worden en ons te baren. De natuur is eentonig, haar verscheidenheid ten spijt: de bijen van Virgilius zijn dezelfde als die ik iedere morgen van de hongerdood moet redden; want deze domkoppen blijven tegen het vensterglas kleven, smetteloos gefotoöriënteerd maar mijlenver van de ontdekking van het glas door de Arabieren, reden waarom je ze met een glas moet bedekken, een stuk karton onder ze moet schuiven, ze van het raam moet weghalen en ze in de ruimte vrij moet laten waar ze naar terugkeren met een vanzelfsprekendheid waarin ik een zekere ondankbaarheid meen te bespeuren. Wellicht drijft wanhoop over alle herhaling Zötl, of de middeleeuwse compilator, of al die ‘patafysici die heimelijk de smakelijke uitzonderingen, dat wat de vaste ordes overstijgt, bespieden. In een roman van mij komt een personage voor dat zich zo kwaad maakt over vlinders, dat ik hem heb moeten elimineren op een moment dat deze onschuldige schubvleugeligen niets met de handeling te maken hadden want er was sprake van een bijeenkomst in een souterrain in het Quartier Latin, in Parijs, en toch ging mijn vervloekte held almaar tegen ze te keer. Ik word stapelgek van die verdomde symmetrie, riep hij, zwarte stip links en zwarte stip rechts, gele vlek linksboven, idem rechtsboven, iets als een walgelijke Rorschach-test die op bloemen en bloempotten duikt. Ik zal sterven zonder op een van die weiden vol glanzende bloemen uit de beschrijvingen van Gonzalo de Berceo een vlinder te hebben gezien met één zwarte vleugel en één violet-oranje geruite, en zo mogelijk de ene wat groter dan de andere of verschillend van vorm, wat het beest zou dwingen compenserend te vliegen, zo is het toch? Het kan best om dat soort dingen zijn dat het Zötl verveelde bepaal- | |
[pagina 170]
| |
de dieren getrouw te kopiëren, dat de handen van zijn grote apen zo verontrustend lang en menselijk zijn, dat bijna nooit iets op zijn plaats zit of wat dan ook dat nodig is voor de gemoedsrust van verstandige mensen. Maar het is ook mooi te ontdekken dat een leeuw zijn geslacht niet aan de andere kant heeft zitten, allesbehalve, zoals ik kon vaststellen op een ochtend waarop een bezoek aan de dierentuin in Vincennes mij voor twee franc twee behartenswaardige dingen opleverde. Rond het middaguur was er niemand in de galerij van de wilde dieren, ik ging naar binnen met een lichte beklemming want zelfs de tralies lijken geen bescherming te bieden tegen die zwijgende, heen en weer lopende wezens, de ijsberende tijger die stroboscopisch in het niets blikte, de panter ineengedoken tegen de vijandige tijd, en toen, in de grootste kooi, in het halfdonker achter, zag ik twee leeuwen de liefde bedrijven. Vastbesloten niet een ceremonie te verstoren die zich in stilte en zonder getuigen voltrok, zag ik de leeuw boven op zijn gewillige wijfje, de prachtige spanning van lijven die amper trilden in hun orgasme; toen het mannetje langzaam uit haar gleed, draaide de leeuwin haar hoofd om naar hem te kijken en stak nauwelijks merkbaar haar klauw naar hem uit in een snelle streelbeweging langs zijn hals, vervolgens, zoals bij iedereen, de vermoeide onverschilligheid die voorafgaat aan de slaap. Even later zag ik het chimpanseeënpaar dat in de openlucht leeft en speelt met hangmatten en oude luchtbanden waarmee het veel vermakelijker dingen verzint dan Fiat of Renault. Een oppasser had de twee net gevoederd en ik kwam toen het mannetje, zittend op een steen, het wijfje een banaan gaf en zelf de andere opat; ik zag dat hij nog een derde in zijn hand had en voorzag wat iedere aanhangster van de Women's Lib zou aanklagen. Vergissing, Ricci, een wonder: de chimpansee brak hem met een beet doormidden en gaf de helft aan het wijije. Later vertelde een vriend met een wetenschappelijke inborst me dat zoiets een mathematisch bewustzijn vereiste, maar misschien was het niet meer dan liefde, je weet het niet. Mij fascineert het flitsende van dit soort gedachtenketens die hun merkwaardige leven leiden buiten elke tijdsduur om. Ik had het over een tijger, ik had het over liefde: ineens is daar Gladys Adams, een vriendin uit Mendoza, in Argentinië, die me dertig jaar geleden het verhaal vertelde van een vrouw die medelijden had met een verliefde tijger. In India heb je veel van zulke verhalen over maagden die onvervaard door gebieden trekken waarin niemand zich kan wagen zonder hoektandenafloop; ik had gedacht aan folkloristische varianten op de legende van de eenhoorn totdat Gladys me vertelde over haar bezoek aan de dierentuin van Mendoza, de tijger die ineens was opgehouden met ijsberen in een andere dimensie, in zijn eenzame tijgerheid, om | |
[pagina 171]
| |
met een trage blik het langskomende meisje te volgen. Niet in staat dit te begrijpen bleef zij een ogenblik staan en zij bewonderde het beest, dat tegen de tralies gedrukt zijn ogen in haar priemde tot ze er onrustig van werd; anderen hadden het in de gaten, maakten grapjes, probeerden de tijger af te leiden. Dagen later kwam het meisje in haar eentje terug: de tijger kwam uit de schaduw te voorschijn en kwam overeind tegen de tralies terwijl hij naar haar keek. Toen werd ze bang en ging weg; uit de verte kon ze zien hoe de tijger haar met zijn groene vuur volgde en haar riep. Misschien had de tijger als ze de kooi was binnengegaan haar voeten gelikt; Gladys was van mening dat hij haar ook had kunnen opvreten. Het meisje wilde de tijger niet langer laten lijden, ze is nooit meer naar de dierentuin teruggegaan zoals ik nooit ben teruggegaan naar de Jardin des Plantes in Parijs, waar ik het aquarium van de axolotls leerde kennen en bang werd en een verhaal schreef dat die angst niet kon uitdrijven: er zijn ontmoetingen die raken aan krachten buiten iedere naamgeving om, en die wij misschien nog niet verdienen. Andere beesten van mijn kleine bestiarium van woorden zijn vermakelijker, bij voorbeeld de beer die uit een teerbal wordt geboren, en de beer die door de leidingen van onze huizen trekt en 's nachts tevreden bromt en een klauw uit de kraan van de wasbak steekt; heel veel metafysischer is de vlieg die op zijn rug vliegt en daarbij de verbijstering van een getuige wekt en de duizelingwekkende erkenning van een ander, die vermag te begrijpen dat de vlieg in feite net zo vliegt als alle andere vliegen en dat alleen het heelal zich heeft omgedraaid. Dat is uiteindelijk niet zo onmogelijk: onlangs las ik dat raven de enige vogels zijn die met hun pootjes omhoog kunnen vliegen als ze zin hebben, iets wat ik werkelijk dolgraag eens zou zien. En nu ik toch zo vertrouwelijk ben geworden, mijn beste manier om Zötl te eren zonder hem te beledigen met onnutte commentaren, wil ik eraan toevoegen dat ik deze laatste tijd een formicarium in omloop heb gebracht dat je makkelijk vindt in iedere hoek van de dag en met name in de politiek. Aan het hoofd staat de Oppermier, die heerst over de mierachtigen welke zijn verdeeld in ontelbare subgroepen waarvan ik er maar een paar heb kunnen isoleren: reuzemieren, patsermieren, mierocraten, microfoonmieren, en nog vier of vijf. Uiteraard is de Oppermier alomtegenwoordig, soms heeft hij de absolute macht en soms vertegenwoordigt hij die, iets veel angstaanjagenders want een oppermier is altijd erger wanneer hij gehoorzaamt dan wanneer hij beveelt. Bij het lezen van iedere krant komen ons gezicht en onze handen onder de oppermieren, maximieren en minimieren (om maar te zwijgen van de klerkmieren); hun ideaal is de Aarde te veranderen in een glazen parallellepipedum, het formicarium dat onze naïeve kindertijd betoverde, de totalitaire nachtmerrie. Mensen | |
[pagina 172]
| |
die denken dat ze tegen andere mensen vechten om hun vrijheid te verdedigen, vechten in werkelijkheid tegen de mierachtigen; je hoeft de berichten over Vietnam, over Brazilië, over mijn vaderland maar te volgen, de lijst is lang en verschrikkelijk. Op een dag rekenen we met ze af, Ricci, want Zötl, ik bedoel de verbeelding, staat aan onze kant, en zij hebben alleen het geweld. Daarom is het goed de geestelijke kruitkamers te vermenigvuldigen, de humor die de waanzinnigste mutaties zoekt en bevordert; daarom is het goed dat de tot de rand met inbreuken gevulde bestiaria bestaan, met poten waar vleugels zouden moeten zitten en ogen op de plaats van de tanden. Ik denk aan animatiefilms, een van de laatste bolwerken van een fauna bezien vanuit het gelijktijdige verlangen naar parodistische annexatie en vlucht uit het strikt menselijke. In een recent boek doen twee Chileense sociologen onderzoek naar het sinistere gebruik dat de mierachtigen van dermate geliefde figuren als Donald Duck kunnen maken, maar iets van Donald Duck zal altijd aan de mierocratische ideologie ontsnappen, zich wreken op hen die het in dienst willen stellen van het formicarium. En behalve de veteranen Mickey, Donald, Pluto en de koe Clarabella, om maar te zwijgen van Tom en Jerry, hebben wij tegenwoordig de kleine dagelijkse bestiaria van de stripboeken, de tweeduidige Pogo en de creaties van Schultz, met de grandioze, verrukkelijke Snoopy die teder naar zijn kameraad, de vogel Woodstock, kijkt. Anders dan de arme slimme dieren uit de bioscoopfilm van weleer (Rintintin, het paard van Tom Mix, de apin van Tarzan en de tranenrijke teef Lassie) zijn deze inktdieren onze slaven noch vrienden en hebben ze veeleer de neiging ons zodra ze de kans krijgen de meest smerige streken te leveren. Maar ze bestaan buiten het formicarium, ze leven aan onze kant; zodra je doordraaft over bijenkorven of mierenhopen, komt Snoopy aangerend om ons zijn opbeurende vriendschap te betuigen. De inspanningen van de film om een overtuigend bestiarium op te zetten, zijn niet bijzonder gelukkig geweest en doen bijna altijd aan de creaties van Lovecraft denken die, onder het mom van oorspronkelijke of chtonische godheden, godsgruwelijke verveling wekken. Het enige wat Lovecraft echt goed gelukt is was een kleur, de kleur die uit de hemel viel en met het volste recht een plaats vindt in de definitieve bloemlezingen van het fantastische verhaal; de rest neigt naar kitsch, ondanks het snobisme van lezers voor wie angst nog steeds een kwestie van gotische enscenering is. Misschien is het enige overtuigende dier van het witte doek King Kong, en die is wel de moeite waard. Het schijnt, Ricci, dat niemand tot op heden precies weet hoe de fototrucs tot stand gekomen zijn, die de ongelooflijke omkering van waarden bewerkstelligen waardoor wij veranderen in insecten tegenover een mens- | |
[pagina 173]
| |
achtige. Steeds als een lieveheersbeestje over mijn huid wandelt, zie ik weer de scène voor me waarin King Kong voorzichtig de jankende Fay Wray op zijn handpalm draagt, met een geduld dat wij onder soortgelijke omstandigheden niet zouden hebben met een hysterische vlinder of een spartelende wurm. Het is waar dat de aap al verliefd is op het meisje, wat ieders verbeelding behalve de zijne ver te boven gaat, en dat er geen reden is waarom een verliefde aap minder idioot zou zijn dan een mens in zulke omstandigheden. Weet u nog het moment waarop King Kong de jurk van Fay Wray met twee vingers vastpakt en van haar lijf rukt als iemand die een bloemblad uittrekt? Normaal gesproken begin ik te fantaseren als iets me erg aanspreekt, maar zeg eerlijk, het is toch zo dat King Kong de jurk in zijn mond steekt en opvreet? Wat een hommage, wat een opperste erotiek in een territorium van volstrekte onverenigbaarheid, van hartbrekende afstand! Wij kunnen het Fay Wray niet kwalijk nemen dat zij alleen nog maar kan gillen, niemand heeft King Kong ooit echt begrepen, een zwarte, eenzame ster in een kunstvorm die het woord als wettige moeder van onze monsters niet kan vervangen. Ik herinner me nu - en misschien is dat een excuus voor de filmkunst - een horrorfilm zonder ambities waarin echter iemand doeltreffend de mogelijkheden van het optische bedrog benutte en, meer nog, van een oude droom van de mens, namelijk te weten komen hoe de dieren ons zien. De geleerden zullen de technische gegevens kunnen verschaffen; ik weet alleen dat hij Engels was en zich afspeelde in een boerderij die zorgvuldig ad hoc was opdat iemand zijn vrouw kon vermoorden om eveneens vergeten redenen. Net als in het beroemde verhaal van Poe is een kat getuige van de misdaad en dat beest voert langzaam maar zeker de moordenaar naar zijn ondergang; de verontrustende vondst houdt in dat wij de onthullende scène door de ogen van de kat zien, een Greco-achtige visie op personages die wij ervoor en erna met onze eigen ogen leren kennen. Het gebruik van een vervormende lens geeft deze opnames iets hallucinerends waardoor je het naïeve antropomorfisme in het gedrag van de katachtige die zijn bazin wreekt vergeet; zo voelt de kijker zich, steeds als het gangbare beeld van de moordenaar wordt vervangen door dat van wie het bekijkt vanuit een ander optisch systeem, uit zichzelf gerukt, en door zijn identificatie met de kat belandt hij, als hij niet gek is, in een verontrustend territorium. Waarom heeft de camera zo'n denkbeeldige toegang tot andere vormen van de verschijningswereld niet vanuit minder platvloerse niveaux verder geëxploreerd? Als kind al was ik geboeid door het dierlijke perspectief op mens en landschap, wat een zwaluw in volle vlucht ziet, het schouwspel dat een bij boven een camelia ontwaart, hoe een | |
[pagina 174]
| |
paard aankijkt tegen iemand die het nadert om het te bestijgen. Wij weten dat een torero gebruik maakt van de blinde vlek van de stier om hem vanuit die strook waarin hij zelf niet te zien is te misleiden; een boek van mij heeft als motto twee prachtige regels van Cocteau:
Sur la rétine de la mouche,
Dix mille fois le sucre.
En de hele rest, de andere mysteries: tastzin, reuk, gehoor, smaak. Eigenlijk weten wij niets van dieren, en Zötl heeft alle gelijk van de wereld als zijn hand de canonieke versie verbetert; soms, in kindertekeningen, voel je een nabijheid die zich later, vanuit het verstand dat al door het systeem op z'n plaats zit, niet zal weten te handhaven en uiteindelijk wordt geloochend uit naam van de goed getekende appels en de goede cijfers van de juf. Nou ja, Ricci, deze brief als je hem zo kunt noemen wordt te lang. Kinderen die wij meenemen naar de dierentuin rennen opgewonden heen en weer, willen tegelijk het luipaard, de schildpad, de baviaan, de pelikaan zien, en als ze in Londen zijn ook nog de reuzepanda (die zojuist gestorven is, arme Chi Chi, hij was zo mooi en ik heb hem niet leren kennen al bleef ik een uur voor de tralies staan, hij lag in een hoek en hield zijn middagslaap, een zedige, witzwarte bal, niet meer dan een glanzend hoopje waaruit zoetjes een klauw stak), maar na een poosje worden ze moe, ze hebben snoep gehad, ze hebben de olifanten pinda's toegeworpen, ze hebben het spel van de zeehonden bewonderd, langzaam maar zeker krijgen ze slaap en kun je ze onverschillig en misselijk naar huis afvoeren. U zal het een beetje het zelfde vergaan, want mijn zoölogische tuin heeft, zij het zonder de pracht van Aloys Zötls dierentuin, al een aanzienlijk aantal kooien. Toch denk ik dat ik deze wandeling niet mag beëindigen voor ik angstig een moeilijk definieerbaar gebied ben binnengegaan, een zone van aloude, hardnekkige kruisingen tussen de menselijke psyche en het dierenrijk; ik heb het over weerwolverij en, vooral, vampirisme. Al heeft Fellini - wiens naam ik er niet om thematische redenen bijhaal - opnieuw een werkstuk geproduceerd dat gedoemd is een ‘klassieker’ te worden, en al maken de pocketuitgaven van de Satyricon vandaag de dag van Petronius een bestseller, wat de arbiter elegantiarum zeker geamuseerd zou hebben, toch vraag ik me af of de lezers zich er wel voldoende van bewust zijn dat in dat boek de eerste literaire vermelding van de wolfmens voorkomt; door de vulgairiteit van Trimalchio en de erotische avonturen van Enculpius en Chiton ben je geneigd dat onnadrukkelijk door Petronius uitgewerkte verhaal, misschien niet | |
[pagina 175]
| |
meer dan een inlassing in deze betrekkelijk onbekende tekst, over het hoofd te zien. Pas met de komst van de romantiek verwierf de weerwolf zijn burgerrecht in heel Europa, ontsteeg hij de folklore en kon hij de literatuur en zelfs de naam Petrus Borel binnengaan, en in onze tijd de filmdoeken belagen met een tamelijk stuitende zondvloed van harige gezichten en heimelijke gangen bij volle maan. Het mooiste verhaal uit de weerwolverij is merkwaardigerwijs Lokis, van de grote Prosper Mérimée, waarin de teratologische kruising tussen een beer en een vrouw aan de orde is; in mijn land, waar de weerwolf lobizón heet, blijven de verhalen over hem steken in het middelmatige; er zijn veel betere dingen onder de noemer loup-garou en de werewolf, en misschien is Italië wel goede jachtgrond voor de wolfmens; maar zijn opmerkelijkste habitat is al met al Hollywood, wat ernstige twijfels wekt omtrent de ernst van zijn goede smaak en zijn bedoelingen. Het blijft interessant dat de wolf fungeert als brug tussen weerwolven en vampiers, want de laatsten hebben aanzienlijke macht over de hongerige kuddes van Transsylvanië en omstreken; het eerste hoofdstuk van Dracula illustreert dit onvergetelijk en, even terzijde, Ricci, kort voor u tegen mij begon over Zötl had ik een gelukkige week doorgebracht met het lezen van de oorspronkelijke versie van Bram Stokers verhaal, dat ik in mijn kindertijd leerde kennen in een Spaanse versie die verdient dat de legendarische paal in haar wordt geslagen, maar dan op een andere plek. De weerwolf heeft niet veel rond mijn kinderbed geslopen, de vampiers daarentegen namen er al vroeg bezit van; als mijn vrienden zich vermaken door mij vampier te noemen omdat ik misselijk word van knoflook en er migraine van krijg (allergie, zegt mijn dokter die een ernstig man is), bedenk ik dat muggensteken en het tweetal fijne vampierbeten er uiteindelijk niet zo anders uitzien op een kinderhals, dus wie zal zeggen... De literaire beten waren overigens vroeg en onuitwisbaar; meer nog dan bepaalde creaties van Edgar Allan Poe, die ik onvoorzichtigerwijs op mijn negende leerde kennen door een nalatigheid van mijn moeders kant, boezemden de vampiers mij een afschuw in waarvan ik mij nooit helemaal zal losmaken. De verbeelding wordt duur betaald, dat is bekend, en het genot van het mentale lijden is een van de sterkste hormonen van deze door ons onderzochte literatuur; ik herinner me nog het thema van een kort, later door mij vernietigd verhaal dat De zoon van de vampier heette en dat mij ertoe bracht de klassieke situatie te voltooien in zoverre dat Duggu Van, een van de nachtelijke bazen van de Karpaten, bloed begint te drinken van een schone maagd en haar vervolgens (of tegelijkertijd, cf. Krafft-Ebbing) verkracht tot aan het eerste kraaien van de haan, deze laatste zelfs in Transsylvanië altijd paraat. Als de kasteelheer ontdekt dat zijn doch- | |
[pagina 176]
| |
ter zwanger is en alsof het niets is aan bloedarmoede lijdt, want Duggu Van haalt zijn maaltijd en zijn gerief nacht na nacht, lossen de beste dokters elkaar aan het hoofdeinde af en verhinderen de vampier ongeweten terug te komen naar de eetkamer van zijn minnerijen; maar Duggu Van weet dat hij een kind zal krijgen en hoe hij het zal krijgen. Tot verwarring van de fysici wordt de jonge vrouw steeds zwakker naarmate het moment van de bevalling nadert; men kan onmogelijk vermoeden dat haar eigen kind, de waardige erfgenaam van Duggu Van, haar van binnen opvreet. Om middernacht klinkt de schreeuw van de barende; de verschrikte dokters zien de verandering van haar lichaam in dat van een schone, bleke jongeling die zijn ogen opent en naar Duggu Van kijkt, die roerloos in de deur van het verblijf op hem wacht; vader en zoon vertrekken samen zonder dat iemand zich ook maar durft te verroeren. Achter dat acceptabele verzinsel zat het idee dat de vampiers zowel heren als slachtoffers van de puriteinse literatuur zijn geweest; een Bram Stoker durft niet de hele waarheid te zeggen, en hij mag Dracula in zijn volle glorie hebben geschapen, hij wendt niettemin voor geen weet te hebben van een libido waarvoor het bloed als je reinste explosief fungeert. Later kwam in mijn annalen Vampyr van Carl Dreyer, nog steeds de beste film in zijn soort. En sinds enkele jaren ben ik gewonnen voor de bloeddorstige saga van gravin Erszebet Bathory, die heimelijk door de bladzijden van mijn roman 62, Bouwdoos spookt. Het psychisch vampirisme is niet minder verschrikkelijk dan het andere, en het voedt waarschijnlijk een al te zeer in onze natuur geworteld geloof, als zou het simpele exorcisme van een Roman Polanski ons ervan bevrijden. ‘We gaan sluiten,’ zegt de oppasser. Laten we dus gaan, Ricci; achter die tralies blijft een stilzwijgende menigte van vormen, bewegingen, heimelijke gedragingen achter, niet alleen in de kooien maar ook in dat soort tussenruimten waar de maden van onze diepste nacht ademen. Een bestiarium, een dierentuin: spiegels. Niet zulke als we in onze badkamer hebben, maar het ware beter als we ons er af en toe in bekeken. Hier, als u de bladzijde omslaat, beginnen de fabelachtige spiegels van Aloys Zötl; ik neem afscheid en treed weer in mijn rol van man die in een tram stapt om naar huis te gaan. Maar waarom heeft die vrouw naast wie ik ben gaan zitten zulke kleine handen en zulke lange nagels? | |
[pagina 177]
| |
vertaling: barber van de pol |
|