| |
| |
| |
Portretten van vier honden
Doeschka Meijsing
Folie d'horizon
Waar praat ik over aan tafel? Over Beam!
Vanochtend nog heb ik hem opgehaald bij mensen in een woonboot in Amsterdam Noord. Ik kreeg thee en een koekje en ik heb vol aandacht geluisterd naar het verhaal van hun hond, die een half jaar geleden was gestorven. Het viel hen moeilijk Beam weer af te staan.
De trouw aan de mens de beste eigenschap van de diersoort Canis Familiaris? Laat me niet lachen. De gehechtheid aan zijn baas de voornaamste trek in het hondenkarakter? Schei toch uit!
Zoals ik zei heb ik hem vanochtend opgehaald in Noord. Hij had de pont genomen. In een onbewaakt ogenblik had ik gisteren een pakje van de postbode aangenomen. Als een schicht ging hij ervan door. ‘Die komt wel terug,’ zei de postbode geruststellend en ik knikte maar wat. Het was tenslotte de zoveelste keer. Terugkomen was er niet bij.
Tien jaar geleden waren we elkaar tegengekomen, Beam en ik. Ik verbleef twee maanden bij een vriendin in zuid Frankrijk en we streken neer op een terrasje in het dorp Armagnac om een glas wijn te drinken. Voordat ik wist wat er gebeurde was er een witte baal wol over me heen gestormd die zich op de Labrador van mijn vriendin stortte en vervolgens opnieuw over mij heen stormde. Dat was Beam.
‘Ah, Marianne, prenez-lui,’ zei de waardin, ‘vous avez déja une chienne.’
Ik keek eens goed. Beam keek eens goed naar mij. Ik zag een witte krullenhond, hier en daar een zwarte vlek, een rij hagelwitte tanden, een aanbiddelijke roze tong, en ogen - ik zweer het - ogen met een perfect lijntje zwarte mascara er omheen.
Leuk, een hond, dacht ik op de thuisreis naar het Noorden. De katten moesten maar een beetje inschikken. Een hond betekende lange wandelingen door de duinen en de bossen. Nooit meer alleen. Hij zou buitelend de konijnen achterna zitten. Eén fluitje en hij liep weer naast je.
Schei toch uit!
| |
| |
Ik was toevallig tegen de meest trouweloze hond van de Canidae aangelopen. In de tien jaar van onze relatie zijn de keren dat hij er de sokken in zette en er vandoor ging, niet te tellen. De eerste keer huilde ik dag en nacht en zette ik advertenties in alle landelijke dagbladen. Nu maak ik me alleen nog maar zorgen.
Dat is niet helemaal onterecht, want hij neemt bij dergelijke ontsnappingen de grootst mogelijke risico's. Zo moest ik hem een keer bij de spoorwegpolitie op het Centraal Station ophalen. Hij zat daar in het cachot op perron 1, een donker hol dat in vroeger tijden voor dronkelappen en landlopers werd gebruikt. Ik kreeg een ernstige berisping: de trein naar Zaandam was opgehouden omdat Beam in gestrekte draf vóór de locomotief uit op de rails was blijven rennen. Een wat gezagsgetrouwere machinist had hem gewoon van de baan gereden, werd mij te verstaan gegeven.
En een andere keer vertelde de taxichauffeur die mij naar het asiel in Amsterdam Oost reed, dat hij die morgen een witte krullenhond zó het Weteringcircuit had zien oversteken, zodat alle trams en het hele verkeer daar in één klap stil stond. Bij het asiel wist men te vertellen dat de automobilist die hem had gebracht, hem op het Weteringcircuit had aangereden, was gestopt om te kijken of mijn Beam ernstig gewond was en dat toen die hond gewoon in de auto was gesprongen met een gezicht van: ‘Leuk! Waar gaan we nu naar toe?’
Hij mankeerde niets. Hij mankeert nooit iets.
Zou ze het wel goed doen? Kan ze die hond wel aan? Laat ze hem wel genoeg uit? Is ze consequent genoeg in haar bevelen? Een hond komt immers altijd terug naar zijn baasje? Hou toch op!
Die hond van mij, Beam, Beam Beamsky d'Armagnac, heeft een paar eigenschappen, waarvan alle handboeken en hondepsychiaters die ik heb geraadpleegd zeggen, dat ze niet de eigenschappen van een goede hond zijn.
Hij heeft dus een, wat ik maar ben gaan noemen folie d'horizon: laat je de lijn los dan raakt hij zijn kop kwijt, dan gaat hij er vandoor, dan rent hij net zo lang in een rechte lijn noord- of zuidwaarts totdat hij omkomt van de dorst of van vermoeidheid. Dan gaat hij op zijn kont zitten en kijkt om zich heen en louter en alleen omdat hij er zo aanbiddelijk uitziet, ontfermt iemand zich over hem, leest zijn naamplaatje en belt mij.
Ooit, tien jaar geleden, is hij in zuid Frankrijk uit de auto gezet omdat hij geen van de eigenschappen bezat waarvoor Fransen een hond nemen: hij loopt weg, hij is trouweloos, hij is niet waakzaam en hij weigert te blaffen.
Al te intelligent is hij ook niet: bij een strandwandeling denkt hij niet één keer: ‘Hè lekker, water!’ Hij denkt het élke keer.
| |
| |
Waarom moet ik dan altijd zo vreselijk om hem lachen? Waarom is hij dan zonder uitzondering de leukste gesprekspartner? De beste luisteraar? De lekkerst aaibare, de voortreffelijkst ruikende?
Het is niet om zijn moed. Want hoewel hij op een Franse landweg een gevecht op leven en dood heeft gewonnen van een Doberman Pincher, die hij vernederde met een laatste, schorre hoest, zal hij mij nooit tegen aanvallers beschermen. Integendeel, zodra er een kwaadaardige op het toneel verschijnt, zal hij gemene zaak met hem maken. Dat kun je zien als ik hem soms wegbreng naar Hooglands International Animal Hotel: zonder blikken of blozen, zonder om te kijken, trippelt hij met de hoteleigenaar mee om zijn nieuwe hotelhok te bekijken, vriendelijk naar hem opkijkend als was het zijn nieuwe baas. Als ik hem weer ophaal is er geen spoor van herkenning, alleen een buitengewone lust om een ritje met de auto te maken. Gekke hond.
Ik weet wel waarom ik nooit zonder hem wil leven. Het is niet om al die eigenschappen waarom de mens de hond als huisdier heeft genomen. Het is om zijn gezicht. Ik kan er niets anders van maken.
Zijn gezicht draait alle verhoudingen om. Het zegt dat jíj de intelligentste bent, dat jíj het betrouwbaarste bent, dat jíj het dapperst, het lekkerst, het aaiendst bent. Zijn gezicht straalt zo'n onnoemelijke vriendelijkheid uit, zo'n vertrouwen in de hele wereld, zo'n onvoorwaardelijke overgave aan elk individu dat hij in het vizier krijgt, dat er een machientje in ieder die hij tegenkomt begint te draaien, een machientje dat een overvloed aan liefde produceert en het stroomt en het stroomt...
Wat is het dat die onophoudelijke verliefdheid op mijn hond wakker houdt?
Naast mijn bed staat een ingelijste foto van Beam op een duintop. Hij staat afgetekend tegen een licht bewolkte hemel, die bijna de hele foto in beslag neemt. Twee horizontale lijnen onderaan de foto vormen het duin waarop hij troont. Verder is er niets te zien, behalve dan de strak getrokken lijn, waaraan hij vast zit. Het is de ‘strandlijn’ van vijf meter. Hij is dus zo ver gegaan als hij kon. Koning van hemel en aarde is hij.
Wat mij bezig houdt als ik de foto bekijk is wat hij dénkt op dat moment. Hij ziet iets, erg ver in de verte, maar dat kan eigenlijk niet want hij heeft aan twee ogen opkomende staar. Toch is hij een en al concentratie op wat hij waarneemt. Het moet iets zijn wat je niet ernstig genoeg kunt nemen.
Soms denk ik: hij ziet niets, hij zit gewoon uiterst geconcentreerd te ruiken. Konijnen ruikt hij, dode en levende, paardenstront, duinrozen, heerlijke geuren allemaal. Maar of het nu zien of ruiken is wat hij doet,
| |
| |
hij wil in ieder geval naar datgene toe wat hij waarneemt. Hij zit nog aan de lijn, maar eigenlijk is hij er al, bij dat waarvan ik nooit weet wat het is.
Ik ben het in ieder geval niet. Ik moet toch ook lekker ruiken, maar nee, dat is het niet waar hij naar toe wil. Het is veel verder weg dan ik, het is eigenlijk zo ver weg dat niemand kan weten wat het is, alleen hij. Hij is één en al verlangen daar naar toe te gaan. Die hond bestáát verdraaid-nog-aan-toe uit louter verlangen. Dat was al zo toen ik hem voor het eerst ontmoette in Armagnac, dat is in zijn oude jaren nog steeds zo.
Het is om gek van te worden, hij wordt er gek van, ik word er gek van: daar aan de horizon is altijd dat iets dat aan hem trekt. Vroeger dacht ik dat het heimwee was, naar de Pyreneeën bijvoorbeeld, maar in de loop der jaren ben ik er achter gekomen dat het dat niet is want in de Pyreneeën heeft hij het óók!
Hij ziet iets wat ik nooit zal zien. Hij kan er niet over praten, het is uiterst particulier, alleen van hem. Het is iets wat mensen niet kúnnen begeren, waar andere honden geen moeite voor willen doen, wat alleen hem en dat geheimzinnige iets aan de horizon aangaat. Het is een bovennatuurlijke relatie met de kim, waar hij mee bezig is, iets wat in geen hondenboek te vinden is.
En dat is nu precies wat mijn verliefdheid in stand houdt: de wetenschap dat ik niet alles van hem kan krijgen, niet zijn gehele hondenzelf. Er zal altijd een deel van hem aan mij ontsnappen, aan mijn begrip voor hem, aan onze manier van met elkaar praten zal altijd iets ontbreken. Dat ligt dáár. Ik zie het niet, hij ziet het niet (meer), maar het is er en het wacht op hem en ik ben het niet.
‘Waarom is alle liefde toch zo droevig?’ vraag ik hem.
‘Het is maar wat je ervan maakt,’ zegt hij zonder zijn ogen van de horizon af te halen.
Hij heeft gelijk. Onze verhouding is opperbest. Hij brengt een niet aflatend enthousiasme op voor wat ik aan plannen smeed. Of ik nu een ui schil, of een krant lees, of even de deur uitga, hij vindt het een uitverkiezing om erbij te zijn. Geen autorit is hem te ver, geen weersomstandigheid hinderlijk. Wat ik hem te eten aanbied vindt hij allemaal even heerlijk en hij is altijd in voor een potje vrijen of een dansje. Ik kan alles tegen hem zeggen zonder dat hij moe wordt te luisteren. Hij volgt al mijn kleine bevelen met liefde uit.
Maar als ik hem vraag waar hij nu toch in hemelsnaam naar toe wil als ik buiten de deur de lijn losmaak, zwijgt hij in alle talen. Elke liefde kent grenzen.
14 juli 1999
| |
| |
| |
Peter Bekkers
Mijn dier is een hond
Mijn dier is een hond met zwarte krullen die vroeger bij mij en mijn familie in huis woonde. Hij was geboren en getogen in de provinciestad waar wij woonden en hij kende er goed de weg.
Hij ging 's morgens vroeg de deur uit, en pas 's avonds laat kwam hij weer terug. Hij had zijn eigen leven. Wij hoefden hem niet uit te laten aan een riem en wij hoefden geen eten voor hem in een bak te stoppen. Daar zorgde hij allemaal zelf voor. Wij hoefden alleen maar de deur voor hem te openen om hem naar buiten en weer naar binnen te laten. Als hij zeer laat thuis kwam en iedereen al sliep, dan blafte hij twee keer heel zachtjes, om niemand wakker te maken, behalve uiteraard degene die de deur moest openen.
Wij zagen hem vaak in zijn eentje in de stad lopen. Net als alle honden die geen rashonden zijn, wist hij wat het betekende als een stoplicht op rood stond en dus stak hij pas over als het licht op groen was gesprongen, op weg naar deze of gene, bij voorbeeld naar de slager. Hij ging daar in de rij staan voor worst. Hij sloot achter aan in de rij en hij kroop niet voor, zoals sommige ongeduldige mensen wel eens doen. Als hij aan de beurt was, gooide de slager hem een flink stuk worst toe. Hij ving het op uit de lucht. Hij kon hoog springen. Ze mochten elkaar graag, die slager en hij. Ook oude vrouwtjes waren dol op hem. Van de een kreeg hij een plak salami of ham, van de ander een bokkepoot of een kletskop (ook wel ulevel genoemd volgens een vage kennis van mijn zusje), weer een ander vertroetelde hem op allerlei manieren, bij voorbeeld door hem in bad te stoppen. Hij hield er namelijk van om door rotte vis te rollen en dat maakte dat hij soms geweldig stonk.
Hij vond het prettig om alleen te zijn. Maar hij kon er niet goed tegen om alleen in ons huis te zijn. Dan ging hij huilen, zoals een wolf. Hij heeft nooit geweten hoe het voelt om een riem om te hebben, ook zoals een wolf.
Op een avond kwam hij niet thuis. De volgende avond kwam hij ook niet, en alle avonden daarna ook niet. Maar hij was niet dood, want de slager en de oude vrouwtjes zagen hem nog elke dag, zeiden ze.
| |
| |
| |
Koos van Zomeren
Dove hond
1
Denk je dit eens in: je rolt je op in de vertrouwde ruimte onder je baas z'n bureau, je legt je poten goed, je steekt je snuit in de warmte van je eigen buik en dan val je in slaap in de veilige zekerheid dat hij boven je hoofd een stukje zit te tikken. Maar als je weer wakker wordt: geen baas te bekennen.
Je kijkt om je heen, je spitst je oren. Hoe is dit mogelijk? Nu moet je op zoek naar die man. Trap af, en je snuffelt aan de badkamerdeur, de slaapkamerdeur. Doodse stilte. Nog een trap af, en je snuffelt aan de wc-deur, de woonkamerdeur. Hij zal toch het huis niet uit zijn - zonder dat je het gemerkt hebt?
Sinds hij doof is, probeert de hond me doorlopend in het oog te houden. Zelfs als je de tv aanzet, voorheen het sein om direct de kamer uit te gaan, blijft hij nu bij je. Als je hem in de tuin laat, staat hij elke vijf minuten met zijn voorpoten tegen de vensterbank om te kijken waar je zit. Zijn doofheid vervult hem met wantrouwen.
Ik vraag me weleens af of hij zich de tijd dat zijn oren nog naar behoren functioneerden herinnert, of de woorden die hij had leren verstaan hem nog weleens te binnen schieten - Rekel, eten, zit, kijk, poes, pak je riem, ga je mee?
Zou hij vanuit zijn huidige wereld kunnen terugdenken aan die van vroeger? Dus dat hij zich afvraagt wat er nou toch is misgegaan.
Waarom práten ze nooit meer met me?
Waarom fluíten ze niet gewoon als ze me nodig hebben?
| |
2
Hij is trouwens niet helemáál doof. Soms kijkt hij wel degelijk op van het knarsen van een scharnier, het dichtslaan van een deur.
Je kunt hem ook nog fluiten. Als hij maar dicht genoeg bij je is. Bij het afwerken van een onderzoekje in de huiskamer bij voorbeeld. En het vreemde is dat hij dan steevast de verkeerde kant op kijkt. Hij hoort iets en je kunt niet zeggen dat hij niet weet waar het vandaan komt. Hij weet precies waar het vandaan komt. Dat denkt hij tenminste.
Zelfs als er verder niemand in de buurt is, zelfs als hij ziet dat jij het bent die je lippen tuit, dan nog kijkt hij de verkeerde kant op als het fluiten tot hem doordringt. Hij draait zich ogenblikkelijk om en zoekt, en zoekt.
December vorig jaar deden we een paar van die proefjes in een huisje in Hoog-Sauerland, niet ver van Winterberg. Dus Rekel opgelet! Bij
| |
| |
elk fluitsignaal rende hij naar de rommelkast, en daar ging hij dan buitengewoon intelligent naar de deur staan kijken. Hé, denkt Rekel, er zit iemand in de kast.
Dan naar buiten, de besneeuwde heide op, de koude bossen in, en ik wil mijn hond beslist niet uit het oog verliezen, als je hem hier kwijtraakt vind je hem nooit terug. Dus óf wij blijven bij hem, óf hij blijft bij ons, en als hij dan toch een eindje dreigt af te dwalen steek ik mijn vingers in mijn mond. Van het geluid dat ik nu produceer zouden de naalden van de bomen vallen.
Jawel, hij heeft het gehoord.
Stomverbaasd kijkt hij om zich heen en hé, denkt Rekel, daar heb je die vent uit de kast weer.
| |
3
Een verrassing heeft oren nodig - misschien ook wel ogen en een neus en een tong en vingers, maar toch vooral oren. Leven zonder oren is leven zonder verrassing.
Ik zie het aan mijn hond. In zijn reacties op het onverwachte is opspringen van verrassing zo onderhand helemaal verdrongen door wegduiken van schrik. Ja, schrik maakt iemand kleiner dan hij is, verrassing juist groter.
Met verrassing bedoel ik hier iets aangenaams. Dat is bestaand spraakgebruik. Als je een onaangename verrassing bedoelt, moet je dat er uitdrukkelijk bij zeggen.
Met verrassing bedoel ik dus een prettige afwijking van het voorspelbare. Het voorspelbare wortelt in vertrouwen in de wereld, en vertrouwen in de wereld is kennelijk in hoge mate afhankelijk van het geluid van de wereld.
Nu mijn verdwijnen en verschijnen nauwelijks meer met geluid gepaard gaan, verliest Rekel zijn greep op dit fenomeen. Hij kijkt nog wel op, hij kwispelt wel, maar meer en meer in het onzekere. Met zijn gehoorvermogen verliest hij zijn gretigheid. Als je alles kunt verwachten wordt verwachten zinloos, als alles bij verrassing gebeurt is er geen verrassing meer. Wat overblijft is lauwheid, een waas van wantrouwen, een kooi van onverschilligheid.
Verrassing is een capaciteit van een goed geïnformeerd intellect. Zij ontstaat uit het spel van mogelijkheden, zij heeft alles met gevoel voor humor te maken. Laatst dacht ik nog: aan mijn hond kun je zien waarom er wel blinde cabaretiers zijn, maar geen dove.
| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Zelfportretje met hond en hondje
Een autocitaat: In 1983 ging ik, niet zonder tegenstribbelen, in op een verzoek van uitgeverij Meulenhoff om mee te doen aan een bundel onder de irritante, prikkelend bedoelde titel Eerste liefde. In een serie serie ‘Invuloefeningen’, die ik begon met alle reserves uit te spelen die de titel bij mij opriep, zette ik mij op driekwart van mijn ontwijkingen aan een beantwoording van de vraag: ‘Zal ik het dan nu eens echt over mijn eerste liefde hebben?’, waaraan ik onmiddellijk toevoegde: ‘Over de schaamte dus’ - ik wou zeggen: over mijn verraad.
‘Laten we zeggen dat de jongen tien is, rondstappend in een onbestemde leeftijd. Hij heeft een zwartwit gevlekt hondje, Tippie heet het misschien.
In elk geval had het dezelfde naam als het pinschertje dat enige tijd daarvoor door een stommiteit van het baasje overreden was: toen hij het hondje riep dat aan de overkant van de straat was blijven hangen, was het prompt overgestoken hoewel er op hetzelfde moment net een auto aankwam.
Tippie twee was van een onduidelijk ras. Laten we aannemen dat hij van het beestje hield, op zijn manier; waarschijnlijk had hij er niet de passende woorden voor. Opeens ziet hij zich voor een moeilijke keuze geplaatst, het lijkt tenminste een keuze; achteraf heeft het meer weg van een valstrik.
Een klant van zijn vader heeft een grote bruine hond met twee vette zwarte stippen boven de ogen; hij heeft iets weg van een herdershond, maar lomper; het belangrijkste is dat hij groot is, wat de jongen imponeert. De hond moet weg, om onduidelijke redenen kan de hond er niet blijven - als de jongen wil, mag hij hem hebben; zomaar voor niks wordt hem een kanjer van een hond aangeboden. Daar heeft hij wel oren naar, van begeerte zich krullende en rekkende oren. Maar - zo wordt hem in het ouderlijk huis te verstaan gegeven - er is al een hond, twee honden kan natuurlijk niet; hij moet dus kiezen. Tja, als hij die grote schrokop echt per se wil, moet hij dat zelf weten, maar...
Hij kiest voor de nieuwe.
Maar wat nu met de kleine, die wordt afgedankt?
De vader in een vlaag van pedagogische ijver, geeft de jongen opdracht eigenhandig het hondje op de zaterdagse hondenmarkt - iets voorbij het plaatselijke kerkhof, op een braakliggend terrein - te verkopen. Maar onder geen beding mag dat onder een tientje (zegge en schrijve: tien gulden, in 1954).
De hele middag staat hij in een druilerige regen op de markt - als het
| |
| |
niet regende was alles in elk geval miezerig. De enkele keer dat iemand hem vraagt wat het mormel moet kosten, wordt er om het bedrag dat hij noemt honend gelachen. Afdingen is er niet bij, hij houdt zijn poot strak; het is bovendien zijn eer te na: voor zó'n hond.
Om vijf uur gaat hij met Tippie aan de lijn weer naar huis. De keuze moet bevestigd, expliciet; en ook nu is het zijn eer te na om op zijn besluit terug te komen. De vader stuurt hem terug, nu met de opdracht het beest kwijt te raken, hoe dan ook moet het weg, tegen elke prijs, voor elk bedrag dat iemand maar noemt. De markt is bijna afgelopen. Een man met op een bestelwagen een grote kooi vol blaffende en keffende honden geeft hem een gulden voor zijn Tippie: voor dat hondje van niks.
De nieuwe hond moet en zal veel goedmaken. Hij heet Basta en is vals, zo lomp en bovendien gemeen dat hij na een dag of wat het huis al niet meer in mag. De enorme hond gaat met zijn poten op mensen hun schouders staan - mensen: zijn zussen, dan weet je het wel - en heeft bovendien al ettelijke keren geprobeerd iemand in de kuiten te bijten; dat kan bij iedereen zijn, ook bij mensen die op bezoek komen. De jongen houdt echter stijf en strak vol dat de hond naar hem wél luistert en hém nooit zal bijten. De hond is al een paar keer grommend naar hem uitgevallen, wil zich geen halsband om laten doen, en op straat sleurt het kreng hem het blok rond om maar zo snel mogelijk weer bij zijn hok terug te zijn. Van een stok en een lange reep leer maakt de jongen een zweep: hij zal hem temmen, niet goedschiks dan kwaadschiks; hij heeft wat goed te maken - de hond net zo goed als hij zelf, want moest Tippie wijken voor zo'n valsaard? Achter in de tuin bindt hij de hond vast en geeft hem, elke keer als hij blaft of bijtbewegingen maakt of naar hem uitvalt, een gevoelige striem over z'n rug, eerst over z'n achterwerk, daarna recht over z'n snuit.
Totaal vergeten hoe en wanneer de hond verdwenen is.’
|
|