| |
| |
| |
Henri Michaux
Fantastische dieren
Zoölogische aantekeningen
De dasem
De dasem heeft een kraag van zware halskwabben en haar ogen, die week lijken, hebben de kleur van gekookte asperges, bloeddoorlopen, vooral aan de randen.
De pupil is niet kaal. Hij is bedekt met een netwerk van zwarte buisjes die meestal in drie gebieden gerangschikt liggen, drie driehoeken.
De pupil van dit dier past zich aan bij elke persoon die haar observeert en bij elke nieuwe omstandigheid. Maar in tegenstelling tot katachtigen laat licht haar onverschillig; eerder zijn het de indrukken die haar ogen, groot als handen, van vorm doen veranderen.
Volgens Astrosius, tijdgenoot van Euclides en de enige reiziger uit zijn tijd, zou het Banto-volk de dasem hebben getemd. De Banto's beweerden dat de e's en de i's in de talen van alle toen bekende volken een bewijs waren van de zwakheid van die volken.
Maar omdat ze zelf met Iroi-vrouwen trouwden, verloren zij hun krijgshaftigheid en hun bijzondere idioom.
De dasem is een zachtzinnig dier. Ze hebben haar bewerkt, getraind. Sommige dasems kunnen hun ogen dan ook urenlang veranderen. Je kunt er niet genoeg van krijgen, ‘net levende vijvers,’ zegt Astrosius. Het zijn grote toneelspeelsters. Na een voorstelling van een uur beginnen ze te trillen. Ze worden in wol gewikkeld, want onder hun lange haren zijn ze nat van transpiratie en dan lopen ze gevaar.
| |
Insecten
Toen ik me verder naar het Westen verwijderde, zag ik insecten met negen segmenten, met enorme, op raspen lijkende ogen en lijfjes van traliewerk, zoals de lampen van mijnwerkers, andere met ruisende antennes, de laatsten met zo'n twintig paar poten, die meer op gespen leken, de eersten gemaakt van zwarte lak en parelmoer, die kraakten onder de voeten als schelpen, anderen hoog op hun poten als hooiwagens met kleine speldenoogjes, zo rood als die van albino-muizen, gloeiende ko- | |
| |
len op stokjes, met een uitdrukking van onzegbare ontreddering; nog anderen met koppen van ivoor, verbazingwekkende kaalhoofden, waarmee je je opeens zo broederlijk vereend voelde, zo nabij, wier poten naar voren staken en in de lucht zigzagden als krukassen.
Er waren er tenslotte die helemaal doorzichtig waren, karaffen met hier en daar een pluk haar; ze kropen bij duizenden naar voren, een complete kristalfabriek, een uitstalkast van licht en zon zo verblindend dat daarna alles as leek en van donkere nacht gemaakt.
| |
Katafalken
In die streek waren ook talloze beestjes te vinden met een lichaam van watten. Als je op ze stapt komen ze weer heel te voorschijn, maar als een botje dat ongeveer op een derde van hun ruggegraat ligt (van de staart af gerekend) als dat wordt geraakt, een botje van niets, maar is dat eenmaal verbrijzeld, dan valt het beest als een zak in elkaar en als je dat botje openmaakt, zit er alleen maar een onooglijke brij in.
Een ander dier, groter dan een rund, met de ruggegraat van een katafalk en een geel kruis. Als je in zijn buurt komt, schopt hij naar je met zijn hoeven, trapt achteruit, valt je van alle kanten aan, draaiend op zijn achterstuk als op de spoed van een schroef. Is de vijand eenmaal buiten gevecht gesteld, maar niet eerder en hij zou achtenveertig uur blijven als het moest, dan herneemt hij zijn pas van automaat, zijn gang van begrafenis eerste klas. Die indruk is zo scherp dat als je ze in een groep ziet, vader katafalk en kinderen katafalkjes, je vertederd raakt door deze klaarblijkelijke nieuwigheid van de dood, die nu in gezinsvorm optrekt.
| |
Het urdische ras
In dat land gebruiken ze geen vrouwen. Als ze willen klaarkomen, laten ze zich in het water glijden en dan komt er een wezen op hun af dat iets wegheeft van een otter, maar groter, soepeler nog (wel eens een otter het water in zien gaan? hij glijdt er in als een hand); die beesten komen dus op hem af en vechten om hem, draaien zich om hem heen en verdringen elkaar zozeer dat als die man zich niet had voorzien van vlotters van licht hout, hij als een steen zou zinken, hoe goed hij ook kan zwemmen en op de rivierbedding zou worden afgewerkt, als ik me zo mag uitdrukken. Dat dier plakt zich aan hem vast als een lint en laat hem niet snel meer los.
Wat deze dieren vooral verleidelijk maakt, is hun lenigheid, gepaard aan hun kracht. Eindelijk vindt de man zijn meerdere.
Rijkelui kweken ze voor zichzelf en voor hun gasten.
Ze leggen ook lege waters aan waar de kinderen kunnen baden.
| |
| |
Wat de huwbare jongelui aangaat, die moeten in de gaten worden gehouden als ze de eerste keren naar de rivier gaan, want het plezier en de plotselinge verbazing benemen hun de kracht te snel en ze laten zich zo naar de bodem slepen.
Het is bekend hoe verraderlijk het water wat dat betreft is. Ze moeten, omdat ze bijna flauwvallen, met behulp van stokken uit het water worden gevist.
De aard van het plezier is dezelfde als van ons, maar voor vrouwen valt er niets te halen. Toch zorgen de mannen ervoor dat ze moeder worden en leggen ze hen, zoals overal elders, rechts van hen in bed.
| |
Fantastische dieren
Fantastische dieren kruipen zo maar te voorschijn uit angsten en obsessies en worden op de muren geworpen van slaapkamers, waarop niemand ze ziet, behalve hun schepper.
De ziekte baart onvermoeibaar dierlijke schepsels die hun gelijke niet kennen.
Koorts heeft meer dieren voortgebracht dan eierstokken ooit deden.
Vanaf de eerste ongesteldheid kruipen ze uit de meest simpele kleedjes, grijnzen vanaf de kleinste krul, maken gebruik van een rechte lijn om te springen, vetgemest door de immense kracht van de ziekte en door de inspanning om die te bedwingen. Dieren die onrust zaaien, waartegen je je niet daadwerkelijk kunt verzetten, waarvan niet valt te voorspellen hoe ze zich zullen bewegen, met poten en aanhangsels aan alle kanten.
Beesten met slurfen zijn niet kenmerkend voor vrouwen; ze bezoeken ook mannen, betasten hun navel, bezorgen hun doodsangst en al gauw word je omringd door een heel gezelschap, door parasols vol slurfen. Hoe moet je je daartegen verweren? Slurfen die zo snel tentakels worden. Wat is dit aangrijpend! Je had al zo'n bang vermoeden! O! Drie uur in de ochtend! Uur van angst, het holste, kwaadaardigste uur van de nacht!
De dieren met meervoudige baarmoeders, met baarmoeders blauw van de lepra, verschijnen tegen vier uur 's ochtends; ze draaien zich potseling om en je valt in een vijver of in de modder.
Maar de ogen blijven het grote commandocentrum van de angst.
Dit dier tilt zijn poot op om zijn behoefte te doen. Waarom had je er geen erg in? Het tilt zijn achterpoot op en onthult een groen oog, midden in een bos rossig haar, een kwaadaardig, doortrapt oog dat nergens meer aan gelooft. Of het zijn snoeren ogen om zijn hals die koortsach- | |
| |
tig alle kanten heen draaien, of de afgezanten van de Rechter die je van alle kanten bekijken met ogen onder oogleden van steen, onvermurwbaar voor je kleinzielige grootheid of voor je berouw en die gebruik maken van je weerloze denken.
Zodra de ziekte is afgelopen, vertrekken ze. Je onderhoudt geen relatie met ze en omdat de wezens die evenmin hebben aangeknoopt, blijft er al gauw niets meer over van de onafzienbare kudde en kun je de draad weer opvatten van een geheel verfrist bestaan.
Alleen de dieren van de aan kuisheid verslaafden sterven niet. Die begeleiden hun man onafgebroken.
Deze lugubere en halsstarrige beesten slaan plotseling toe en plegen soms de misdaad van bestialiteit. Ze zijn zwaar behaard, met weke of naakte delen die de neiging hebben blauw aan te lopen.
Maar terug naar de prooi. De zieke ligt in zijn bed onder dekens die zwaarder zijn dan hijzelf en zijn hand hangt naar buiten, zwak als een afgelegd verband. Welk dier zou daar niet van profiteren? Terechte wraak. Een mestkever komt van ver om over dat oog te lopen dat hem dermate intrigeerde. Tegen een man kan hij niet op, maar tegen een vermoeid ooglid natuurlijk wel.
Nieuwsgierig laat hij over de oogbal pootjes gaan die wel drietanden lijken, hoewel ze dat niet zijn.
Hij wil alles weten van die witte route die bij de blauwe zones naar binnen buigt. In alle rust beweegt hij daar zijn starre grafgedaante overheen.
Wolven komen knagen aan de weerloze pols en aan de hand die uitgeput raakt. Ratten komen naderbij en springen zonder geluid, zonder een enkel geluid.
Onmacht, macht van de anderen.
Je beschikt zelfs niet over de dood om je te verdedigen. Voor de anderen ben je nog bijna warm en begeerlijk als een jonge maagd in een doorzichtige japon in een kazerne van huursoldaten.
Omdat hij voortdurend ‘help’ wil roepen, verslapt de aandacht van de patiënt en breekt de draad van zijn wilskracht voorgoed.
Bij het nieuws van die gebroken draad komen van heinde en ver, uit het verleden en zelfs uit de toekomst met de niet te stuiten zelfverzekerdheid van diegenen die bij voorbaat overwonnen terrein betreden, de monsterachtige lichamen en geesten aangestormd, die voorheen in de bruine vijver sluimerden, waar ze verbannen waren.
Een smaldeel doodskisten verschijnt dicht bij de pier, terwijl een op een zwaard gespietst lijk een vermoeid gebaar maakt, of het moet een gebaar van medelijden zijn.
Een hond met rottende tong probeert de patiënt te likken.
| |
| |
In de open schedel van een trillende wezel is tussen van bloed druipende hersens een klein metalen tandrad te zien.
Nooit rust; en als de grote paradijswesp, prachtig tot aan haar dijen en daarvoorbij geel en verkoold, opvliegt, een steunpunt zoekt, landt en zich in spastische bewegingen over de lip buigt van de dolgeworden patiënt, die het niet meeer uithoudt, niet meer uithoudt.... O sterfelijke minuut, sterfelijk tussen de sterfelijke!
Ademtocht van de zieke, wat vermag je? Jij, die geen insectenvleugel meer zou kunnen tillen!
En dan zijn hand, want een hand kan niet maar éen keer worden vermorzeld. Eigenaardige vermenigvuldiging: een leeuw heeft hem kapotgebeten, daarna krijgt een panter hem te pakken, daarna een beer. In stukken gereten, maar nooit zo vernietigd dat niet nog een andere vijand er door wordt aangelokt.
Een hyena tenslotte; nee nooit ‘tenslotte’. Nog nooit is de hand zo druk bezig gehouden: rollend, kantelend en opnieuw opgepakt als een wrakstuk op de golven.
Uit de roestkleurige berg komen beesten van groot formaat gekropen, honderd kleinere komen overal vandaan, uit de onderste lichaamsdelen, uit een welgevormd been, dat zeker hol was; overigens wat is er niet hol?
Van een vochtige muur druipen wormen, wormen, palingen, hazelwormen, lampreien en kommeralen, altijd bloeddorstig en verscheurend.
- Maar die hebben toch zeker geen consistentie?
- Vergeet het maar, die krijgen ze in minder dan geen tijd, die krijgen ze buitengewoon snel, die consistentie, als een regenjas die van de rug gezien leeg lijkt, maar die zich, als je er omheen loopt, in een oogwenk vult met een belangrijke Meneer die je neerbuigend gadeslaat.
Geen enkel dier is volstrekt onschadelijk. Het traagste, meest gesloten dier spat door een onvermoede gewelddadigheid opeens uit elkaar en daar ligt hij dan met opengereten borst, met opengescheurde vliezen en zijn ingewanden puilen dik en afzichtelijk naar buiten, lading die hij zo lang mogelijk verborgen hield voor zichzelf en voor de anderen.
Wie heeft ooit beweerd dat dieren schuw zijn? In tegendeel nieuwsgierig. Zodra ze weten dat je aan bed gekluisterd ligt, komen ze een kijkje nemen. Ze vallen, belagen je, vinden alleen in jou hun centrum.
In het dierenrijk is alles gedaanteverandering. Dat is, kort gezegd, het enige dat ze bezig houdt. Is er soms iets veranderlijker dan een paard?
Nu eens komt hij als zeehond lucht scheppen in een scheur van het pakijs, dan weer trapt hij wild en ongelukkig alles kapot als een bronstige olifant.
Je gooit een knikker op de grond, het wordt een paard. Twee knik- | |
| |
kers, twee paarden, tien knikkers: zeven of acht paarden op zijn minst, als het het seizoen is.
Je ziet ze in grote golven uit een station stromen, zomaar, terwijl ze hun grote hoofden bewegen, hun grote zachte hoofden, die zo dol, zo horendol kunnen worden; en dan volgt de stormloop op de uitgang, waarbij ze alles vertrappen wat zich op hun weg bevindt, inclusief jijzelf, arme patiënt, die je naar het station had gesleept voor een illusie van vrijheid, naar de treinen die je voor wat kleingeld naar de zee, naar de bergen brengen.
Thuisgekomen merk je dat ze ditmaal in kleffe poedels zijn veranderd, die steeds maar vertroeteld willen worden, die steeds porselein weten te breken, of de fijngevormde neus van een beeld rampzalig laten botsen op een stuk materie dat meer weerstand biedt.
En je durft ze niet weg te sturen vanwege de trap waarop ze, opnieuw veranderend in grote trekpaarden ditmaal, behalve een donderend lawaai dat alle huurders alarmeert, grote schade aanrichten aan zichzelf en aan het buitenwerk (gebroken benen en alles wat zich maar al te makkelijk laat raden!). Twaalf paarden op een trap, de grootste zou nog niet groot genoeg zijn en overigens zouden er, in het geval van een grotere trap, ook veel meer paarden zijn, hele escadrons paarden (de zieke verbeelding vergist zich nooit in zijn berekeningen. Ze berekent nooit te weinig, nooit, nooit).
Met vurige neusgaten, stijve hals en vertrokken lippen denderen ze van alle kanten naar beneden: niets, absoluut niets houdt ze tegen.
Maar genoeg over paarden. Het schouwspel is overal grandioos en in ruime mate voorhanden.
Als de ziekte, geholpen door het tromgeroffel van de koorts, een grote drijfjacht organiseert in de wouden van het bestaan, dat zo rijk is aan dieren, wat komt er dan al niet uit te voorschijn?
Voor de zieke zijn er geen uitgestorven soorten. Ze kunnen ontwaken uit een slaap van veertigduizend jaar.
Geleid door je eigen gevoel voor omwenteling en zenuwachtigheid, wentelen de dieren zich om en ontpoppen zich.
De aap wentelt zich om en wordt bezem, een rossige bezem, die nonchalant tegen de muur leunt.
De otter wentelt zich om en wordt spons, hij beweegt zich niet meer en zakt langzaam in het water.
De ezel wentelt zich om en wordt een buffel en wordt een haai die op je afduikt, zijn muil opengesperd om toe te happen, terwijl de koningspython in zijn hoedanigheid van constrictor je bedrukte borst tot krakens toe aansnoert.
| |
| |
En dat monsterachtige spel gaat maar door, de hele eindeloze nacht, die de nacht is van de koortslijders.
Nog ernstiger ongelukken doemen op. Vertroebeling van het hoofd, wie jou goed heeft gekend, verbaast zich niet meer.
Kuddes in de schedel, die zijn te verdragen, maar kuddes in galop, wie kan daar tegen? Klanken van een wijsje, als jullie scherpe spijkers worden?
De fretboor die zich in de hersens graaft, doorkruist het moment van het nu met de snijkracht van zijn ongeëvenaarde punt. Wat is er meer uitzonderlijk actueel? Vlammende pijntakken, waarop geen enkele vogel zal landen.
Maar soms ook vertrekt de ziekte en zijn theater trekt met hem mee. Gelukzalig herstel, dat alle dieren laat krimpen en in aantal doet afnemen, de weiden weer groen en vreedzaam maakt, de muren en meubels hun aanzien hergeeft van dikkerds die tot niets in staat zijn behalve om altijd op hun plaats te blijven staan, voor hun rust en die van jouw geest.
Een reusachtig laken scheurt open bij je oor en een diepe stilte wordt hoorbaar, omzoomd door grotten die zich niet snel lijken te openen.
In de diepe stilte die alleen geëvenaard wordt door zijn heerlijke ruisen, woont de gezondheid. Welaan, beste jongen, je bent terug in het leven.
Onschuldig en al gauw zonder een enkele herinnering; tot de volgende keer.
| |
Enkele dagen uit mijn leven bij de insecten
Hoewel het insecten waren en geen mensen, oordeelden ze onmiddellijk dat ik niet alleen kon blijven en boden ze me een rups aan in mijn maat, waarmee ik de nacht kon doorbrengen. Onverwacht, vrouwelijke rupsen, zeker, maar alles was onverwacht.
Haar huid was van fluweel, van het mooiste zeegroen, met oranjekleurige, maar koude en behaarde eilandjes.
Gefascineerd keek ik naar de golvende en perverse processie van mollige vleesrollen die, vorstin en karavaan, souverein op me toebewogen.
Monsterachtig gezelschap.
Maar toen ze zo dicht bij me was dat ze me kon aanraken, mijn geest als van iemand die het schavot beklimt, maar mijn lichaam zich gewonnen gevend, instemmend, naar adem happend, toen liet ik me gaan.
| |
| |
Mijn overstelpte wezen werd daarna belegerd door een twintigtal begerige spiercentra.
Onweer, zwaar onweer, die nacht.
Toen ik 's morgens wakker werd, uitgeput, maar ook verzadigd zoals ik dat nog nooit ben geweest, leek het mij dat ik nooit meer een mens in de ogen zou durven zien en tegelijkertijd dat, omdat ik eindelijk het dieptepunt had bereikt, ik voortaan de hele natuur, de beesten, de aarde recht in het gezicht kon kijken.
Het staat wel vast dat de ontvangst die me daarna geboden werd, veel makkelijker en natuurlijker verliep dan de dag ervoor.
De verlegenheid en gedwongenheid waarvan ze jegens mij blijk hadden gegeven, kwam dus voort uit mijn eigen geremdheid, mijn eigen terughoudendheid. Mooie terughoudendheid! Was er in de geschiedenis van de mensheid één man te vinden die daar minder last van had?
Onderwijl ging het leven door, de dagen verstrooiden me van de betoverende nachten.
Toch brak er een ochtend aan dat ik me geprikkeld voelde, gespannen. Ik pakte haar beet, draaide haar nek om (niet eenvoudig, enorm, een en al spier!) en ze was nog niet dood, en spartelde nog na en was gevaarlijk, omdat ze in een reflex kon bijten, of ik sloeg haar hoofd open en haalde er een stuk hersens uit.
Een sappig stuk, dat ik het best kan vergelijken met palmkool, maar dan zoeter en met een lichte vanillesmaak.
Wat zou de leider zeggen? Nou, hij vroeg eenvoudig of ik het lekker had gevonden. Maar hij leek door andere zaken in beslag genomen en terwijl hij me een half dozijn vervangsters aanbood, zei hij op een toon die geen tegenspraak duldt: ‘Als je wilt eten, neem dan volstrekt maagdelijke rupsen’. Waarom dat is, weet ik niet. Met dat doel liet hij er zes voor me apart zetten en voor de nachtelijke vervoeringen beschikte ik over een andere.
Ik probeerde desondanks om me te matigen, er maar een heel enkel keertje een te eten, vechtend tegen een insluipende en verraderlijke gewoonte.
Er zijn nogal wat van die geslachtelijke rupsen, naar het schijnt. Verbazingwekkend. 's Avonds zag ik ze, 's nachts hoorde ik ze. Het dak boven mij boog voortdurend door onder de zwaarwichtige passage van dierlijke massa's die door begeerte worden gekweld.
We gingen ook op mensenjacht. Wat een achterlijk volk!
| |
| |
Terwijl ze voortliepen met die rustige, geregelde en van huichelachtigheid stinkende manier van lopen van hen, plukten we ze in volle vlucht van de grond, bij hun hoofd; ik schrijlings op het borststuk van een viervleugelig insect.
Hun kinderen, nog smakelijker. Je hoefde je maar te bukken om ze te pakken; dat heeft geen enkele kracht. Behendigheid nog minder. Intelligentie ho maar en op korte dikke beentjes en zonder wapens die ze, als ze ze al hadden, niet zouden kunnen gebruiken.
Naast ons gebied lag het gevaarlijke domein van de reuzenwespen en de Olifant-custives.
vertaling en selectie: maarten van buuren
| |
| |
De hoelok, 16.11.1835 / De schaakbordwormhagedis, 7.5.1848.
| |
| |
De dodok, 5.6.1859 / Ranavaria, 21.8.1863.
| |
| |
De zeeschildpad, 27.2.1867 / De zee-olifant, 7.1.1879.
| |
| |
De mandril, 22.7.1884 / De quagga, 12.5.1882.
| |
| |
De riemvis, 12.1.1887
De blauwe schildpad, 31.8.1881
De grauwe rog, 2.10.1880
|
|